| |
| |
| |
Het lied tot Egidius
Wat ik te berde ga brengen over het lied dan Jan Moritoen tot zijn overleden vriend Egidius heeft gericht - no. 98 in het liedboek van het Gruuthuse-handschrift - zal allerminst opzienbarend zijn. Ik ga niet iets zeggen in de trant van: ‘deze tekst is nog door niemand goed gelezen, ook niet door mijzelf’. Op blz. 217 van Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, eerste deel, heb ik het lied geparafraseerd, op blz. 441/2 heb ik het geannoteerd, en dat ga ik nu bepaald niet verloochenen. Ik heb er echter wel wat aan toe te voegen. Het heeft mij namelijk achteraf getroffen dat Moritoens tekst als dichterlijke structuur veel meer aanwijzingen voor zijn eigen interpretatie bevat dan ik destijds, bij het bewerken van de uitgave, heb gezien. Al parafraserende en annoterende had ik de mededeling van de woorden enkel gevolgd in hun zinsverband, daarbij natuurlijk wel rekening houdend met de dichtsituatie zoals ik die gereconstrueerd had. Maar een dichter schikt zijn woorden behalve in zinnen ook in regels en strofen en die prosodische schikking heeft een eigen uitdrukkingskracht. Die uitdrukkingskracht wil ik nu op mij laten inwerken, ik wil nu ‘met de dichter meedichten’.
Het lied bestaat uit drie strofen, die ik 1, 2 en 3 noem, met achtereenvolgens vijf, drie en vijf regels en de rijmschema's ababb, aba en ababb. De eerste drie regels van 1, het aba-gedeelte dus, worden herhaald na 2 en 3. Dat geeft aan het lied een cyclisch karakter, het einde sluit aan het begin. Het aba-gedeelte van 1 is het uitgangspunt van het lied en het moet er ook de kern van zijn. Zo wil ik het nu lezen. De eerste regel was er het eerst: ‘Egidius, waer bestu bleven?’ De naam Egidius, aangesproken persoon, is een kreet. De naam-kreet wordt gevolgd door een vraag-kreet: ‘waer bestu bleven?’ Naam-kreet plus vraag-kreet zijn vooralsnog niet meer dan een vraagzin, die ook buiten het verband van een lied tot een afwezige Egidius gericht zou kunnen zijn. Ze roepen voor ons een afwezigheidssituatie op, een scheiding tussen een in de vraag impliciet aanwezige vragende ik en
| |
| |
een afwezige jij. Tot een versregel wordt deze vraagzin met zijn afwezigheidssituatie pas doordat er een prosodisch mee corresponderende tweede zin op volgt, geen aanzwellende kreet meer maar een wegebbende verzuchting: ‘Mi lanct na di, gheselle mijn’. Als mededeling drukt deze verzuchting nauwelijks iets anders uit dan de voorafgaande vraag: er is immers dezelfde afwezigheidssituatie, dezelfde nog onverklaarde scheiding tussen ik - ‘mi’ - en jij - ‘di’ -, verlangende en verlangde. Nieuw is alleen de verduidelijkende en verdiepende variatie van de aangesproken persoon. In plaats van de naam-kreet ‘Egidius’ is de innige relatie-bepaling ‘gheselle mijn’ gekomen. Ik + jij = ‘gheselle’ + ‘gheselle’. Daarop vertelt de derde regel, rijmend op de eerste, hoe de afwezigheidssituatie ontstaan is, wat er tussen ik en jij, ‘gheselle’ en ‘gheselle’ heeft plaatsgevonden, preteritaal: ‘Du cóórs die dóót, du liets mi tleven’. Het is een regel waarin ‘alles’ gezegd wordt en de klank even zwaar is als de inhoud: assonantie in de eerste helft, alliteratie in de tweede. Er zijn nu achtereenvolgens drie korte zinnen gesproken die in hun opeenvolging elkaar tot versregels hebben gemaakt. De derde zin/versregel maakt door zijn rijm-echo het drietal bovendien tot een strofe, de derde regel, zwaar van klank en zwaar van inhoud, rondt een poëtische mededeling af. Maar de strofe van drie regels heeft in zijn tweede nog een zwevend rijm dat om een echo vraagt. De strofe valt dus niet samen met het lied, er moet nog meer komen, een tweede en een derde strofe bijvoorbeeld, die tegenover het preteritum van de eerste een presens en een futurum stellen. Het aba-gedeelte van 1 is een uitgangspunt.
De aba-strofe 2 en het aba-gedeelte van 3 corresponderen formeel met het uitgangspunt. Zij hebben dezelfde rijmklanken op dezelfde wijze geschikt. De formele correspondentie wordt onderstreept door het dubbelrijm van de derde regels: ‘mi tleven’, ‘di ghegheven’, ‘di beneven’. De derde regels van 2 en 3 moeten ook wel elk een poëtische mededeling afronden. Het dubbelrijm is een synthese van b en a en bewerkt dat het rijm van de tweede regel ook zonder volgende b-regels toch niet helemaal zweven blijft. Naar de inhoud zijn 2 en 3 geen variërende herhaling van 1 maar een vervullende voortzetting. Beide beginnen zij met het presentische ‘nu’. De eerste regel van 2 geeft in het bijzon- | |
| |
der een antwoord op de in de eerste regel van 1 gestelde vraag: ‘Egidius, waer bestu bleven?’ Maakt het stellige antwoord: ‘Nu bestu in den troon verheven’, de voorafgaande vraag tot een retorische? Nee, het antwoord is na het uitspreken van 1 de dichter als het ware ingevallen. Hij heeft met zijn verbeelding gezien hoe na het preteritaal vertelde ‘Du coors die doot’ een engel is komen aanvliegen en de ziel van Egidius rechtstreeks naar de hemel heeft gebracht. ‘In den troon verheven’ kan dus niet betekenen ‘in de hoge hemel’, maar móet vertaald worden met ‘in de hemel opgenomen’ (met de bijgedachte: níet in het vagevuur). Anders dan in 1 valt in 2 de eerste regel niet samen met een zin. De presentische situatie van Egidius-in-de-hemel vraagt om een bredere voorstelling, de verheerlijkte blinkt ‘Claerre dan der zonnen scijn’. Het is een wending die de 14de-eeuwse dichtertaal kant en klaar beschikbaar had, maar die in deze context toch niet klinkt als een
ornamentale gemeenplaats. Hoe zal men het volkomen licht van de hemelse
zaligheid ook anders tot uitdrukking brengen dan door een vergelijking met het stralende ‘hemellichaam’ bij uitstek, de zon? Een goed dichter herstelt door de klank van zijn stem het conventioneel vervlakte tot zijn eigenlijke zin. Het ‘alles’ van 2 wordt echter ook pas weer gezegd in de afrondende derde regel: ‘Alle vruecht es dí ghegheven’. Het dubbelrijm dwingt ons het accent op ‘di’ te leggen. 2 is de strofe van jíj nú, jij-in-de-hemel.
3, de tweede ‘nu’-strofe, zet 2 opponerend voort. Tegenover jij-in-de-hemel staat ik-op-de-aarde, tegenover jij-in-de-vreugde ik-in-de-pijn. 3 heeft echter tegelijk de functie om de in 1 zo zwaar geponeerde scheiding-door-de-dood op te heffen in een nieuwe vereniging, futurisch. De mogelijkheid van die nieuwe vereniging wordt aangekondigd in de eerste helft van de eerste regel: ‘Nu bidt vor mi’, en uitgewerkt in de afrondende derde: ‘Verware mijn stede di beneven’. Die derde regel heeft met zijn afwisselende ie- en ee-accenten - b tegenover a - weer een opvallende klankstructuur, net als de derde regel van 1. De derde regels van 1 en 3 corresponderen ook doordat jij en ik er zo nadrukkelijk naast en tegenover elkaar worden gesteld - ‘du’, ‘mi’, ‘mijn’, ‘di’ -, in 1 als gescheidenen-door-de-dodelijke-afwezigheid, in 3 als verenigden-door-de-hemelse-aanwezigheid, het ene preteritaal, het
| |
| |
andere futurisch. Het lied wordt gezongen tussen verleden en toekomst, tussen scheiding en nieuwe vereniging in, ‘nu’. 3 bevat twee smekende imperatieven in twee opeenvolgende zinnen die samen de strofe vullen: ‘Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven Ende in de weerelt liden pijn’, en: ‘Verware mijn stede di beneven’. ‘Sneven’ = ‘in de weerelt liden pijn’. Zoals in 2 de hemelse situatie van Egidius, vraagt in 3 de aardse van de dichter om een brede voorstelling in een zin van twee versregels. De afrondende derde regel moet in 3 als in 1 en 2 weer ‘alles’ zeggen, ditmaal over ik-op-de-aarde. ‘Mijn stede di beneven’ is de plaats die de ik aan de zijde van Egidius ‘in de weerelt’ heeft gehád - ik naast jij, ‘gheselle’ naast ‘gheselle’ - en die deze ik dankzij hemelse bijstand in de toekomst hoopt te hóuden. Het dubbelrijm dwingt ons weer aan ‘di’ accent te geven.
Ik heb om de voortgang-in-correspondentie goed te laten uitkomen tot dusverre maar net gedaan of het lied enkel uit drie aba-strofen bestond, maar dat is natuurlijk een ongeoorloofde vereenvoudiging. Zowel 1 als 3 hebben na hun in zichzelf afgerond aba-gedeelte - de kern waarin ‘alles’ gezegd werd - nog een aanvullend, uitbreidend bb-distichon. Het ligt voor de hand dat deze beide disticha ook een corresponderende functie zullen hebben. We bekijken allereerst het distichon in 1, dat gevuld wordt door één samengestelde zin: ‘Dat was gheselscap goet ende fijn, Het sceen teen moeste ghestorven sijn’. In het woord ‘gheselscap’ spreekt het ‘gheselle’ van de tweede regel door. ‘Gheselscap’ = ‘gheselle’ + ‘gheselle’, de tweeheid van jij-en-ik. Tinbergen heeft in Ned. lyriek vanaf de 13de eeuw 1, 27 (1920) het distichon vertaald met: ‘van wat een edel tweetal was, moest blijkbaar de ene sterven’, ik heb op blz. 217 van mijn uitgave de parafrase gegeven: ‘van wat zo'n ideale gemeenschap - van drie - was, bleek de ene - jij - te moeten sterven’. Tinbergen heeft met zijn ‘edel tweetal’ - ofschoon een weinig fraaie uitdrukking - aan de tekst stellig meer recht gedaan dan ik. Het moet inderdaad gaan over een tweeheid, de ‘derde’ in mijn parafrase is afkomstig uit mijn reconstructie van de dichtsituatie. Ik zal mij nu houden aan wat er in de tekst staat, ten aanzien van ‘gheselscap’ en ook ten aanzien van ‘teen’. Het laatste woord hebben Tinbergen en ik allebei met ‘de ene’ weergegeven, maar dat kan
| |
| |
niet, want ‘teen’ is niet ‘die een’ maar ‘dat een’. Van die moeilijkheid heb ik mij in mijn annotatie op blz, 441 ook wel rekenschap gegeven, als volgt: ‘welk onzijdig woord de dichter in zijn geest heeft gehad om het ene lid van het “gheselscap” dat moest sterven aan te duiden, is moeilijk vast te stellen’. Ik moet nu echter vragen: hééft de dichter wel een onzijdig woord in zijn geest gehad, kan ‘teen’ niet een in zichzelf complete uitdrukking zijn geweest? Als ‘gheselscap’ in deze context zozeer toegespitst ‘tweeheid’ betekent, ‘gheselle’ + ‘gheselle’, jij + ik, is de overleden vriend de hélft van deze tweeheid geweest, ‘de éne helft’, en de achtergebleven dichter ‘de andere helft’. Vrage: kan ‘teen’ in het middelnederlands gebruikt worden in de zin van ‘de ene helft’? Antwoord: waarschijnlijk wel. In boek 3, kapittel 3 van Der leken spieghel vertelt Boendale onder meer het treffende verhaal na van een verwaarloosde oude grootvader die van zijn zoon, en schoondochter, in de stal moest slapen. ‘Dat kint’ is het enige menselijke wezen dat de oude man in zijn stal geregeld komt opzoeken. En dan lezen we, r. 352 vgg.:
Eens sprac hi den kinde dus an:
‘Lieve kint, ganc, sech dinen here
Dat mi vriest harde zere,
Dathi mi yet over zinde’.
Dat kint liep mit gheninde
Die den vader dit vertrac.
‘Nem’ sprac hi ‘desen zac
Ende draechen hem, hets mi lief’.
Doe tkint dien zac op hief,
Spract: ‘vader snijtten in tween,
Ic wille hem draghen maer teen’.
‘Neen’ sprac doe die vader,
‘Draech hem dien zac algader’.
Dat kint sprac alst God woude:
‘Vader, alse ghi coomt ter oude,
So sal ic u, mach ic leven,
Staat ‘teen’ in deze passage bij verkorting voor ‘teen stuc’ of ‘teen deel’? Ik geloof het niet. ‘Teen’ lijkt mij hier gewoon ‘de ene helft’ te betekenen en ‘dit stucke’ lijkt mij te staan voor ‘tander’, ‘de andere
| |
| |
helft’. Boendale drukt zich in dit gesprek tussen vader en kind nogal los, spreektaalachtig uit. Ik concludeer daaruit dat ‘teen’ in de zin van ‘de ene helft’ tot de 14de-eeuwse spreektaal heeft behoord en dat Jan Moritoen met het gebruik van deze spreektaaluitdrukking in zijn lied het effect van een krasse dissonant heeft beoogd: een doorgesneden eenheid, de ene helft in de dood, de andere helft in het leven, dat kan toch niet zo blijven, daarop móet een strofe-van-de-hemel volgen, en daaruit móet dan weer een strofe voortkomen die aarde en hemel verenigt. Ofschoon in de derde regel van 1 al ‘alles’ gezegd is en het toegevoegde distichon dit ‘alles’ - ‘Du coors die doot, du liets mi tleven’ - alleen nog maar verbredend kan uitwerken, is het toch in hoge mate dichterlijk-functioneel. Het dwíngt namelijk tot een verder-zingen van het lied, naar een vervulling, naar een verzoening. Egidius móet hierna worden voorgesteld als opgenomen in de hemelse heerlijkheid, ‘alle vruecht es di - ene helft van onze tweeheid - ghegheven’, Egidius móet daar ‘vor mi’ - de andere helft - bidden dat de eenheid - ‘mijn stede di beneven’ - op aarde hersteld worde, nee, behóuden blijve! De dissonant van de werkelijkheid - ‘de ene helft bleek te hébben moeten sterven’, voltooid verleden, afgelopen - moet worden omgezongen tot de harmonie der verbeelding, onvoltooide maar voltooibare toekomst.
Nu het toegevoegde distichon in 3. Als de dichter heeft bedoeld het te laten corresponderen met dat in 1 - en de bijna-herhaling van ‘Het sceen teen moeste ghestorven sijn’ in ‘Nochtan moet emmer ghestorven sijn’ pleit daar heel sterk voor - moet het ‘alles’ van de derde regel ook hier verbredend zijn uitgewerkt. 3 is de strofe van de aarde en de regel: ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn’, zo aards als het maar kan, past daar ook voortreffelijk in. Als het thema van ‘Verware mijn stede di beneven’ in de volgende regel wordt uitgewerkt, impliceert dit dat voor het zingen van het liedje het behouden van de ‘stede di beneven’ essentieel is. Wat voor een liedje kan dat zijn? In een vroeger lied, no. 19 uit het liedboek, had de dichter geschreven: ‘In deere van der minnen vray, God groete haer lievelijc anschijn, Willic ons zinghen een liedekijn’. Daar ging het over een ‘liedekijn’ ter ere van de echte (hoofse) liefde. Mogen we van deze parallelplaats uit redeneren, dan
| |
| |
is in no. 98 het behouden van ‘mijn stede di beneven’ ook noodzakelijk voor het zingen van een ‘liedekijn’ ter ere van een bepaalde hoofse geliefde. Egidius heeft, toen hij nog leefde, als tussenpersoon gefungeerd tussen deze dame - die in een later lied ‘Aloeette’ zal heten - en de dichter, hij moge dit, zo smeekt de dichter nu in strofe 3, van de hemel uit blíjven doen. ‘Alle vruecht es dí ghegheven’, daarboven, ‘nu bidt vor mí’, hierbeneden, zodat mij ook nog enige ‘vruecht’ ten deel moge vallen. Ik houd aldus redenerende vast aan mijn vroeger gegeven reconstructie van de dichtsituatie, maar zie nu alleen nog in strofe 3, tweede helft, een toespeling op de ‘derde’. Omdat de tekst mij daar aanleiding toe geeft. Maar wat kan ‘Nochtan moet emmer ghestorven sijn’ dan in dit verband betekenen? Zowel Tinbergen als ik hebben deze regel als een zelfstandige zin opgevat. Hij heeft vertaald: ‘toch is sterven onvermijdelijk’, ik: ‘toch moet ook ik zéker sterven (net als jij, al weet ik niet wanneer)’. Ik geloof nu dat wij beiden ongelijk hebben gehad. De correspondentie tussen de disticha in 1 en 3 pleit ervoor om ook ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn, Nochtan moet emmer ghestorven sijn’ als één samengestelde zin op te vatten en bij het ‘ghestorven sijn’ in 3 niet aan de dichter maar, als in 1, aan Egidius te denken. De vertaling, of liever parafrase, wordt dan: ‘ik moet nog een liedje zingen, hoezeer het ook een realiteit moet blijven dat jij dood bent’. Met zijn laatste regel verwijst 3 weer naar 1 en de herhaling van het aba-gedeelte van 1 ná 3 is dan ook functioneel. Het lied zingt zichzelf verder van vraag en verzuchting naar antwoord en vervulling, van dissonant naar harmonie, maar het is tegelijk ook cyclisch opgebouwd en dat
maakt het noodzakelijk in de harmonie toch ook nog even een echo van de dissonant te laten horen.
Zoals ik al aan het begin zei: dit is geen wezenlijk nieuwe interpretatie van het lied. Het gaat om wat andere nuances. Maar bij een belangrijke tekst als het lied tot Egidius zijn ook de nuances belangrijk. En methodisch lijkt mij mijn hier aangeboden ‘close reading’ van de poëtische structuur uit in elk geval beter dan mijn vroegere benadering van de veronderstelde dichtsituatie uit. De dichtsituatie moet uit de tekst zelf blijken, moet conclusie zijn en geen uitgangspunt.
K. Heeroma
|
|