| |
| |
| |
‘Ay ay dief Reynaert’
‘Het is immers geen gezichtsbedrog, wanneer ik in Elegast...in menig opzicht het voorbeeld meen te zien van Reinaert’, zo schreef, nu al weer veertig jaar geleden, J.W. Muller in Ts 52,242, en de context stelt het buiten twijfel dat de grote vossejager met Elegast en Reinaert de hoofdpersonen uit de doorgaans naar hen genoemde gedichten op het oog heeft gehad. Hij heeft dus niet enkel maar in het algemeen willen vaststellen: het gedicht Elegast is een ‘bron’ geweest van het gedicht Reinaert, maar zeer speciaal: de verháálfiguur Elegast heeft model gestaan voor de verháálfiguur Reinaert. Dat is zeker een interessante these, die in de vele jaren verstreken sinds hij werd gesteld meer aandacht had verdiend dan hij heeft gekregen. Met een dergelijke stelling reikt Muller boven de filologie-om-de-filologie uit en zoekt hij min of meer te komen tot een confrontatie met het gedicht-als-verbeelding.
Naar mijn overtuiging heeft Muller iets zeer essentieels gezien, maar noch over de denkwijze, noch over de schrijftrant beschikt om zijn gelijk ook waar te kunnen maken. Luisteren wij naar zijn eigen argumenten. Hij ziet in Elegast ‘den “meesterdief”, den “verbannen dief” (bandiet), die zich en de zijnen met stelen geneert; die een “gheselscap” aangaat om samen te stelen en den gemeenen buit te deelen, maar die toch zijnen koning getrouw wil blijven; die des konings schat niet wil stelen, maar die wel een schat, in 't bezit van een den koning verraderlijk naar kroon en leven staanden vasal, gaat ontgraven en stelen; die vervolgens den koning dat complot (door hem afgeluisterd, toen het aan een der hoofdaanleggers door diens vrouw ontlokt werd) onthult; en die daardoor 's konings vergiffenis, genade en genegenheid verwerft’. Van Reinaert zegt Muller dat deze ‘in de tweede helft van 't gedicht op nagenoeg dezelfde wijze 's konings gunst weet te herwinnen’, en dat zijn ‘avonturen en bedrijven met het bovenstaande schier trek voor trek eene treffende overeenkomst vertoonen’. Maar, zo haast Muller zich hieraan toe te voegen: ‘Hiermede is natuurlijk niet bedoeld dat Reinaert doorloopend geheel dezelfde rol speelt als Elegast, noch dat hij steeds in
| |
| |
dezelfde betrekking tot Nobel staat als Elegast tot Karel. Op Reinaert zijn vele trekken overgebracht, hem worden soms gevoelens, overwegingen toegedicht, woorden of uitdrukkingen in den mond gelegd, die in het oudere gedicht op Elegast betrekking hebben; maar ook wel soms zulke, die ginds bij de figuur, de persoon van Eggheric of van Karel behooren’. Uit de laatstgeciteerde zin en ook uit wat er daarna nog volgt blijkt duidelijk dat Muller de directe vergelijking van de verhaalfiguren Elegast en Reinaert gaandeweg loslaat en alleen nog de Elegast als ‘bron’ van de Reinaert bekijkt. Maar ook in de passage waar hij met een vergelijking van de verhaalfiguren bezig lijkt te zijn, gaat het in feite om een wat tendentieuze nevenschikking van uit hun verband losgemaakte details en niet om de evocatie van een Elegast-verbeelding die een latere Reinaert-verbeelding van zich zou hebben doen uitgaan. Zoals ik al liet uitkomen heeft volgens mij Muller met zijn stelling: ‘Elegast voorbeeld van Reinaert’, zeker gelijk gehad, maar zijn eigen aansluitende betoog kan ik niet anders dan inadequaat noemen. Een zwak punt is met name ook de terloopse wijze waarop hij de verschillende verhouding tussen Reinaert en Nobel enerzijds, Elegast en Karel anderzijds afdoet. Is Karel ook het ‘voorbeeld’ van Nobel geweest? Zo ja, waarom heeft Muller dit dan niet uitdrukkelijk geconstateerd? Zo nee, wat voor zin heeft dan de opmerking dat Reinaert niet stééds in dezelfde betrekking tot Nobel staat als Elegast tot Karel?
Omdat ik mij nu ga opwerpen als een nieuwe verdediger van Mullers oude stelling, moet ik ook nog wel iets zeggen over zijn twee-auteurs-theorie. Muller zag Aernout als de dichter van de eerste helft van de Reinaert - A - en Willem als de dichter van de tweede helft - B. Hebben deze beide dichters Elegast als voorbeeld bij het modelleren van hun Reinaert gebruikt? Muller spreekt zich daar niet duidelijk over uit, maar ik ben toch geneigd te concluderen dat zijn stelling alleen betrekking heeft op het aan Willem toegeschreven deel: ‘Beiden, A. en W., hebben waarschijnlijk K. en E. gekend en gebruikt. Doch met betrekking tot A mag alleen gesproken worden van een inslag (van naar K. en E. nagevolgde plaatsen) in de schering, gegeven door de Ofr. branche l (e.a.)...In het samenstel van B daarentegen is die schering zelve, het geheele beloop van het verhaal voor een niet gering gedeelte
| |
| |
aan B - lees: K. en E. - te danken...Uit K. en E. zijn in B ontleend: de motieven van het “gheselscap” om te stelen, de verborgen en ontgraven schat, en vooral het verhaal der samenzwering van R.'s doodvijanden tegen 's konings kroon en leven; waarnevens dan nog verschillende bijzondere plaatsen ook formeel, door bewoording, rijm enz., aan K. en E. herinneren’ (blz. 245/6). Wanneer men de twee-auteurs-theorie loslaat wordt alles veel eenvoudiger en behoeft men geen tegenstelling te construeren tussen eerste en tweede helft van de Reinaert. Ik zie als enige dichter een Willem voor mij, een Willem die de Elegast kent en de hoofdpersoon daaruit gebruikt als model voor zijn eigen Reinaert-verbeelding, in zijn geheel, zij het dan zeker niet tot in alle details en van de eerste tot de laatste regel van zijn gedicht. Dat wordt nu mijn uitgangspunt, Willems lectuur van de Elegast. Ik lees over zijn schouders mee.
Waar gaat het om in de ‘vraye ystorie ende al waer’? Om Karel, die ons in r. 3 tot 14 wordt voorgesteld als de machtige wereldheerser in wie de orde der wereldse dingen belichaamd is? (‘Dlant was al gader sijn, Hi was keyser ende coninc mede’, ‘hi...waende opten andren dach Crone dragen ende houden hof Omme te meerne sinen lof’). Of is Karel maar een bijfiguur en gaat het in wezen om Elegast, de edele dief, die pas in r. 219 - ik tel naar de grote randcijfers in de editie-Duinhoven - het eerst genoemd wordt? (‘Ic hebbe elegast verdreuen Om cleyne sake wt minen lande’). Compositorisch is het eigenlijk het waarschijnlijkste dat het om Elegast gaat. Een goed verteller komt immers niet direct met het belangrijkste voor de dag. De grote koning Karel wordt juist als hij is ingeslapen door een hemelse stem gewekt, opgewekt om bij nacht en ontij erop uit te trekken als een dief, als een roofridder, als een...Elegast! Want hij heeft Elegast onrecht gedaan door deze ‘om cleyne sake’ uit zijn welgeordend land te verdrijven. Door dat onrecht is de orde der dingen verstoord. De zin van de hemelse boodschap is dat de orde hersteld moet worden en het onrecht goedgemaakt. Daartoe moet Karel allereerst bij Elegast bepaald worden, hij moet, van hogerhand opgewekt, komen na te denken over die nachtmensen zoals Elegast, hij moet zich aan die nachtmensen, aan Elegast gelijk maken, hij moet zich zelf als een uitgestotene, opge- | |
| |
drevene voelen, zelf een dief worden. Dat is het uitgangspunt voor het rechtsherstel waarmee het verhaal zal eindigen: de dief wordt uit zijn verbanning teruggeroepen naar het huis van de koning, hij mag trouwen met 's konings zuster en dus de koning een broeder zijn. Tijdens de nachtelijke ontmoeting heeft de koning de ten onrechte uitgebannen dief Elegast als een broeder herkend. De schending van de orde brengt de dood, het herstel van de orde is geassocieerd met het leven.
Door zijn ontmoeting met Elegast - waar hij van het begin van zijn avontuur af naar heeft verlangd, waar het hele, door de hemel gewilde avontuur om is begonnen - wordt het leven van koning Karel gered. Na deze nacht zal inderdaad de koning ‘opten andren dach’ terecht kunnen ‘crone dragen...omme te meerne sinen lof’. De koning is dan ten volle koning en de dief - hoofdzakelijk door de schuld van de koning dief geworden - zal geen dief meer zijn. Het gaat om Elegast èn om Karel, maar Elegast is toch wel de held, de moreel superieure, de eigenlijke hoofdpersoon.
Dit alles kan Willem zeven eeuwen geleden in de Elegast hebben gelezen, zoals ik het er nu in lees. Hij zal toen, als ik nu, oog en oor hebben gehad voor thematiek en woordgebruik. We volgen met hem de woorden die met het dief-zijn te maken hebben. ‘Een heylich ingel’ zegt tegen de koning die tot het leven gelouterd moet worden: ‘Wapent v ende vart stelen...En steeldi in deser nacht niet..., Ghi selter omme steruen’, r. 21/7, en nog eens, in deze zelfde eerste oproep, ‘vart stelen oft ghi wilt’, r. 31. Tweede oproep, r. 45: ‘Staet op karel ende vaert stelen..., Anders hebdi v lijf verloren’. Dit brengt de koning tot het weerwoord, r. 56: ‘Wat node soude mi sijn Te stelene, ic ben so rike’, gevolgd door 18 regels overpeinzing hóe machtig, hoezeer wereldheerser de ‘ic’ wel is, en de herhaling: ‘Wat node soude mi wesen dan Te varne stelen ellendich man’, r. 78, en tenslotte de afsluiting: ‘En mochs niet ghelouen node Dat mi god die lachter onste Dat ic te stelen begonste’, r. 84. Bij de derde oproep klinkt ook voor het eerst het woord ‘dief’ mee, rijmend op ‘lief’: ‘Vaert stelen ende wert dief, Sidermeer dats gode lief’, r. 95. Door déze inkleding na déze uitvoerige en zorgvuldige voorbereiding is ‘dief’ volkomen van zijn angel ontdaan. Je kunt immers, dat is nu wel duidelijk, ook een goede, een edele dief zijn, een
| |
| |
geroepen dief, een dief bij de gratie Gods. Karel aanvaardt daarom het dief-zijn, in Gods naam: ‘Ic sal dief sijn al eest lachter, Al soudic hanghen bider kelen’, r. 103. Het dief-zijn blijft intussen, dat blijkt wel uit de laatste woorden, nog geassocieerd met de dood, de keel-dood door ophanging. De engel heeft weliswaar gezegd dat de koning juist door niet te stelen zijn leven zal verliezen, maar voor Karel blijft de overtreding van zijn rechtsorde een avontuur op leven en dood. De verdere voorbereiding tot de uittocht in de nacht is vroom en ceremonieel. De hemelse leiding is van stap tot stap voelbaar. Viermaal, als een telkens weerkerend refrein, klinkt nog het woord ‘stelen’ - r. 116, 118, 135, 196 -, vóór de koning onder een heldere nachthemel met maan en sterren het woud binnenrijdt waar de beslissende ontmoeting zal plaats vinden.
Uiterst belangrijk voor de thematiek is de passage van koninklijk zelfonderzoek die dan volgt, r. 204 tot 273. Wat is recht? Ben ik, Karel, door een al te strenge en formele rechtspraak geen onrechtvaardige rechter geworden? ‘Ic was ghewone voer alle dinck Dieue te hatene daer icse wiste, Die den lieden mit liste Hoer goet stelen ende rouen’, r. 205/8. Maar die dieven doen het ook niet voor hun plezier, want ze riskeren heel wat, ze zijn zo maar hun hachje kwijt: ‘Men doetse hanghen - weer die keel-dood - ende thooft of slaen Of steruen argher doot’, r. 213. Is er wel evenredigheid tussen overtreding en straf? Moeten al die kleine diefjes nu werkelijk hangen terwille van een formele handhaving van de rechtsorde? De rechter krijgt een hekel aan zichzelf: ‘Nemmermeer en gheualt mi dat, Dat ic man doer cleynen scat Steruen doe in al mijn leuen’, r. 216. En dan komen de regels over Elegast, het exempel van al die veel te zwaar gestraften: ‘Ic wane hi dicke sorghe heeft’, r. 223; ‘Hi en heeft...toeuerlaet geen Dan hi mit stelen can beiaghen’, r. 226; ‘Ic nam hem tlant des was hi heere’, r. 228; ‘Die met hem onthouden waren...Die ic heb onterft al Beyde van lande ende van goede’, r. 236. En tegenover deze ‘onrechtvaardige rechter’ stelt het zelfonderzoek de ‘rechtvaardige dief’ die Elegast is: ‘Hi en steelt gheenen armen man Die bi sijnre pinen leeft. Dat pelgrim ofte coepman heeft, Laet hi hem gebruken wel’, r. 247/51. Degenen die hij wel berooft, kunnen het ook best missen. Wat voor kwaad doet hij dan
| |
| |
eigenlijk? Bovendien is hij slim, ‘nyemant en cannen gheuaen’, r. 268. Hij zou vannacht, nu ik van Godswege een dief moet zijn, een ideale ‘gheselle’ voor mij kunnen wezen. En met deze gedachte is Karel op het punt gekomen waar de hemel hem hebben wil: náást Elegast, solidair met Elegast. Met Willem die Madocke makede zijn wij vol bewondering voor de dichter van de Elegast die ons met zijn vertelkunst en zijn woordenspel zover heeft gebracht dat wij koning en dief willen zien samenspelen op één toneel, nu broeders in de overtreding, straks broeders in de heerlijkheid.
Elegast komt op uit het nachtelijk duister, ‘een ridder...inder seluer ghebaren Als die riden wil verholen, Met wapenen swart als colen’, r. 276. Hij krijgt zijn tegenspeler, de koning, in het oog. Wat wil die man? Die hoort hier niet, ‘dese is verdoelt hier in Ende heuet sinen wech verloren’, r. 311. Zijn wapens schitteren in het donker, ‘si verlichten als den dach Van steenen ende goude’, r. 317. Het wordt een krachtmeting tussen donker en licht, waarbij Karel met moeite en eigenlijk bij toeval - dus alleen omdat de hemel het zo beschikt - overwinnaar blijft. Elegast wordt gedwongen met zijn identiteit voor de dag te komen, als de dief die hij is, de dief door Karels schuld, de rechtvaardige dief: ‘Heere ic hete elegast...In wils v niet helen: Daer is bi leue moet ic stelen...Sint...ic mijn goet had verloren Daer ic bi soude leuen Ende mi die coninc had verdreuen, Karel, vut minen lande’, r. 507/20. Als een goed huisvader zorgt deze uitgestotene voor zijn mede-onterfden: ‘Daer si twalef bi leuen Moeten rike luden gheuen...Daericse can betrapen...En weet so vast en kiste, Weet icker goet in, Ic brenct in mijn gewin Ende onder mine ghesellen’, r. 524/36. Karels hart springt op van vreugde: ‘God heeft mijn bede ghehoort...Dit is die man die ic begheerde Bouen alle die leuen op daerde Mede te varen op desen nacht’, r. 556/60. En meteen volgt een eerste eerherstel, nog anoniem maar met een uitdrukkelijke verwijzing naar de hemel: ‘Biden heere die mi gheboot...Aen mi hebdi gheleyde vast, Ghestade vrient ende vrede’, r 564/7. Het eerherstel staat los van het feit dat Elegast Karels bedreigde leven zal redden, want dat weet de koning op dit ogenblik nog niet. Het eerherstel is eenvoudig een herstel van de geschonden orde, het hoofdmotief van het gedicht dat in deze passage zijn
| |
| |
eerste vervulling krijgt. Karel is gedwongen zichzelf voor te stellen als de ónrechtvaardige en liegt: ‘Gheheiten ben ich adelbrecht Ende pleghe te stelen ouer recht In kerken ende in clusen Ende oec in gods husen. Ich stele alrehande saken...Ich stele den riken ende den armen’, r. 579/85. Elegast komt uit deze eerste ontmoeting te voorschijn als de superieure, Karel als de inferieure, en dat blijft zo tot zij in r. 1100 afscheid nemen. De volgende dag, na deze beslissende nacht, kan Karel in zijn eigen omgeving weer tenvolle de koning zijn die hij zijn moet. Dat zal dan de tweede ontmoeting zijn, waarbij de in ere herstelde dief publiekelijk, met hemelse bijstand, de boze verrader verslaat die het leven van de koning bedreigt. Daarmee wordt de kroon op het werk gezet, de aangetaste orde compleet hersteld.
Voor het zo ver kan komen zal er ook nog echt gestolen moeten worden. De superieure dief Elegast krijgt daarbij een glansnummer te spelen en de inferieure dief Karel heeft het toekijken. De buit zullen zij samen delen en beider aandeel zal in wezen een herwonnen leven zijn. De in feite buitgemaakte ‘scat’ is maar een middel en een symbool. Elegast krijgt gelegenheid om zijn al eerder aangeduide edelaardigheid verder te bewijzen: ‘Hi en leeft niet diet mi riede Dat ich den coninc dede scade. Al heeft hi mi bi quaden rade Mijn lant ghenomen ende mi verdreuen, Ich sal hem wesen al mijn leuen Ghestade vrient’, r. 658/63. Karel krijgt gelegenheid om het principiële eerherstel van zijn trouwste vazal verder te concretiseren, vooralsnog alleen in zijn eigen gedachten. Voor de tweede maal in het gedicht horen we ‘dief’ als rijmwoord en het rijmt weer op ‘lief’: ‘die coninc...was blide in sinen moet Dat hem elegast die dief Goets onste ende hadde lief. Hi pensde mochti keeren, Behouden sijnder eeren, Ich soude hem soe vele goets geven Dat hi met eeren mochte leuen Sonder stelen ende rouen’, r. 669/77. Ook dit verdere eerherstel-in-gedachten vindt plaats, ik onderstreep het, vóór Elegast het verraad dat Karels leven bedreigt aan het licht heeft gebracht. Het eerherstel is een goedmaken van ‘bi quaden rade’ aangedaan onrecht. Het gaat het hele gedicht door om Elegast. Het redden van Karels leven is een consequentie van Elegasts superieure trouw. Elegasts stelen is een ‘stelen sonder sonde’, r. 690. Van de verrader Eggerijc, die bestolen zal worden, kan hij terecht zeggen: ‘Hets scade dat hi
| |
| |
leeft’, r. 692. Want al heeft deze Eggerijc ‘des conincs suster’ en zou hij dus de koning een broeder moeten zijn, Elegast wéét: ‘Selue den coninc sinen heere Soude hi nemen lijf ende eere, Mocht na sine wille gaen. Dat hebbic dicke wel verstaen’, r. 695/8. Karel kan enkel beamen ‘dat daer ware stelen goet’, r. 708, al beseft hij op dit ogenblik nog niet tenvolle waaróm het inderdaad ‘goet’ zal zijn. ‘Dus droeghen si ouereen Daer te varen onder hem tween Te stelen eggerics scat’, r. 711/3.
In de passage die dan volgt komen we nog tweemaal het rijmpaar ‘dief: lief’ tegen, r. 749/50 en 797/8, beide malen in zinnen die Elegast spreekt dan wel denkt. De ‘dief’ is in beide gevallen Karel zelf, wiens inferioriteit door de superieure Elegast ontmaskerd wordt: ‘Elegast seide tis mi lief, Sidi een behendich dief, Dat sal ic cortelic verstaen’, en: ‘Hi en dochten geen behendich dief, Nochtan woudi leet ende lief Met hem deylen sijn ghewin’. De koning is intussen alweer zozeer koning, belichaming van de kosmische orde geworden dat de dieren hem herkennen en zijn koninklijke aanwezigheid bijna aan het licht brengen, bijna maar nog net niet. De onthulling nadert maar moet uitgesteld worden tot de volgende ochtend. De koning moet deze nacht nog ‘dief’ blijven, zij het dan een slechte, een onechte. Elegast moet ook deze nacht nog ‘dief’ blijven, maar een goede, een rechtvaardige, in dienst van een orde die hersteld moet worden, dus in wezen helemaal geen dief. De dichter speelt een spel met het dief-zijn van zijn beide verhaalfiguren en relativeert daarmee het begrip ‘dief’ in de allerhoogste mate. Voor de koning is het ‘goede stelen’ ondertussen ook al helemaal een spel geworden. Ze breken immers in bij zijn zuster en daar is niet zoveel risico aan verbonden. Hij meent de situatie wel te beheersen. Al zouden ze betrapt worden, wat dan nog? ‘Laet ons gaen, Al soude men ons heden vaen’, r. 852. Hij beseft niet wat hem in werkelijkheid boven het hoofd hangt en hoezeer hij op leven en dood afhankelijk is van Elegasts superioriteit als ‘dief’, de in r. 801 en 881 uitdrukkelijk genoemde ‘behendichede’. Elegast zal in r. 867 vgg. zijn koning formeel uitlachen en daarbij op zijn beurt woorden uitspreken waarvan hij onmogelijk de ‘waarheid’ beseffen kan: ‘Dat ghi
leeft is wonder
groot’, r. 871. Elegast neemt zijn dief-zijn en het daaraan verbonden risico wel degelijk serieus, maar hij móet stelen, als een ‘geroepen dief’, net als Karel toen de engel
| |
| |
hem riep: ‘Ic sal hem sinen sadel stelen Al soudic hanghen bider kelen’, r. 905/6. Hij riskeert volkomen bewust de keel-dood aan de galg. Waarom? Karel begrijpt het niet, maar wij als lezers begrijpen het wel: het verraad moet ontmaskerd worden. Wat op het spel staat is het allerhoogste, dat wat aan het bestaan op aarde zin geeft, de in het koningschap belichaamde orde. Het koningschap zal gered worden door Elegasts ‘behendichede’ samen met ‘vrouwen list’, r. 935. De vrouwe die hij hier als medespeler krijgt, 's konings zuster, is voorbestemd zijn eigen vrouw te worden. Ook zij riskeert met haar ‘list’ haar leven, maar kondigt niettemin onbeschroomd de verrader zijn keel-dood aan, aan de galg: ‘Si seide mi ware lieuer vele Datmen v hinge bider kele Dan ic dat ghedoghen soude’, r. 951/3. Eggeric zal inderdaad in r. 1462 als verrader opgehangen worden, zij het dan al dood, met een door Elegast gekloofde schedel.
Elegast, getuige van het door ‘vrouwen list’ onthulde verraad, ‘pensde hi soude brengen voort Die ondaet entie moort’, r. 947/8, en volvoert zijn voornemen dan ook meteen, onbewust, door aan zijn ‘gheselle’ die buiten staat te wachten mee te delen wat hij binnen gehoord heeft. Hij wil daarna terugkeren om Eggeric ‘daer hi leyt bi sinen wiue’, r. 1001, te onthoofden. Zou hij het hoofd van de verrader ook bij het koningshof hebben willen laten thuisbezorgen? De dichter zegt het niet, maar de lezer die Willem die Madocke makede geweest is kan het er voor zichzelf hebben bijgefantaseerd. Wat de dichter wel vertelt is dat Karel Elegast ervan weerhoudt het recht in eigen hand te nemen. Karel heeft namelijk intussen begrepen ‘dat hem god te stelen ontboot Om te bescudden vander doot’, r. 1028/9, hij heeft de ware zin verstaan van het ‘goede stelen’. Nu moet ook het recht, het ‘goede recht’, zijn beloop hebben. Nu beheerst hij werkelijk de situatie als de koning die hij zijn moet. Hij doet dit zozeer dat hij zelfs, op zijn beurt, ‘behendichede’ kan gaan toepassen om, eigenlijk ten overvloede, de principieel al in zijn eer herstelde Elegast nog eens op de proef te stellen. Natuurlijk slaagt de edele vazal ook voor dit dramatische examen van koningstrouw: ‘Waerdi mijn gheselle niet, Ten bleue te nacht niet onghewroken Dat ghi hebt so na ghesproken Den coninc karel minen heere’, r. 1051/4. Daarna kan ook het laatste stukje eerherstel plaats vinden, de formele,
| |
| |
zij het verhulde, aankondiging dat Elegast als beloning voor zijn trouw 's konings ‘broeder’ zal mogen worden: ‘Rijt inder morghenstonde Totten coninc daer ghien vint, Vertelt hem ende ontbint Die ondaet ende die moort...V loon en sel niet wesen smal: Ghi moghet riden bi sijnre siden Allen v daghe ende v tiden Of ghi sijn broeder waert’, r. 1069/78. De edele Elegast, consequent in de hem door de dichter toebedeelde rol, weert dat voorstel af. Zijn koningstrouw gaat zo ver dat hij zelfs het aan hem bedreven koninklijke onrecht nog als recht wil zien en datgene wat Karel zelf als een ‘cleyne sake’ heeft leren zien opblaast tot een groot vergrijp (r. 1082/5). De koning, ook consequent als beheerser van de situatie, nu, zal zorg dragen voor een rechtvaardige afwikkeling: ‘Ic sal bode sijn vander sake Totten coninc’, r. 1097, en de ‘ghesellen’ gaan uiteen.
Wat er op de morgen na deze nacht aan het koningshof zal gebeuren kan iedere lezer wel raden, maar een rasverteller als onze dichter weet er toch altijd nog een spannend verhaal van te maken. De koning beheerst de situatie weer in zoverre dat hij, samen met zijn ‘verholen raet’, de slotscene regisseert, de verrader laat ontmaskeren en ‘seynde om elegaste Boden na boden vaste Daer hi was inden woude’, r. 1206/8, maar de hemel moet tenslotte voor de juiste afloop zorgen, want het wordt een godsgericht, waarbij Karel zelf alleen maar een krachtig gebed kan uitspreken. De hemel herstelt op de aarde de verstoorde orde, de hemel rechtvaardigt de ‘dief’ Elegast. Het is de tot de tweekamp uitgedaagde verrader Eggeric die Elegast nog eenmaal, voor het laatst, ‘dief’ noemt: ‘Id en sal ouch neman wesen leyff Dat ich entgaen eynen verbannen deyff Myn hals (!) soulde ouenturen’, r. 1288/90 - weer het rijmpaar ‘dief: lief’ -, maar na de formele verzoening - ‘Ende vergaf hem alle misdaet’, r. 1210 - kan de trouwe vazal fier, als gerehabiliteerde hoveling, antwoorden: ‘Ia en byn ich neit hertzog as ir syt’, r. 1294. Nog eenmaal onderstreept hij ook het edelaardige karakter van zijn roofridderlijke bedrijf: ‘Ich han genomen groesse haue Den richen luden van yrme gode, Dat dede mir noit ind armode’, r. 1299/1301, terwijl de dichter niet nalaat met r. 1297: ‘Ind mir der konynck myn guet nam’, ons te herinneren aan Karels rechterlijke onrecht. Nadat door de terechtstelling van de verrader echt recht is gedaan is het eind- | |
| |
goed-al-goed: ‘Elegast bleef inder eere. Dies dancti onsen heere. Die coninc gaf hem eggerics wijf. Si waren tsamen al haer lijf. Dus moet god al onse saken Voor onse doot te goede maken. Des gonne ons die hemelsche vader. Nv segghet amen alle gader’.
Willem die Madocke makede heeft als lezer van deze ‘vraye ystorie’, dit exempel van koning-en-dief, ongetwijfeld van harte ingestemd met het ‘amen’ van de laatste regel. Het verhaal was hem op het lijf geschreven en hij heeft, zoals Muller al zo juist heeft aangevoeld, de figuur van de superieure dief Elegast als ‘voorbeeld’ genomen bij het modelleren, hérmodelleren van de vossefiguur in zijn eigen allegorische diervertelling. Met deze gedachte in ons hoofd gaan wij nu de Reinaert nog eens doorlezen. Willem had bij het dichten van zijn ‘auenture van reynaerde’ de ‘walsche boeke’, d.w.z. de eerste branche van de Renart, voor zich liggen. Daarin werd de hoofdpersoon zeker wel eens een enkele maal ‘laron’ genoemd en ‘laron’ kan men met ‘dief’ vertalen. Toch is de Renart als geheel genomen niet het verhaal van een dief maar van een echtbreker. Dat wordt al dadelijk in de proloog met zoveel woorden gezegd: ‘les plaiz et le jugement qui fu faiz, en la cort Noble le lion, de la grant fornicacion que Renart fist’. Willem heeft in zijn proloog deze inhoudsopgave niet overgenomen, en terecht niet, want ze was niet op zijn gedicht van toepassing. Hij heeft zijn Reinaert zeer uitdrukkelijk gepresenteerd als een ‘dief’. Nadat de koning zijn hofdag heeft laten ‘creyieren’ komen ‘tes coninx houe Alle dieren groet ende clene Sonder reynaer de vos allene’, F 48/50. Waarom komt Reinaert niet? ‘Hi hadde te houe so vele misdaen Dat hire niet en dorste gaen’, F 51/2. Dat herinnert aan Elegast 1080 vgg.: ‘wats mijns gheschiet En come voor den coninc niet: Die coninc is te mi so gram Om dat ic hem eens nam Van sinen scatten’. Elegast dúrft niet, Reinaert dúrft ook
niet. In F 51/2 wordt weliswaar niet gesproken over
diefstal, maar direct daarop zegt de dichter, quasi-algemeen: ‘Die dief die steelt die scuwet tlicht, Dat seit die lettere dat es recht’. Hieruit kan men concluderen: Reinaert mijdt het lichte hof als ‘dief die steelt’, roofridder die opereert in het nachtelijk woud, als Elegast bijvoorbeeld. ‘Also dede Reynaert dat hof Daer hi in hadde wel cranken lof’, F 55/6. ‘Also’, dus: áls ‘dief die steelt’. Dit staat niet in het frans.
| |
| |
De aanklacht van Ysegrim, F 62/97, reflecteert Renart 26 vgg., maar van de klacht van het hondje Cortoys en het daarbij aansluitende weerwoord van Tybaert, F 98/121, is in het frans niets te vinden. Het is een interessant toevoegsel, vooral interessant in verband met de Reinaert-presentatie van F 51 vgg.: ‘Die dief die steelt die scuwet tlicht...Also dede Reinaert dat hof’. Cortoys beschuldigt Reinaert van diefstal van, zegge en schrijve, één kléine wórst! ‘Een cleyne sake’ zou de koning-rechter uit de Elegast ongetwijfeld gedacht hebben, maar koning Nobel zegt dit niet. Die geeft bij geen enkele aanklacht commentaar, tot aan F 408 toe. Wie wel inspringt dat is Tybaert de kater. Die wordt ‘gram’ en zegt tegen de koning, A 111/3: ‘Dor dat ghi reynaerde zijt onhout, So en es hier nieman, ionc no hout, Hine hebbe te wroughene ieghen hu’. Hij verwijt dus de koning zijn niet-ingrijpen bij deze ‘cleyne sake’. De koning is een vooringenomen, partijdige rechter, aan wie iedere aanklacht tégen Reinaert welkom is. Willem heeft zijn Nobelfiguur niet gemodelleerd naar het ‘voorbeeld’ van de Karel-figuur. De reactie van Tybaert na het onzinnige optreden van dat belachelijke hondje moet ons als lezers doen vragen: ís Reinaert wel de echte dief die de koning blijkbaar zo graag in hem wil zien? Die worst was van mij, zegt Tybaert, ík had hem ‘ghestolen Enen slapenden moleman’, F 117. Tybaert qualificeert hiermee zichzelf als dief, maar geeft tegelijk te kennen dat zulke kruimeldiefstallen als hij pleegt niet de moeite waard zijn om bij een serieuze rechtszitting over te praten: ‘Ets best dat onboret si Derre clage die cortoys hier doet’, F 120/1. De zaak moet geseponeerd worden. Maar de koning zegt wéér niets, hij seponeert níet.
Willem gaat in F 122 vgg. verder met zijn toevoegsel. Pancer de bever mengt zich in het gesprek en geeft als zijn mening te kennen dat Reinaert wel degelijk een dief is: ‘dunct v goet Datmen dere clage onbere? Reynaert is een mordenere Ende i verrader - A: een trekere - ende i dief. Hine heft niemene so lief, No den Coninc minen here, Hine wilde dat hi lijf ende ere Verlore, mochte hire an winnen Een vet morsiel van ere hennen’, F 122/30. We merken hier, voor het eerst, het rijmpaar ‘dief: lief’ op, dat we ons nog zo goed uit de Elegast herinneren. Maar we merken ook op dat wat Pancer daarna van Rei- | |
| |
naert zegt, vrijwel woordelijk gelijk is aan wat Elegast van de verráder Eggeric had gezegd: ‘Selue den coninc sinen heere Soude hi nemen lijf ende eere, Mocht na sine wille gaen’, r. 695/7. Hierop moet Muller het oog hebben gehad toen hij schreef dat aan Reinaert ‘soms gevoelens, overwegingen (worden) toegedicht...die in het oudere gedicht...bij de figuur, de persoon van Eggheric...behooren’. ‘Toegedicht’, ja, maar niet door Willem! Willem is begonnen het dief-zijn van Reinaert ter discussie te stellen, zodat we erop worden voorbereid in hem een Elegast te herkennen, een dief die eigenlijk geen dief is. En nu laat hij de hoftrawant Pancer daartegenin gaan met de suggestie dat Reinaert geen Elegast maar een Eggeric is, d.w.z. een ‘verrader’ (wat ‘trekere’, een hapax, ook wel zal betekenen). De nog steeds zwijgende koning denkt er waarschijnlijk net zo over als Pancer, maar de dichter, die zijn hele gedicht door zo kennelijk op de hand van zijn hoofdpersoon is, stellig niet. Willem heeft ook een ‘verrader’, maar dat is niet Reinaert, dat is Cuwaert (verg. F 3074/6), en hij laat nu
juist deze Cuwaert door Pancer voorstellen als het slachtoffer van de
‘verrader’ Reinaert. Willem speelt een zeer geraffineerd spel met zijn ‘voorbeeld’ en met ons, lezers, van wie hij aanneemt dat wij zijn spel wel zullen kunnen volgen. De discussie tussen de dieren over het dief-zijn van Reinaert is een discussie tussen de dichter Willem en een door hem verbeeld ‘hof’, dat de omkering is van het hof van koning Karel uit de Elegast.
Grimbert de das mag in F 173 vgg. de mening van de dichter vertolken. Hij begint met een ontmaskering van de eerste aanklager Ysegrim, een echte, gróte dief maar niettemin ‘in des coninx loue’ en ‘wel te houe’, F 187/8. Grimbert zegt: ‘Ic wilde hi hinge an enen boem Bi siere kele als een dief, Har ysegrim, ende waert v lief Ende gijt also wilt anegaen, Die andren meest heeft mesdaen Van minen oem ende van v’, F 180/5. Weer dat rijmpaar ‘dief: lief’, maar nu gebruikt in een pleidooi vóór Reinaert, om diens dief-zijn te relativeren. De keeldood van de dief - verg. Elegast r. 906 - zou aan Ysegrim voltrokken moeten worden. Twee diefstallen worden vervolgens getekend waar het gerecht van dit hof zich blijkbaar nooit mee bemoeid heeft. Waarom niet? Omdat er geen mede-dieren bij benadeeld zijn? Maar de kléine dief Reinaert is in elk geval benadeeld door de gróte dief Ysegrim!
| |
| |
Verderop, als Grimbert de aanklacht van Cortoys bespreekt, komt hij zelfs tot de uitspraak: ‘Reynaert is een gherecht man’, F 251. Reinaert heeft zich aan de regels van het recht gehouden doordat ‘hi verstolen goet vinc an’, F 249. De kleine dief betracht dus ook nog de rechtvaardigheid. Zijn dief-zijn wordt hoe langer hoe meer gerelativeerd en we krijgen hoe langer hoe meer het dierlijke evenbeeld van Elegast te zien.
Willem heeft nu, door middel van zijn toegevoegde discussie, de ‘echte’ Reinaert voldoende getekend om verder te kunnen gaan met zijn franse voorbeeldtekst, Renart 291 vgg., gereflecteerd in F 270 vgg. Deze passage bevestigt de koning zozeer in zijn partijdig-vijandige visie op Reinaert dat hij zijn eerste rechterlijke woord kan spreken, vooruitgrijpend op het vonnis: ‘Leuic een iaer et sal hem scinen’, F 410. Is de dood van een kippetje voor dit hof dan werkelijk zo'n grote zaak? Uit het verdere verhaal blijkt duidelijk dat de grote dief Ysegrim niet minder grif kippen doodbijt dan de kleine, die minder ‘wel te houe’ is. Maar de op zichzelf kleine zaak wordt opgeblazen tot een grote door de constructie van een geschonden ‘koningsvrede’. Cantecleer kan dus rekenen op gehoor wanneer hij Reinaert als kippendief aan de kaak stelt: ‘Sine diefte ende sinen roef’, F 339; ‘Reynaert die mordadighe dief’, F 345, ditmaal niet rijmend op ‘lief’ maar op ‘brief’; ‘Hi...rouede mine kindre’, F 395. De koning waardeert het delict niet als diefstal maar als ‘moert’, F 423. Reinaert wordt uit zijn wereld - de wereld van het ‘wout’ zouden wij kunnen zeggen, denkend aan Elegast - ontboden naar het hof, waarheen hij uit eigen beweging ‘niet en dorste gaen’. Nobel zendt ook ‘boden na boden vaste’ (Elegast r. 1207) maar zónder de boodschap dat hij ‘vergaf hem alle misdaet’. Reinaert krijgt niet in een gerechtelijke tweekamp op leven en dood een verrader te bevechten maar moet ‘ten gedinge’ komen om zich te verantwoorden. Reinaert schijnt hier helemaal samen te vallen met de franse Renart en niets meer van Elegast te hebben.
De eerste bode die zich namens de koning, en deze als het ware representerend, in Reinaerts wereld waagt, is Brune de beer. Dat is een gegeven uit de franse tekst, maar Willem heeft er door toevoeging van een aantal details voor gezorgd dat Brune ook op een bepaalde wijze Karel reflecteert die Elegasts wereld intrekt. Brune is dan echter wel een om- | |
| |
gekeerde Karel, want terwijl deze vroom maar vol schroom zijn levensgevaarlijke ‘zending’ aanvaardt en God bidt dat hij Elegast moge ontmoeten, gaat Brune zelfbewust op pad, ervan verzekerd dat hij die Reinaert wel zal weten te krijgen. Karel ‘quam in een wout binnen’ en Elegast, uit op nachtelijke roof, ‘quam enen sonderlingen pat Dwers riden doer den woude’. Van Brune wordt gezegd: ‘Durt donkerste vanden woude Quam hi gelopen an ene woestine Daer reynaert hadde de pade sine Gheslaghen crom ende menichfout Also als hi in dat wout Plach te lopen om sijn beiach’, F 488/93. Nadat Karel Elegast als ‘dief’ geïdentificeerd heeft zegt Karel tegen hem: ‘Aen mi hebdi gheleyde vast, Ghestade vrient ende vaste vrede’, en slaat hem voor dat zij samen ‘ghesellen sijn te nacht’. Als Brune door het uitzicht op de ‘honingschat’ verleid is om samen met de als rover gezochte op rooftocht uit te gaan - ‘Reynaert...Die hem dat honich stelen leerde’, F 628; ‘Brune die had geleert Honich te stelen te sire scaden’, F 1960/1 -, belooft hij hem voetstoots: ‘Hi wilde hem wesen ouer al Ghestade vrient ende goet geselle’, F 598/9. Elegast is bezorgd voor Karel: ‘Mi ware leet gheschiede v scade, Datmen mochte seggen dan: Het quam al bi desen man’, r. 740/2. Reinaert is quasi-bezorgd voor het welzijn van de honingstelende Brune: ‘Ic waer onneert ende onteruet Lieue oem mesquame v iet’, F 654/5. Elegast en Karel
maken samen een gat
om te ‘crupen dore’ (r. 754), maar de plompe onhandigheid van de sterke Karel blijkt hierbij wel zodanig - ‘Al was hi groot ende sterc. Hi en conste niet sulc werc’, r. 787/8 - dat Elegast hem niet toestaat mee naar binnen te kruipen: ‘ghi sult ontfaen Hier buten dat ic v sal bringhen. Elegast en woude niet ghehinghen Dat die coninc daer binnen quame’, r. 792/5. Reinaert daarentegen, die in de ontmoeting met de anti-Karel ook wel een anti-Elegast moet worden, zegt keihard: ‘Gaet toe gereet ende crupet in’, B 726. En daarna blijkt van de anti-Karel: ‘Dat hi was sterc ende coene Sal hem niet ghehelpen moghen’, A 690/1. Het zijn weliswaar sterk verwrongen reflexen die wij in de Brune-passage te zien krijgen, maar ik beschouw ze niettemin, met Muller, als reflexen, opzettelijke toespelingen van Willem op het in zijn tijd welbekende verhaal van koning-en-dief.
Zoals bode Brune koning Nobel tegenover Reinaert representeert in
| |
| |
zijn kracht doet bode Tibeert het in zijn listigheid. Koning Karel is in de Elegast ook én sterk én slim: ‘Als hi die borch brugge leet Ghinc die coninc met liste Ten stalle’, r. 152, en: ‘Dit seidi doer behendichede Om elegast te proeuen mede’, r. 1044/5. Elegasts meerderheid in list gaat niet zover dat hij erin slaagt de bedoelingen van zijn ‘geselle’ te doorzien. De listige Tibeert kent dezelfde schroom als de listige Karel om aan het hem opgelegde nachtelijke avontuur te beginnen en maakt als deze tegenwerpingen: ‘Ende die coninc riep ay mi Als die seere was vereent’, r. 50/1; ‘Ay heere sprac tybeert ic bem Een arem wicht’, A 1026. In de Renart ontbreken de tegenwerpingen. Het ‘ghebod’ - r. 80, F 1023 - is zowel voor Karel als voor Tibeert onontkoombaar. Beiden reageren zij tenslotte ook vroom-aanvaardend: ‘Ende ic nv moet...Varen stellen oft god verwercken. Nv so moetti mi gestercken’, r. 116/20; ‘Ic sal ene vaert bestaen Die mi doet zwaer in minen moet. God gheuere mi af al goet’, A 1040/2. In beide gedichten is het een maannacht, een bijzonderheid die in de franse tekst weer ontbreekt: ‘Die mane scheen seer claer’, r. 201; ‘Die mane scinet ander heyden Also claer alse die dach’, F 1086/7. Ondanks al deze overeenstemmingen is Tibeert natuurlijk weer een omgekeerde Karel, het slachtoffer van een anti-Elegast die hem op een kwalijke wijze ‘stelen leert’. Het vangen van muizen kan in de wereld van Nobels hof uiteraard nog veel minder ‘stelen’ heten dan het doodbijten van kippen, maar Reinaert noemt het bij zijn verantwoording toch zo: ‘Of hi hute om stelen ghinc’, A 1828. Hij neemt het begrip diefstal zo ruim mogelijk om daarmee zijn eigen dief-zijn te relativeren.
Tibeert wordt ook als dief gestraft doordat hij,
aan de strik ontsnapt, met een strop om zijn nek moet blijven lopen. (Reinaert zal er later, A 1936, op wijzen dat Tibeert ‘eene vaste lijne...beiaghede an sine kele’: hij heeft een strop ‘buitgemaakt’, de ‘dief’!) Aan de anti-Karel wordt dus voltrokken wat de echte Karel alleen maar vreesde: ‘Ic sel dief wesen...Al soudic hanghen bider kelen’, r. 104. Reinaerts verbeelding hangt samen met het kleine diefje Tibeert ook de hele grote dief Ysegrim op: ‘Vergaue god die aelmachtich es Dat ysegrim dair bi v waer, Die felle dief, die moordenaer’, B 1239/41. ‘Crupet in dit selue gat’, tegen Tibeert gezegd, A 1177, is een gevarieerde herhaling van ‘Gaet toe gereet ende crupet in’, tegen Brune gezegd.
| |
| |
‘Ic sal hier bliuen voer dit gat Ende sal hu hier buten beiden’, A 1182/3, is wel nauwkeurig de omkering van Elegasts: ‘ghi sult ontfaen Hier buten dat ic v sal bringhen’. De listig geachte Tibeert wordt in Willems gedicht volledig door de superieure Reinaert overgespeeld. Karel weet wat hij doet als hij Elegast vraagt ‘of hine yewers wilde leeden Daersi goet onder hem beeden Mochten beiaghen op den nacht: Hi dader toe sine macht Gherne ende sine behendichede, Wilde hine laten varen mede’, r. 681/6. Vergelijk daarmee Willems transpositie in de overeenkomstige scene: ‘Tibert so gaet mit mi te hant, Ic leide v aldaer ter stat Daer icker v sal maken sat Eer ic emmer van v sceide. Gherne reynaert, op v gheleyde Ghinc ic mit v te mompelier’, F 1138/43. Ook in de Tibeert-passage moet men spreken van verwrongen reflexen.
De derde bode Grimbeert vertegenwoordigt koning Nobel in veel mindere mate dan Brune en Tibeert dit, ieder op eigen wijze, hebben gedaan. Grimbeert wil, dat weten we uit de beginscène van het verhaal, Reinaert niet als dief zien maar vindt deze in vergelijking met Ysegrim zelfs een ‘gherecht man’. Een Grimbeert had tegenover een Elegast-Reinaert het ‘Karel-aspect’ van de koning der dieren kunnen representeren, maar Nobel kan nu eenmaal alleen maar een anti-Karel zijn. Nobel kan Grimbeert dus niet als bode uitkiezen, maar deze biedt zichzelf aan: ‘Siet mi hier, ic bem so coene Dat ic wel dar bestaen te doene Dese bodscap, ghebiedijt’. De koning ‘gebiedt’ niet uit zichzelf maar wordt uitgenodigd te ‘gebieden’. Het antwoord is: ‘ga dan maar’, maar het is duidelijk dat in de Grimbeert-passage de wereld van het hof terugtreedt en we Reinaerts wereld, van het ‘wout’, van het ‘hol’, te zien zullen krijgen zoals de dichter die ziet. ‘Dus gaet grimbeert te maupertuus. Als hire quam vant hi in huus. Sinen oem ende vrauwe ermelijnen Die bi haren welpekijnen Laghen in die haghedochte’, A 1359/63. Reinaert in zijn gezinsverband belichaamt voor de dichter de exemplarische orde waardoor de wereld bestaan kan. Niet wie koning en koningin ‘verraadt’ maar wie Reinaerts gezin aantast verstoort die orde. Daarom is Cuwaert de enige echte ‘verrader’ in het gedicht, Reinaerts ‘Eggeric’ om zo te zeggen. Het einddoel van het gedicht is, naast de ‘dood’ van de koning, de terechtstelling van Cuwaert. Als Reinaert hem ‘sine kele ontwee ghebeten’ heeft, heeft de ‘verrader’ zijn gerechte keel-dood ont- | |
| |
vangen. Met zijn uitspraak: ‘Die coninc liede selue das Dat cuart de eerste was Die ons verriet iegen hem’, F 3074/6, zal Reinaert Nobel
tot een
quasi-Karel maken, de koning-rechter die het ‘bi quaden rade’ begane rechterlijke onrecht alsnog wil goedmaken. Het is uiteraard, in het kader van het verhaal, geen werkelijkheid maar fictie, het is het sluitstuk van Reinaerts spel met de koning dat zeer verhuld en voor de lezer nog niet te herkennen in de Grimbeert-passage begint. Grimbeert kan het spel ook niet herkennen, er wordt ook met hem gespeeld.
Grimbeert nodigt Reinaert uit om zich voor het hof te verantwoorden en ziet daarbij blijkbaar nog wel mogelijkheden tot een verzoening: ‘Daer omme es hu de beste raet Dat ghi met mi te houe gaet. Hets messelic hoet gheuallen mach: Hu es dicken vp eenen dach Vremder auontueren gheuallen Dan ghi noch quite van hem allen Met des conincx orloue Maerghin sciet huten houe’, A 1385/92. Het lijkt een vage reflex van wat Karel tegen Elegast zegt: ‘Rijt inder morghenstonde Totten coninc daer ghien vint...Als hi sal horen v woert, Ghi selter bi versoenen al’, r. 1069/74. Elegast gaat niet op de uitnodiging in, Reinaert wel. Ik zet de beide reacties naast elkaar: ‘wats mijns gheschiet, En come voor den coninc niet. Die coninc is te mi so gram...’, r. 1080/2, en: ‘Nochtan grimbert quamic daer Onder des coninx ingesinde Dat ic daer te houe vinde, Ets op mi so verbolghen al...’, F 1382/5. Hier is de reflex, dunkt mij, toch wel iets duidelijker, ook al is in het ene geval de reactie negatief en in het andere quasi-positief. Reinaert weet hoe hij de verzoening met de koning zal bewerkstelligen - hij heeft zijn plan in de nacht tevoren uitgebroed - maar ook dat het een quasi-verzoening zal zijn.
De rest van de Grimbeert-passage dient om Reinaerts eigen dief-zijn te relativeren en dat van Ysegrim dubbel te onderstrepen. Als Reinaert afscheid neemt van zijn eigen wereld wijdt hij bijzondere aandacht aan zijn kinderen. Hij spreekt de hoop uit dat zijn jonge zoon Reynaerdijn op hem zal gaan lijken en constateert dat de blijkbaar oudere zoon Roseel al zijn evenbeeld is: ‘Hier es roseel, een scone dief. Desen heb ic oec also lief Als yement sine kindre doet’, F 1403/5. Weer het rijmpaar ‘dief:lief’, maar ditmaal wel zeer functioneel: Roseel is een ‘dief’ om lief te hebben, een ‘scone dief’ waar je vertederd naar kijkt. Kan de
| |
| |
vader van deze ‘scone dief’ wel een échte dief zijn die de galg verdient? Hij is in elk geval een ‘rechtvaardige dief’ die als hij steelt dit doet voor zijn gezin, zoals Elegast voor zijn ‘ghesellen’. Daarna komt de biecht die Reinaert toestaat één ogenblik net zo vroom te zijn als Elegast: ‘Siet ic comme hu te ghenaden Van alle gader minen mesdaden’, A 1450/1 = ‘Ic come v heden te ghenaden Van allen minen misdaden’, r. 1341/2. Biechtvader Grimbeert bezweert zijn biechteling Reinaert echter alleen om te ‘verlouen saen Alle diefte ende allen roef’, F 1435. Eventuele andere ‘sonden’ zijn voor deze biechtvader in deze biechtsituatie blijkbaar van geen belang. Reinaert moet zich aan het hof verantwoorden als ‘dief’ en daartoe moet de biecht de weg effenen. Het overspel met de wolvin, de ‘fornicacion’ uit de Renart, wordt alleen aan het slot nog even terloops gememoreerd, bij wijze van grapje. De dichter laat hier expliciet Reinaert met Grimbeert spelen. De diefstalverhalen die de substantie van de biecht uitmaken zijn ten eerste dat van Ysegrim bij de pape van Boloys, F 1498/1595, ten tweede dat van Ysegrim in het ‘huus ander straten’, F 1596/1635. Beide keren heeft Reinaert, als bij Brune en Tibeert, de leiding: ‘Sint leidicken op enen dach’, F 1498; ‘Doe leidicken tot eenre stat’, F 1600. Beide keren doet hij Ysegrim ‘in crupen’ en blijft zelf buiten. De eerste keer krijgt de wolf de gelegenheid om zijn grote dievebuik vol te vreten, de tweede keer is hij enkel maar een bedrogen dief die zich door zijn grote hebzucht te ver waagt. De eerste keer speelt Reinaert om de aandacht op de grote dief te vestigen zelf de kleine dief: hij steelt van de pape een
‘hoen’ dat hij vlak bij de in het gat
vastzittende Ysegrim laat vallen, omdat het hem zogenaamd te zwaar is. ‘Daer om mostict laten daer, Wast mi leet, wast mi lief. Doe riep die pape: ay har dief, Ghi moet desen roef hier laten’, F 1548/51. Weer rijmt ‘dief’ op ‘lief’. Reinaert laat zich ‘dief’ noemen, als ‘dief’ ontdekken om Ysegrim, die echte grote schurk, zijn welverdiende afstraffing te bezorgen. Hij weet dat Grimbeert dit graag zal horen en dat dit avontuur hem in de ogen van zijn biechtvader bepaald niet tot een schuldige zal maken. In het tweede diefstalverhaal steelt Reinaert zelf helemaal niet mee en is zijn schuld dus nog kleiner. De ‘aflaet’ wordt na deze biecht gemakkelijk verkregen. Het enige wat de biechteling moet beloven is dat hij voortaan ‘beyde
| |
| |
rouen ende stelen’ zal laten, F 1677. Aan andere ‘sonden’ wordt evenmin als in het begin nog een woord vuilgemaakt.
Als een ‘gezuiverde’, met de koning verzoende, door de koning tot zich geroepene komt Reinaert in het hof. Hij gedraagt zich of de koning hem zijn dochter had beloofd, ‘in also bouder gebare Of hi des coninx sone ware’, F 1753/4. ‘Ghi moghet riden bi sijnder siden...Of ghi sijn broeder waert’, zo had ‘Adelbrecht’ aan Elegast de ontvangst aan Karels hof voorgespiegeld, en het is of Elegast-Reinaert soortgelijke woorden van een Karel-Nobel gehoord heeft. Zoals Elegast tenslotte, inderdaad geróepen, voor Karel treedt: ‘god hoede dit ghesinde, Den coninc ende dat ic hier vinde, Mer eggeric en groetic niet...’, r. 1236/8, zo treedt Reinaert voor Nobel: ‘god die alle dinc Gheboet, hi geue v coninc here Groet gelucke ende groet ere. Ic groetu ende ic hebbe recht...Nochtan sulke die hier sijn Souden mi gherne wanic rouen Vre hulden...’, F 1758/68. Karel hád inderdaad ‘noyt enen knecht so getrouwe iegen hem’ als Elegast en Reinaert speelt de Elegast-rol. Hij zal die rol ook blijven spelen, hij zal immers de samenzwering tegen Karel-Nobel die hij ontdekt heeft onthullen, hij zal de samenzweerders ontmaskeren en afstraffen. Maar Nobel zal dit spel voorlopig nog niet meespelen, want Reinaert is voor hem geen geroepen ‘vrient’ - ‘In werde bi smeken niet v vrient’, F 1789 - maar een gedaagde ‘dief’: ‘Ay ay dief reynaert, Dat gi mi lief hebt ende waert’ - binnenrijm ‘dief:lief’ - ‘Dat hebdi sonder vwe pine Minen boden gedaen in scine, Den here tibert ende brunen...Reynaert et sal vwe kele ontgelden’, F 1799/1806. De keel-dood voor de ‘dief’! In zijn boden die hem representeerden is de koning zelf door Reinaert mishandeld en - Tibeert - met de keel-dood bedreigd. Daarop Reinaert weer:
die boden, koning, waren
díeven die gingen stelen ‘sonder minen raet’! ‘soudic des ontgelden’? Het is een wederzijdse beschuldiging, ‘dief’ tegenover ‘dief’. De vriendschap van koning-en-dief uit de Elegast is bij de terugkeer van Reinaert naar de hofwereld van koning Nobel nog ver te zoeken. Maar 't kan verkeren.
Vóór Nobel zal verkeren in een quasi-Karel zal het eerst met Reinaert als een quasi-Eggeric helemaal misgaan. In de stoet der aanklagers bevinden zich grote dieven, als Ysegrim, maar ook hele kleintjes als ‘dat
| |
| |
foret cleene beiach’ (A 1863). En dan lezen we: ‘Die coninc dreef sine baroene Te vonnesse...Doe wildense...Dat men reynaerde den fellen gast Op soude hangen bi sire kele. Nu gaet mit reynaerde vten spele’, F 1874/80. Vergelijk: ‘Die coninc antwoerde...Soudicken voeren na recht, Ic deden slepen eenen knecht Ende hangen bider kelen. Doen ghinct met eggeric vuten spele’, r. 1307/12. Grimbeert, die in Reinaert nooit een dief heeft willen zien, heeft waarschijnlijk als enige van de ‘baroene’ niet met het vonnis ingestemd. Hij verlaat ‘mit reinaerts naesten maghen’ het hof. Maar hoezeer Grimbeert alleen staat blijkt wel uit de regels: ‘Sine constent niet verdragen No gedulden no gedogen Datmen reynaerde vor haren oghen Soude hangen als een dief. Nochtan wast hem somen lief...’, F 1884/8. Voor de laatste maal in het gedicht klinkt het rijm ‘dief: lief’. De uittocht van Grimbeert zal de ommekeer, de quasi-rehabilitatie van de ‘dief’ mogelijk maken. Zo heeft de dichter het gewild. Als de koning na Grimbeerts vertrek Ysegrim en Bruun aanspoort om haast te maken met Reinaerts terechtstelling, want: ‘Comt hi iij voete vter noet, Sine liste die is so groet Ende hi weet so menigen keer, Hine wert geuangen huden meer’, F 1901/4, sluit hij zich aan bij Karels karakteristiek van Elegast: ‘Sinen list is menichfout, Nyemant en cannen gheuaen’, r. 267/8. Met zijn aansporing handelt de koning overeenkomstig de bedoeling van Reinaert en zijn dichter, want ook Ysegrim, Bruun en Tibeert moeten het toneel verlaten hebben, aleer de veroordeelde ‘dief’ daarop voluit zijn Elegastrol zal kunnen gaan spelen. Reinaert geeft de vertrekkenden nog na: ‘Ghi drie hebt gemaket al Datmen mi ontliuen sal. Dar toe hebdi gemaket Dat so wie mi genaket Scelt mi dief’, F 1988/92. Wat gij doen wilt, doet
dat
haastelijk! Hij, de ‘rechtvaardige dief’, ‘dar wel steruen enewarf’, F 1998.
Het spel kan nu beginnen en Reinaert openbaart ‘in gedachten’, alleen voor de lezers van het gedicht, zijn plan: ‘Nv wilic proeuen of ic mach Te houe bringen een baraet Dat ic vor de dageraet In groten sorgen vant te nacht’, F 2025/8. 's Nachts is de meesterdief uit het woud in zijn verbeelding op avontuur uitgegaan en heeft de fantasieschat gevonden die hij stelen zou, een Eggerijc-Ermerijc-schat voor de Karel die Nobel heette. Nu alle potentiële spelbrekers, goed- of kwaadgezind,
| |
| |
zijn weggestuurd zal het de welaangename tijd kunnen zijn van de ‘scone tale’. En Reinaert begint te vertellen. Eerst, in de vorm van een nieuwe en ditmaal publieke biecht, presenteert hij zich ronduit als een ‘dief’. Zo wil men hem immers zien in de wereld van het hof? Maar in vergelijking met de grote dief Ysegrim - ‘wel te houe’, zoals Grimbeert had opgemerkt - is het ‘houesch kint’ Reinaert toch maar een klein diefje geworden: ‘Hi stal dat grote, ic stal dat clene’, F 2088. De grote dief Ysegrim heeft het kleine diefje Reinaert terdege bedrogen en de laatste heeft nu geducht spijt van het gemeenschappelijk stelen: ‘Aldar worden wi gesellen, Dat mach mi te rechte rouwen’, F 2083/4. Reinaert is min of meer, als Elegast, ten gevolge van de omstandigheden op het slechte pad geraakt. Door dit inleidende Ysegrim-verhaal wordt Reinaerts eigen dief-zijn weer geducht gerelativeerd en zo niet de koning-rechter dan toch de beul, die namens deze de terechtstelling voorbereidt, in gebreke gesteld. Maar dan volgt plotseling, bijna zonder overgang, het hoofdverhaal: het kleine diefje Reinaert is een ‘rechtvaardige dief’, want hij mag zich de bezitter noemen van een gestolen schat en: ‘Ne waer hi oec ghestolen niet, Daer ware moert bi ghesciet An hu lijf in rechter trauwen’, A 2147/8. Reinaert meet zichzelf hiermee een Elegast-rol aan en manoeuvreert Nobel in de daarbij behorende Karel-rol. Dat leidt tot de consequentie dat Karel-Nobel zijn Elegast-Reinaert zal moeten vergeven, wat dan ook gebeurt in F 2506: ‘Ende uergaf reynaerde algader...sines selues mesdaet’; verg. Elegast r. 1210: ‘Ende vergaf hem alle misdaet’. De vergeving kan natuurlijk pas volgen op de volledige onthulling, die wordt ingeleid met de aanmaning, van de koningin: ‘Reynaert
Ic mane v bider seluer vaert Die v ziele varen sal Dat gi die wareit segget al Ende openbare bringet vort Of gi weet enige mort Of enigen mordadeliken raet Die iegen minen here gaet’, F 2137/44; verg. Karels aanmaning tot de in het hof teruggekeerde Elegast: ‘Nv vermaen ic v bi alle dien Dies god van sonden plien Dat ghi segt ende brenct voort Die ondaet ende die moort...Dat en laet door niemant niet Ghi en segt waer’, r. 1256/62. De koningin maakt dus ook harerzijds, door haar woordkeus, Reinaert tot een 's konings welzijn bevorderende Elegast. Dank zij haar goede ‘tegenspel’ kan het spel van koning-en-dief, dat het Reinaert-verhaal inmiddels gewor- | |
| |
den is, tot een goed einde worden gevoerd en kan Karel-Nobel tot het inzicht komen dat hij Elegast-Reinaert onrecht heeft aangedaan.
Reinaert vertelt eerst de bijzonderheden over de samenzwering en pas daarna hoe hij erachter is gekomen. De bijzonderheden zijn de namen van de samenzweerders - Reinaert sr., Brune, Grimbeert, Ysegrim, Tibeert -, de nachtelijke samenkomst waarop zij ‘swoeren...alle viue des coninx doet’, F 2232/3, en het voornemen ‘dat si brune Souden bringe op den stoel taken Ende souden geweldich coninc maken’, F 2236/8. We worden herinnerd aan Eggeric die ‘te segghen began Dat hi des conincs doot hadde ghesworen...Hi ghincse haer bi namen nomen...Die den coninc wilden daren’, r. 938/44. Over een tegenkoning die in de plaats van de vermoorde Karel ‘op den stoel taken’ zou moeten worden gebracht spreekt de dichter van de Elegast niet, maar de lezer die Willem was heeft dit ontbrekende detail er kennelijk bijgedacht. Willem laat in zijn eigen gedicht, met doorbreking van de dierverbeelding, Brune uitdrukkelijk tot een tegenkoning uitroepen die in de Karel-stad Aken tot soeverein gekroond zal moeten worden. Hiermee wordt impliciet gesuggereerd dat Nobel, de rechtmatige koning, ook iets met Aken te maken heeft, oftewel: dat Nobel een Karel is. Het koningschap van Nobel ondergaat in Reinaerts schatverhaal tegelijk een transpositie en een geweldige schaalvergroting - ‘Tusschen dier elue entier zomme’, A 2442 - en dat valt alleen maar te begrijpen wanneer wij aannemen dat Willem in deze passage - alleen hier, en dus voorbijgaand - zijn Nobelfiguur bewust heeft willen modelleren naar het ‘voorbeeld’ van Karel, Elegasts ‘gheselle’. Ook Brune ondergaat een transpositie en wordt als Eggeric - ‘van Aigremont’ - in de Ardennen gelocaliseerd (F 2213/4). Het parallelisme gaat verder, bewust bedoeld naar wij mogen aannemen. Elegast verneemt
het geheim in de nanacht - want Karel is nauwelijks terug van het
avontuur of de wachter ‘blies den dach’ - Reinaert hoort het ‘ens morgens wel vroe’, F 2246. In beide gevallen wordt het door een slimme vrouw aan een van de samenzweerders ontfutseld: ‘Vrouwen list is menichfout, Sijn si ionc, sijn si out’, r. 935/6; ‘Mijn wijf es een vroede vrouwe’, F 2253. De reactie van Elegast is: ‘dat mijn herte niene breet van den rouwe diere in stect’, r. 988/9, van Reinaert: ‘Mijn herte wart mi openbare Alse cout als een
| |
| |
ijs’, F 2264/5. Een zuiver formele parallel die in Mullers concordantie ontbreekt, maar die mij toch wel het vermelden waard lijkt, is nog: ‘Mijn heer sel steruen morgen vroe, Ic mach v seggen hoe’, r. 1020/1, naast: ‘Dit wistic ende seg v hoe: Ens morgens wel vroe’, F 2245/6. Er blijkt uit hoezeer Willem bij het redigeren van zijn onthullings-passage de overeenkomstige uit de Elegast ook woordelijk in zijn geheugen heeft gehad. (Nog eens, op de niet-overeenkomstige plaats F 2756/7: ‘Hi wilt betren, ic secht v hoe: Reynaert wil morgen vroe...’). Geen woordelijke maar zakelijke overeenstemming is het dat de beide verhaalhelden onloochenbare bewijzen van het verraad in handen hebben. In de Reinaert zijn dat ‘sulke lijcteekine Dat ict kende so waer Dat...’, A 2292/3, in de Elegast zijn het de in een handschoen opgevangen bloeddroppels: ‘In minen rechteren hanscoe Ontfinc ict bloet vander vrouwen. Doen liet hi den coninc scouwen Ende hem allen diet wilde sien’, r. 1277/80. Een belangrijk verschil tussen beide verhalen is het intussen dat de schatroof waardoor de koning gered moet worden in de Elegast aanleiding geeft tot de onthulling en in de Reinaert juist op de onthulling volgt. Bij Willem bestuurt geen God-in-de-hemel de gang der gebeurtenissen maar is Reinaert zelf de deus, een God-en-Elegast inenen. Zijn redding van de koning is dan ook ‘baraet’. God treedt alleen op in de fabel van de ‘pude’. Een nogal verwrongen ‘citaat’ zou men het kunnen noemen wanneer Reinaert zegt: ‘Emmer badic gode ende maende Dat hi den coninc minen here Behilde sine werlt ere’, F
2316/8. Dit reflecteert Elegasts oprecht-vrome gedachten: ‘Waer hem god sculdich een bede, Hi en begeerde
ander goet Dan hi den camp vechten moet Ende sinen gherechten heere Om te behouden sijn eere’, r. 1227/31. De eigenlijke diefstal van Ermerijcs schat, ten gevolge waarvan de samenzwering niet door kan gaan, lijkt natuurlijk in niets op die van Eggerijcs schat, maar in de beschrijving van het samenzweerdersleger-op-papier kan men wel weer een naklank horen van de passage waarin de mislukte overval op Karels hof wordt getekend. De woorden zijn verschillend maar de toon is hetzelfde: ‘Eggeric was van groter macht Ende alle die hadden cracht Weder ende opten rijn Woude in sijnre hulpen sijn....Men vant naest haren liue Witte halsberghe, scarpe kniue’, r. 1158/71; ‘Ysegrims mage...Mit scarpen cla- | |
| |
wen, mit widen monden, Al sonder die catzen entie beren Die al in brunes soute waren Entie vosse mitten dassen Van doringen ende van sassen...Die souden brunen mit gewout Comen mittien yersten bode’, F 2423/34. Willem zal ook deze echo wel bewust hebben aangebracht.
Nobel is dus gered en als het Reinaert-verhaal helemaal parallel liep met het Elegast-verhaal zou er niets meer hoeven te gebeuren dan dat de dankbare koning de ‘rechtvaardige dief’ weer in ere herstelde. Dat laatste gebeurt echter niet direct, want Nobel is nog niet zo meteen overtuigd van Reinaerts ‘rechtvaardigheid’, en daarna wordt het verhaal helemaal op zijn kop gezet zodat men van een omgekeerde parallelie zou kunnen gaan spreken: wat in de Elegast aan het begin staat, het samen erop uit trekken van de koning en de ‘verbannen dief’ om een schat te zoeken, komt in de Reinaert aan het eind, ná de formele verzoening. Tenminste Nobel, niet als Karel geleid door God maar door zijn eigen laagbijdegrondse hebzucht - helemaal anti-Karel dus -, zou wel willen dat hij met Reinaert ‘wandren mochte’, F 2672, maar deze, met een beroep op een hogere ‘ban’ dan die van de koning - ‘s pawes ban’, F 2687 - weet dit af te weren. Reinaert stelt dan dus weer tegenover een anti-Karel geworden Nobel zichzelf als een anti-Elegast. Uit de door zijn fantasie getransponeerde hofwereld moet de held-verteller terug naar zijn eigen werkelijkheid, de wereld van het ‘wout’ met zijn eigen, andere ‘rechtvaardigheid’. Volgen wij eerst het verhaal van het onwillige eerherstel. Koning en koningin tonen geen dankbaarheid voor de fictieve redding maar wel belangstelling voor de even fictieve schat. De ‘dief’ moet zich vrijkopen met de overdracht van zijn buit. De koningin biedt vrijlating aan en Reinaert belooft daarop: ‘So willic wisen minen scat Den coninc aldar hi leget’, F 2475/6. Er klinkt zuiver formeel iets in door van: ‘Die coninc heeft so groot een scat, Het mochten luttel deeren dat Van sinen scatte daer hi leghet’, r. 649/51, maar de spreeksituatie is nogal verschillend: Karel wil zijn
eigen koningsschat aan
Elegast ‘wisen’ als een gerede buit. Nobel is het nog niet dadelijk met de door zijn vrouw voorgestelde transactie eens. Hij staat nog op het standpunt van de Karel die ‘was ghewone...Dieue te hatene...Die den lieden mit liste Hoer goet stelen ende rouen’, r. 205/8. Met de volgende regels: ‘Nv mach ic hem wel ghelouen
| |
| |
Die leuen bider auontuer’, is echter al Karels toenadering tot de ‘andere wereld’ begonnen en Nobel moet, gedwongen door zijn gemalin, dezelfde ontwikkeling doormaken: ‘Die coninc sprac: ic waer al ontweget, Wildic reynaerde wel gelouen, So suete es hem stelen ende rouen Ende liegen geboren int been. Die coninginne sprac: neen, Ghi moget reynaerde gelouen wel’, F 2477/82. Daarop volgt dan de formele vergeving die ik al eerder citeerde. Maar het gaat toch nog niet van harte. Het echte royale eerherstel zal pas enkele honderden regels later komen, in een plechtige hofzitting, F 2722/54. Voordien zal het wantrouwen bij de koning nog eenmaal krachtig herleven: hij kent in de wereld van het ‘wout’ de topografie niet en hoort daardoor in Kriekeput ‘een gheueinsde name’. We zouden hier intussen ook nog een soort op-de-proefstellen van Reinaert in kunnen lezen, vergelijkbaar met het op-de-proefstellen van Elegast, ‘doer behendichede’ van Karel. ‘Dit was reynaerde ombequame’, lezen we daarop, A 2636, formele reflex van: ‘Dit was den coninc onbequame’, r. 907, als Elegast te kennen heeft gegeven tot in het slaapvertrek van de verrader Eggeric te willen doordringen. Reinaerts boosheid is gespeeld, want hij heeft een zeer goede getuige bij de hand, de ‘verrader’ Cuwaert, die onder de druk der omstandigheden en passant zijn intiemste geheimen prijsgeeft. Cuwaert heeft behoord tot een bende van valsemunters - ook een soort dieven - die juist in de wildernis bij Kriekeput opereerde. Het leven van ‘Symon die sies...Ende die gesellen sine’, zoals Cuwaerts getuigenis het voor ons oproept, lijkt wel een zeer ongure variant van het illegale bestaan van Elegast en zijn ‘gesellen’. Het is nauwelijks denkbaar dat een hemelse boodschap een Karel zou hebben
bevolen om uit te trekken naar het
nachtland der valsemunters. Nobel echter wordt niet in het minst afgeschrikt door de gedachte dat juist dáár, bij die Kriekeput, Reinaerts gestolen schat zou liggen opgeslagen, en hij wil er best naar toe. Reinaert wordt voor het eerst tenvolle geloofwaardig voor hem, een betrouwbare compagnon met wie voordelige illegale zaken te doen zijn: ‘Vergheuet mi, ic dede quaet Dat ic hu mestroude yet’, A 2692/3. Als men het zo beziet kan men het Kriekeput-verhaal laten gelden als een verwrongen reflex van Karels gepeins over het moeilijke leven van de uitgestotenen in het ‘wout’, waardoor hij tot de overtuiging komt dat hij Elegast onrecht heeft aangedaan, r. 204/70.
| |
| |
En nu zal dan het Reinaert-verhaal die draai krijgen die ik hierboven ‘omgekeerde parallelie’ heb genoemd. Tenslotte zullen koning en ‘dief’ dan toch nog als compagnons ‘uit stelen gaan’. Dat is te zeggen: de koning wil wél naar Kriekeput om daar de schat te ontgraven maar Reinaert wil niet mee! Reinaert heeft wel de koningsboden Bruun en Tibeert de honing en de muizen ‘leren stelen’ die er niet waren maar hij is niet bereid Nobel zelf te begeleiden naar de schat die er niet is. Het had best een aardig verhaal kunnen worden als Reinaert wel met Nobel was meegegaan, maar Willem wilde nu eenmaal een ander verhaal vertellen, hij wilde na zijn lange inlas terug naar de Renart. De franse Renart was door de koning-rechter bij wijze van begenadiging als pelgrim uit de hofwereld weggestuurd, de vlaamse Reinaert gaat, tegen de bedoeling van de koning-rechter in, zichzelf tot pelgrim maken om aan de hofwereld te ontkomen. Want Reinaert wil wel eerherstel van degenen die hem ‘dief’ noemen - anders had hij zich immers wel de tocht naar het hof kunnen besparen en meteen kunnen vluchten - maar hij wil niet werkelijk aan het hof leven. Hij is teveel Elegast om het bij een anti-Karel en zijn trawanten te kunnen uithouden. Daarom heeft Willem zijn verhaal in grote lijnen laten eindigen als in de Renart en niet als in de Elegast. De dichter van de Elegast had een geïdealiseerde verhaal-koning voor ogen staan en zijn gedicht kon daardoor een soort vorstenspiegel worden die de vorsten opwekte om te zijn en te doen als Karel. Willems gedicht daarentegen was, ‘in goeden sinne’ verstaan, een omgekeerde vorstenspiegel: wees en doe niet als Nobel! Tegelijk kon hij echter wel in zijn gedicht-van-het-onrecht de Elegastfiguur, de geïdealiseerde ‘rechtvaardige dief’, als ‘voorbeeld’ nemen
van zijn Reinaert.
Elegast bewijst overtuigend zijn betrouwbaarheid door zijn pertinente weigering om de eigen schat van de koning te gaan stelen, r. 657/68, Reinaert weet 's konings wantrouwen weg te nemen door het getuigenis van Cuwaert. De middelen zijn zeer verschillend maar het effect is gelijk. Karel bepeinst hierop ‘dat hem elegast die dief Goets onste ende hadde lief’, r. 669/70, Nobel vraagt Reinaert om vergiffenis, hierboven geciteerd. Ook hier zijn de overwegingen verschillend maar is het
| |
| |
resultaat, de bereidheid om de ‘dief’ tenvolle te aanvaarden, gelijk. Karel doet een ‘aanzoek’: ‘Na dien ghepense...Vraghede hi elegast das Oft hien yewers wilde leyden Daer si goet onder hem beyden Mochten beiaghen’, r. 679/86. Nobel doet eveneens een ‘aanzoek’: ‘Reynaert, goede vrient, nu siet Den raet dat ghi met ons gaet Ten putte...Daer die scat leghet’, A 2694/7. Er is verschil in de bepaaldheid van het verzoek, maar in beide gevallen vraagt de koning de ‘dief’ om hem te ‘leiden’. Elegast antwoordt: ‘iayc gherne, In weits of gijt segt in scerne, Te eggerijc van eggermonde Moghen wi stelen sondcr sonde’, r. 687/90. Reinaert antwoordt: ‘here gi segt wonder, Waendi inne wars alte vro, Coninc, oft mi stonde so Dat ic mit v wandren mochte Also alst ons beide dochte Ende ghijs waert, here, sonder sonde?’, F 2669/74. De ‘omgekeerde parallelie’ is nauwelijks begonnen of Willem zet er al weer een punt achter! Maar dat het een bedóelde parallelie is geweest kan m.i. niet betwijfeld worden, ook al niet vanwege het ‘citeren’ van de woorden ‘sonder sonde’. Intussen, al is de parallelie structureel gesproken hiermee ook ten einde, het ‘voorbeeld’ van Elegast blijft in wat volgt toch nog wel hier en daar herkenbaar. Reinaert speelt aan het slot, na zijn eerherstel, de ‘balling’ die Elegast aan het begin, voor zijn eerherstel, inderdaad geweest is. Ook dit is ‘omgekeerde parallelie’. Reinaert zegt, F 2696/99: ‘Et ware een onscone dinc, Soudi, here coninc, Maken vwen wanderinge Mit enen verwatenen ballinge’. Dat herinnert aan Eggerics in de gegeven situatie - aan het slot, na Elegasts eerherstel - misplaatste smaad, r. 1287/90: ‘Der laster en mach mir neit
gescheyn! Id en sal ouch neman
wesen leyff Dat ich entgaen eynen verbannen deyff Myn hals soulde ouenturen’. Een ander geval is de overeenstemming tussen de regels: ‘Ende ict hu segghe al eist scame’, A 2705, en: ‘Ich salt v seggen al eest scande’, r. 521. Reinaert, die de eerstgeciteerde regel spreekt, leidt daarmee zijn verklaring in waarom hij niet met de koning mee kan gaan: hij is ‘in spaeus ban’. Zijn ballingzijn is dus ‘scame’. Elegast, die de andere regel spreekt, leidt daarmee het verhaal van zijn roversleven in ‘sint...mi die coninc had verdreuen, Karel, vut minen lande’. ‘Scande’ is dus voor hem zijn dief-zijn als gevólg van de verbanning. Het is niet helemaal hetzelfde maar het staat toch wel dicht bij elkaar.
| |
| |
Bij het publieke eerherstel in de plechtige hofzitting van F 2723 vgg. spreekt de koning met geen woord meer over de ‘scat’. Hij is dan helemaal een rechtvaardige Karel, die Elegast-Reinaert zijn ‘vrient’ noemt en beveelt hem ‘ere’ te doen. Als de ‘verraders’ Bruun en Ysegrim daarop het hof komen binnenstuiven worden zij net zo gevangen genomen als Eggerics trawanten. De dichter kan deze parallel echter niet uitwerken want aan het slot van het gedicht zullen de tijdelijk uitgestotenen weer gerehabiliteerd moeten worden, als quasi-Elegasts. (De ‘vrede ende gheleede’ die Firapeel ze namens de koning brengen komt, A 3435, herinneren aan Karels woorden tot Elegast, na diens identificatie: ‘Aen mi hebdi gheleyde vast, Ghestade vrient ende vrede’, r. 566/7). Nadat Elegast-Reinaert, de woudloper, het hof met zijn anti-Karel van zich heeft afgeschud - ‘coninc, mi es leet Dat gi dus verre mit mi gaet’, F 3000 - kan hij, in zijn hol, naar eigen normen rechtvaardigheid beoefenen en vonnissen voltrekken. Een van die vonnissen betreft de anti-Karel in eigen persoon, die hij, wel verre van hem het leven te redden, door middel van een ‘brief’ die een ‘gedichte’ is de dood aandoet. Figuurlijk gesproken wordt de koning die zo tuk was op Ermerijcs schat - nu gesymboliseerd in het doodshoofd van Kriekeputkenner Cuwaert - net zo ‘opgehangen’ als Tibeert die bij de pape 's nachts muizen ging ‘stelen’: ‘Mi heuet een quaet wicht so verre Int strec geleit...Dattet al gaet an mijn ere Ende an mijn leuen’, F 3369/78. Zozeer als Willem zijn Reinaert-figuur naar het ‘voorbeeld’ van Elegast heeft gemodelleerd, heeft hij in Nobel het hele gedicht door een anti-Karel gezien, die eenvoudig niet verdiende door een hemelse boodschap en een
avontuur in het nachtland van de dood
gered te worden, omdat hij, niet incidenteel maar principieel, een ónrechtvaardige was. Zo wordt de Reinaert als gedicht, als totale verbeelding, toch een omgekeerde Elegast, een anti-Elegast.
Van Elegast en zijn ‘wijf’ - Karels zuster - heet het aan het slot: ‘Si waren tsamen al haer lijf’, r. 1468. Van Reinaert en zijn vrouwe, samen met hem pelgrimerend naar ‘een wildernisse ru’ die voor hen een land des levens zal zijn, kan men ongetwijfeld hetzelfde zeggen. Heeft Willem aan deze goede afloop van zijn verhaal - goed voor de hoofdpersoon dan altijd - ook dezelfde persoonlijke moraal verbonden als
| |
| |
de Elegast-dichter: ‘Dus moet god al onse saken Voor onse doot te goede maken. Des gonne ons die hemelsche vader’? Is die laatste regel bedóeld gereflecteerd in r. 10 van Willems geheimzinnige proloog: ‘God moet hem - d.i. mij, de dichter, in A en B: ons - sire hulpen onnen’? Verhoopte Willem voor zichzelf en de geheimzinnige vrouwe uit r. 25/31 van zijn proloog een soortgelijk gelukkig en levenslang tezamenzijn als aan Elegast en zijn ‘wijf’, Reinaert en zijn Ermeline ten deel was gevallen? Bij een beschouwing zoals ik er nu weer een heb gegeven is het altijd goed om met vragen en vraagtekens te eindigen.
| |
Naschrift
In een naschrift wil ik nog enkele punten bespreken die in het voorafgaande niet goed een plaats konden krijgen. Het eerste betreft de datering en de localisering van de beide gedichten. Van de Elegast zijn verschillende dateringen gegeven, maar Van Mierlo's argumenten voor de 12de eeuw - ‘om de nog ruwe zeden; om de forsche christelijke opvatting...; ook om den kenmerkenden ouden versbouw, met de vele slepende verzen met slechts drie heffingen’ - zijn in genen dele overtuigend. Karel en Elegast gedragen zich beiden alleszins modernhoofs en in technisch opzicht is het gedicht ook modern-geraffineerd geschreven. De dichter van de Elegast heeft een ander stemgeluid dan Willem en zijn vers is minder melodieus, maar hij is, met zijn eigen middelen, een even knap vakman. Ik meen daarom dat wij ons nog altijd kunnen aansluiten bij Jonckbloet: ‘Er is geen enkele aanwijzing, die ons zou nopen haar - d.i. onze Elegast - ouder te achten dan de helft der dertiende eeuw’. Dat zou betekenen dat de Reinaert ten hoogste een 15 à 20 jaar na de Elegast geschreven zou zijn en dat Willem het werk van een oudere tijdgenoot heeft ‘gebruikt’ - de term is van Muller. En de localisering? Van Mierlo ziet in de dichter van de Elegast een vlaming, ‘zelfs een Westvlaming’. Dat laatste kán juist zijn, ofschoon typisch-westvlaamse eigenaardigheden - bijvoorbeeld soe, ‘zij’ - in de rijmen ontbreken. Misschien zijn ze echter door een oostvlaamse of hollandse afschrijver weggewerkt. Willem localiseer ik in het Land van Hulst. Als bijna-streekgenoot kan hij het werk van zijn
| |
| |
voorganger dus zeker snel hebben leren kennen, als goed dichter zal hij de kwaliteit van de Elegast ook wel onmiddellijk herkend hebben. In zijn ‘gebruik’ van dit gedicht zit geen gemakkelijke parodie, hij heeft noch de dichter te grazen willen nemen noch diens held Elegast belachelijk maken.
Het komt mij voor dat de dichters ook in maatschappelijk opzicht niet ver van elkaar af zullen hebben gestaan, m.a.w. dat zij beiden ‘clerc’ zijn geweest maar geen geestelijke. Willems spot met de professionele geestelijken blijkt het duidelijkst uit de caricatuur die hij van de hofkapelaan Belijn heeft getekend. Deze is immers helemaal zijn eigen creatie, want in de Renart was Brun de hofkapelaan. De dichter van de Elegast tekent weliswaar geen caricaturen maar vindt het ook helemaal niet erg dat zijn held ‘Bisscoppen ende canoniken, Abden ende moniken, Dekenen ende papen’ besteelt. Die hebben in zijn ogen, anders dan ‘pelgrim ofte coepman’, best wat te missen. Hij stelt Karel en Elegast allebei voor als vrome ridders, die met God leven en uitvoerig tot God bidden. Maar in Karels eerste grote gebed lezen we de passage, r. 183/9: ‘Also waerlike als dit was waer Ende ghi here laseruse Die lach in sine cluse Verwecket, here, vander doet Ende vanden stene maket broet Ende vanden watere wijn, Soe moeti in miere gheleide sijn’. Hij verwijst dan naar de bijbel - als Willem in F 54 naar ‘die lettere’ - maar met de gecursiveerde woorden heeft hij zich - overigens op traditionele wijze, verg. Walewein r. 15 - vergist, want in Mattheus 4 staat dat de duivel tot Jezus kwam en zei: ‘Indien Gij Gods zoon zijt, zeg dan dat deze stenen broden worden. Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord dat uit den mond Gods uitgaat’. Zou een professioneel geestelijke zo'n vergissing gemaakt hebben? Wanneer ik terecht in de Elegast ‘een soort vorstenspiegel’ heb gezien, is het vermoeden gewettigd dat de dichter te eniger tijd in enigerlei relatie tot het een of ander ‘hof’ heeft gestaan, als
‘clerc’. Hetzelfde heb ik van Willem aangenomen, zij
het dan dat ik die zijn ‘omgekeerde vorstenspiegel’ heb willen laten schrijven nadat hij zijn ‘hof’ de rug had toegekeerd (zie Ts 87, 274). Beide dichters schrijven gedichten over recht-en-onrecht. Beiden schrijven zij ook over een vroom ‘hof’, maar
| |
| |
met dit verschil dat Willem, in de figuur van de koningin, de vroomheid van zijn ‘hof’ caricaturiseert.
In beide gedichten is het licht een symbool van het geïdealiseerde hof. Wat de Reinaert betreft moet ‘geïdealiseerde’ natuurlijk tussen aanhalingstekens gezet worden, want de dichter drijft de spot met de gepretendeerde idealiteit. Maar dat ontdekt de lezer pas al lezende. De inzet van het verhaal - omgewerkt in A en F maar in B en de latijnse vertaling L bewaard, zie Ts 74, 251 - is voluit pinksterlijk en paradijselijk, de tekening van een ‘höfische Ideallandschaft’, eindigend met de regel: ‘Ende die dach was schoon ende claer’ (of met RV: ‘De dach was schone, dat weder klar’). Hoe dit bedoeld is blijkt 11 regels verder uit de regel: ‘Die dief die steelt die scuwet tlicht’, met een verwijzing naar de bijbel. Die inzet moet geïnspireerd zijn door de inzet van de Elegast. Niet dat de dichter van de Elegast begint met een ‘höfische Ideallandschaft’, maar hij localiseert zijn verhaal meteen in r. 5 ‘Tengelem op den rijn’. Van alle paltsen van Karel heeft hij juist dat Ingelheim, dat ‘engel-huis’, uitgekozen om zijn vorst voor te stellen als één die wandelt in Gods licht: ‘Tenghelem al daer hi lach...Een heilich engel aen hem riep’, r. 11/6. Zou de dichter bij het redigeren van deze scene niet gedacht hebben aan de bevrijding van Petrus in Handelingen 12? Ik zet naast elkaar: ‘En zie, een engel des Heren stond bij hem en er scheen licht in het vertrek, en hij stootte Petrus in zijn zijde om hem te wekken en zeide: Sta snel op!...Omgord u en bind uw sandalen aan...Sla uw mantel om en volg mij...En toen zij langs de eerste en de tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidde, welke vanzelf voor hen openging’; ‘Een heilich engel aen hem riep, So dat die
coninc ontbrac Biden woerden die
dengel sprac, Ende seyde: staet op, edel man, Doet haestelic v cleeder an, Wapent v...Mit deser talen ghinc hem gereyden Die coninc karel ende cleyden...Daer en was sloot soe goet No dore diene weder stoet, Sine waren iegen hem ontdaen...Doen hi ter poorten ghereden quam Sach hi daer ende vernam Den wachter ende den poortiere...Sie sliepen vaste alst god wilde’. Een engel is een lichtwezen, ook al wordt het in het gedicht niet, als in de bijbeltekst, met zoveel woorden gezegd. Het hemelse licht blijft de koning begeleiden,
| |
| |
ook als hij het donkere woud ingaat: ‘Die mane scheen seer claer, Die sterren lichten aenden trone. Dweder was claer ende scone’. Zelf neemt hij het daglicht met zich mee in zijn wapens: ‘Si verlichten als den dach’, constateert bij de eerste ontmoeting de voor een zwarte duivel aangeziene Elegast. Het zijn de wapenen des lichts, het is de wapenrusting des geloofs. Als de koning na zijn nachtelijke tocht weer in zijn slaapkamer is teruggekeerd, blaast juist op dat ogenblik de wachter ‘den dach Diemen scone verbaren sach’. Het licht, en dan wel in het bijzonder het licht van de heldere dag, hoort bij de koning, de verpersoonlijking van het geïdealiseerde hof. Het is een ‘hoger licht’. Dit heeft Willem in zijn Reinaert overgenomen, ook al blijkt daar dan in de loop van het verhaal het gepretendeerde ‘hogere licht’ bepaald een vals schijnsel te geven. De lichtideologie wordt overgenomen om ontmaskerd te kunnen worden. Dat houdt geen kritiek in op de echt-vrome Karel, maar wel op de quasi-vrome Nobel en de quasi-vrome Gente. De eerste die, met duidelijke toespelingen op het ‘voorbeeld’, ontmaskerd wordt is de koningsbode Tibeert. Die durft wel als een echte Karel, beschermd door het licht, zijn nachtelijke tocht aan: ‘Die mane scinet ander heyden Also claer alse die dach’, maar zal geschonden, als een ontmaskerde quasi-Karel, naar het lichte hof terugkeren: ‘eer hi dar quam wast dach Entie sonne began te risen’, F 1306/7. Deze ontmaskering en alle volgende nemen echter niet weg dat de lichte ‘höfische Ideallandschaft’ aan het begin van het verhaal bedoeld is om op de argeloze en nog niet ingelezen lezer een ‘echte’ indruk te maken. Het is geen ornament uit de Renart en het is ook geen parodie van de inzet van de Elegast, het is een
voorstelling van de hofwereld zoals die
eigenlijk zou móeten zijn. Nobel zou een Karel móeten zijn maar het volgende verhaal toont aan - en al heel gauw - dat hij het niet is.
Zou, zo vraagt men zich onwillekeurig af, de dichter van de Elegast de Reinaert nog hebben kunnen lezen? En zo ja, zou hij dan ook het zo ver gaande en zo diep grijpende samenspel van de beide gedichten begrepen hebben? Of zou hij in zijn dienst aan de groten der aarde alleen maar Karels zijn tegengekomen en geen Nobels? Ik eindig, alweer, met vraagtekens, de wapenrusting van de filoloog!
K. Heeroma
|
|