Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| ||||||||
BoekbeoordelingenG.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door Dr. Jo Daan. (De Werken van G.A. Bredero). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg 1971.Al zal het niemand verwonderen dat dialektologen als Dr. Meertens en Mevr. Daan zich aangetrokken voelen tot esbatement en klucht, die als het ware tot leven worden gebracht op het raakvlak van volkstaal en kunst, toch is het moeilijk als buitenstaander de juiste drijfveren van deze filologische arbeid aan te wijzen. Zoeken zij te ontsnappen aan de eentonigheid van een synchronische taalbeschrijving? Leidt hen heimwee naar een artistieke vormgeving? Wie zal het zeggen? Hoe het ook weze, inbreng vanuit deze discipline kan alleen maar bevruchtend werken, zeker op het gebied van Bredero's kluchten, al hebben deze niet over gebrek aan belangstelling te klagen. Na Jan ten Brink in 1890, Knuttel in 1920, na vooral Van Rijnbach in 1926, na de zeer recente editie van Kruyskamp (1970) in het Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 182, heeft nu ook Mevr. Daan, die ons reeds in 1963 met De Koe een voorproef had geschonken, zich gewaagd aan een uitgave van De Koe, Symen, Meulenaer en Quacksalver (in het vervolg afgekort als K, S, M en Q). Ook in het kielzog van zoveel voorgangers blijft zo'n editie een zware opgave. Naar mijn mening heeft Mevr. Daan zich op een behoorlijke wijze van deze taak gekweten en heeft zij een flink aandeel tot deze herdenkingsuitgave van Bredero's verzameld werk bijgedragen. De prachtige dissertatie van Van Rijnbach heeft zij evenwel niet overbodig gemaakt; deze heeft mijns inziens de kluchten litterairhistorisch veel beter gesitueerd, de bronnen uitvoeriger aangewezen, menige moeilijke plaats omstandiger verklaard en het betwiste auteurschap van Q grondiger besproken. Zijn alfabetische woordenlijst bewijst nog steeds diensten; ook geeft hij voor M de oudste druk van 1618, terwijl Mevr. Daan waarschijnlijk wegens de uniformiteit de vier kluchten overneemt uit de editie van | ||||||||
[pagina 308]
| ||||||||
1619. Dat hij b.v. de aanleg van de molenaar kwalificeert als ‘dierlikheid’ en ‘geilheid’, nemen wij graag op de koop toe, want zijn dissertatie kan in de filologische wereld van de jaren twintig gelden als een moedige daad. Toch is de onbevangen wijze, waarop Mevr. Daan dit aspekt behandelt, prettig en verkwikkend. Laten wij nu haar werk wat nader beschouwen. Mijn aandacht zal daarbij vooral gericht zijn op de Meulenaer, die ik nog eens grondig en met het grootste genoegen gelezen heb. Het verhaal is geen eigen vinding van Bredero. Een molenaar denkt geslachtelijke omgang te hebben met een toevallige logé, maar heeft in het donker niet in de gaten dat hij zijn eigen vrouw bekent; ook de vrouwelijke intuïtie faalt want de molenaarsvrouw merkt aanvankelijk niet dat zij de knecht toelaat en niet haar man. De lezer is geneigd dit als 'n grappig maar volkomen fiktieve intrige weg te wuiven en zich sterk te maken dat hij er niet in zou lopen, zelfs niet bij middeleeuwse duisternis. Toch staat dit niet zo ver van de realiteit, om welke psychologische redenen dan ook. In het Boec van der loopender practijken der Raidtcameren van Brabant door de Antwerpse raadsheer Willem van der Tannerijen [† 1499 of 1500]Ga naar voetnoot1) lees ik in het 26ste hoofdstuk Van der criesmen van overspeele ende adulterien het volgende: ‘Item, een wijf wort geëxcuseert, eest datse fortselijc ende bedriegelijc van iemenden bekent wort, meynende dat huer man hadde geweest’. Zou dit niet aan de werkelijkheid zijn ontleend? Zo'n boek behoort niet tot het romaneske genre. Aan de wijze, waarop deze kluchten werden opgevoerd, wordt weinig aandacht besteed. Hoe moeten wij ons de toneelinrichting van de Meulenaer voorstellen? Op het voorplan een straat, op de achtergrond een huis met 'n deur en met gordijnen, die men kan openschuivenGa naar voetnoot2) wanneer b.v. Piet, Trijn en Aeltje aan het avondmaal zitten? Mevr. Daan had ons daarover beter moeten inlichten. Ook met het ontbreken of niet verklaren van bepaalde toneelaanwijzingen heb ik moeilijkheden: | ||||||||
[pagina 309]
| ||||||||
1. Zoals Knuttel reeds vaststelde werden de v. 78 - Ygut dat ick jou iens had, hoe sou ickje nae jou gat veteren - en 79 van terzijde gesproken; zelfs dan nog is de driftige uitlating van Piet tegenover Trijn (waar zijn vrouw bijzit) niet voldoende voorbereid, dus moeilijk te aanvaardenGa naar voetnoot3) en veel rauwer dan de parafrasen van de exegeten: Knuttel niets; te lijf gaan (Van Rijnbach), te grazen nemen (Kruyskamp), te pakken nemen (Daan). 2. Na v. 320 heeft Aeltje haar kinderen slapen gelegd en voegt zij zich in de huiskamer bij de komplotterende Piet en Trijn; er staat dan Aeltje Melis, uyt, wat niet kan betekenen dat zij afgaat, maar wel dat zij van buiten komend het woord neemt: ‘Hoe vaert gy hier innen kaer?’ 3. Rond v. 365 is het drietal bezig met eten in de kamer en Aeltje moet de kan gaan vullen. Als ze de kamer verlaat noteert Br. Aeltje met de kan binnen, als ze terugkomt Aeltje met de kan weer uyt. Dat moet betekenen: binnen in de keuken (of in een andere kamer) en daar dan weer buiten. 4. Piet uyt, vóór v. 422, moet verduidelijkt worden als ‘buiten de woning’ (cfr. p. 39). In een monoloog wet hij zijn ‘mes’. Tussen v. 438 en 439 staan de aanduidingen: binnen en direkt daarna Piet weer uyt, maar intussen heeft hij een bijslaap voltrokken. Wat gebeurt er op het toneel? Wat ziet de toeschouwer? Mevr. Daan staat sprakeloos, Stuiveling noteert (p. 45) een korte rust, v. 448 spreekt van het zoetste half uurtje.
Het is natuurlijk ondoenlijk voor een tekstuitgever om elke lezer precies te bieden wat hij op het gebied van tekstverklaring verlangt. De wensen liggen zo verschillend. Toch vermoed ik dat velen zouden geholpen zijn met enige uitleg bij de volgende woorden: v. 15 kufjens | ||||||||
[pagina 310]
| ||||||||
(verderop wel verklaard in v. 42 en 381); v. 27 verbrangstGa naar voetnoot4) (Kruyskamp ‘verdraaid’); 72 Songt (dat zal wel een bijvorm van sint ‘sinds’ zijn, maar ook het WNT laat me in de steek); 143 en 387 kijnts (een enkelvoud, zie Verdenius in TNTL 44, 312); 156 Hier de kopster (Van Rijnbach ‘de kopster, hier in de buurt’, Kruyskamp idem); 168 Soo (met die misleidende hoofdletter); 227 klaer; 248 en 249 echt (Kruyskamp ‘uw echt breken’); 340 reynicheyt (is dat niet in tegenstrijd met de vroegere lof van Trijn over de glimmende netheid in het molenaarshuis?); 341 muylen (komt Trijn met een soort pantoffel van de trekschuit?); 344 want ick dit keer (Kruyskamp ‘ik wil niet dat je daar zit’); 364 schept (werd bier ook geschept en vroeg dat niet zoveel werk? Van Rijnbach ‘uit het vat scheppen gaat veel vlugger dan door een kraan aftappen’); 432 overtoom (er bestaan nog niet-Amsterdammers); 456 reysighe (Kruyskamp ‘rijzig’). Op enkele plaatsen kan ik het met haar kommentaar niet helemaal eens zijn. V. 116 ‘elck hout zijn broeck vast’ betekent m.i. niet ‘houdt zijn buik vast’, maar ‘als die dorpshengst nadert, is elke vrouw op haar hoede (de vrouwenbroek was in die tijd nog 'n kledingstuk en betekende blijkbaar nog een reële hindernis); voor zijn in plaats van heur zie b.v. A.C. Crena de Iongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen. Assen 1959, p. 104. - V. 184 sy vijst by haer hielen is waarschijnlijk logisch (zie p. 235) te verklaren als ‘zij ligt in bed te luieren met opgetrokken voeten’. - V. 347 ic kan niet noon: de betekenis ‘ik kan je niet dwingen’ (zie p. 236) ligt niet voor de hand; Piet Slim bedoelt: ‘ik kan niet de hele tijd uitnodigen of aandringen (nog een hapje te nemen), doe alsof je thuis bent’. - In v. 528 hy selme deurstoten ‘doodsteken’ voel ik meer voor de betekenis van Kruyskamp ‘wegsturen’, maar het WNT geeft deze betekenis niet en het aksent ligt op sto- (: mit heur poten). - Bij stekelbaersjes (v. 578) ‘vrouwenjagers’ denk ik eerder aan associatie met steken ‘coire’ (WNT XV, 1188) dan aan de kleuren en dans van hun paartijd. - Deze stekelbaarsjes, zegt Br. in dezelfde regel, vertoeven graag ‘daer 't warm en wieck is’; Mevr. Daan en ook Kruyskamp interpreteren wieck als zacht; ik zou de voorkeur geven aan ‘vochtig’. | ||||||||
[pagina 311]
| ||||||||
Dit boek werd ook verrijkt met (A) een beschouwing van Prof. Stuiveling over de bouw van Bredero's kluchten (p. 31-48) en (B) een bibliografische aantekening (p. 49-52). A. - M.i. overschat St. enigszins de vormgeving van deze gedramatiseerde anekdoten (de karakterisering komt van Worp)Ga naar voetnoot5). Is Br. als natuurgenie een romantisch uitvindsel en heeft hij de kunst verstaan zijn kunst te verbergen (p. 31)? Bezitten zijn kluchten inderdaad de innerlijke struktuur van evenredige verhoudingen (p. 32)? Zo beweert St. p. 44 dat de drie ‘bedrijven’, waarin hij de Q indeelt, elkaar weinig in lengte ontlopen: 156, 114 en 128; maar op circa 400 vv maakt dat 39, 28,5 en 32%; wanneer tussen 1 en 2 meer dan 10% liggen, kan men dan nog spreken van nagenoeg gelijke omvang (p. 45)? Zelfs onze grote drama's beantwoorden aan zo'n kriterium niet. Ik kan echt moeilijk inzien dat Br. hier blijk geeft van buitengewone strukturele kwaliteiten (p. 45). Maar dat onze kluchtschrijver in dit jubileumjaar als vormgever wat over het paard wordt getild, is niet zo bezwaarlijk. B. - Meer betreur ik dat St. op p. 49-50 al te weinig aandacht heeft besteed aan het bibliologische aspekt van C.L. vander Plasse's eerste druk uit 1619, die nochtans te zijnen gerieve vlakbij berust in de Amsterdamse U.B. Dit valt des te meer op omdat juist zijn universiteit op het gebied van het boekwezen goed is bezet en baanbrekend werk heeft verricht. Heeft hij dan, terwijl hij zelf adem schepte, niet een en ander opgevangen uit naburige kollegezaaltjes? Binnen de verzamelbundel eerste drukken van Br.'s toneelspelen, met een frontispice ontleend aan de Rotterdamse editie van 1622, vormen de vier kluchten uit 1619 allesbehalve een homogeen geheel. Dat blijkt alleen al uit de signaturen: K (A-C4), S (A-B4), M (E4-F6), Q (G6). Verder richt de drukker zich halfweg de verzameling, vóór M begint, opnieuw tot de lezer; dit voorbericht zou men eerder als algemene inleiding kunnen denken, want er is ook sprake van K, Q en S. Tenslotte spelt het titelblad (1619) en de klucht zelf Meulenaer - wat | ||||||||
[pagina 312]
| ||||||||
m.i. de voorkeur verdient -, het titelblad van 1618, het algemene titelblad van 1619 en de inleiding van Vander Plasse hebben daarentegen de ‘verbetering’ Molenaer. Hoe is dit allemaal in zijn werk gegaan? Wat is hier allemaal gebeurd? Praktisch niets wijst op een eenheid van konceptie. Bij de uitspraak van St. op p. 49: ‘Druktechnisch gezien zijn alle vier kluchten dus zelfstandige eenheden van respectievelijk 24, 16, 20 en 12 pagina's. Op grond van de eigen signaturen neemt de klucht van de Koe een afzonderlijke plaats in, de andere drie horen min of meer bijeen.’ vraag ik me af: hoe weet hij dat alleen K eigen signaturen heeft? Met even veel recht zou men dat van S (A-B) kunnen beweren. Ook zou ik K niet tegenover SMQ plaatsen; ik zie veel meer gemeenschappelijke elementen tussen M en Q, afwijkende van K en S:
a) K en S vertonen het vignet van de Akademie, M en Q het wapen van Amsterdam. b) K en S zijn gedrukt ‘Voor C.L. vander Plasse / Boeckverkooper’; M en Q zijn ‘Ghedruckt in 't Jaer ons Heeren / 1619’ door (niet voor) Vander Plasse (zie het voorbericht in M: ‘Den drucker tot den leser’). c) K en S spellen in de genitief Brederoos, M en Q Brederoods. d) K en S zijn opgebouwd uit resp. 3 en 2 binio's en hebben parallelle katernsignaturen (A-C en A-B). Bij M en Q sluiten de signaturen aan (E-F en G); in M stapt de drukker over van binio naar ternio (II + III) en in Q gaat hij verder met ternio (III). De opbouw van de vier kluchten kunnen we aldus weergeven: 6 II, 2 III.
Terloops weze hier over de bindersignaturen, die de volgorde van de dubbelbladen binnen het katern aangeven, nog het volgende aangemerkt. In afwijking van het handschriftelijk gebruik, waarbij alleen de rectozijde van de linkerbladen der diplomata werden gesteld - en niet de rechterbladen, want die lagen dan vanzelf in de goede volgorde -, signeren zetters heel vaak nog een blad meer, zodat het middelste diploma van het katern twee signaturen draagt. Schematisch kan men dit voor de ternio van de Meulenaer zo voorstellen: | ||||||||
[pagina 313]
| ||||||||
Handschrift
Druk
St. nu beweert p. 49 over M - en in de volgende paragraaf ook over Q -: ‘maar na 55-56, met als laatste signatuur F 4, is er een onregelmatigheid: er zijn namelijk vier bladzijden zonder signatuur’. Ik kan het niet zo zinvol vinden om in dit verband te spreken van bladzijden en van onregelmatigheid. Ook worden deze ongesigneerde bladen in de tekstuitgave erg ongelukkig aangeduid met 1 ro (= F 5 ro, op p. 184), 1 vo (= F 5 vo); 2 ro (= F 6 ro) ontbreekt op p. 189, op p. 192 staat ten onrechte 2 ro (= F 6 vo). Hetzelfde geldt voor Q. De noodzaak van een deskundig bibliologisch onderzoek, waaraan ongetwijfeld litterairhistorische konsekwenties zullen verbonden zijn, dringt zich op.
Deze recensie is al te zeer uitgedijd, maar zo gaat het met een boeiend boek. Slaan we het dicht, dan ligt het daar te prijken in zijn mooie kardinaalsrode band. Het is een kleur, die naar mijn gevoel de auteur van deze sappige kluchten niet goed verdraagt. Maar wellicht maak ik als zuiderling nog traumatische associaties. ‘So reyn int bruyn’ had hem toch beter gestaan.
Korbeek-Lo R. Lievens | ||||||||
[pagina 314]
| ||||||||
Eenen nyeuwen coock boeck. Kookboek samengesteld door Gheeraert Vorselman en gedrukt te Antwerpen in 1560. Uitgeg. en van commentaar voorzien door Elly Cockx-Indestege. Wiesbaden, Guido Pressler, 1971. 282 blz. Prijs D.M. 198. -.Het is een gelukkig verschijnsel dat men de laatste tijd ook in de Nederlanden wat meer studie maakt van onze vaklitteratuur. Een uitstekend voorbeeld van deze strekking is nu weer dit nieuwe kookboek uit 1560, bezorgd door een deskundige op het gebied van ons 16de-eeuws boekwezen. Het oude werk werd gedrukt te Antwerpen in het atelier van de weduwe van Hendrik Peetersen van Middelburch. Mevr. Cockx beschrijft in haar inleiding nauwkeurig het unieke eksemplaar, afkomstig uit de beruchte Arenbergkollektie en thans door de Amerikaanse mecenas Lessing J. Rosenwald geschonken aan de Library of Congress in Washington. Een (gedeeltelijke) heruitgave verscheen te Delft in 1599 (eksemplaar in de Leidse U.B.). Zij heeft ook een grondig onderzoek ingesteld naar de verschillende bronnen, die op het titelblad vaag worden genoemd: ‘Vergadert wt vele diueersche Boecken: als wt Latijn, Walsch, ende Ytaliaens.’ Het grootste aantal recepten, nl. 133, werd ontleend aan De honesta voluptate et valetudine [1475], waarvan de geraffineerde titel ontsproten is aan het humanistisch brein van Platina, een bibliotekaris van het Vatikaan. Een bijna even belangrijke bron (115) was het notabel boecxken van cokeryen [Brussel, c. 1514] van Thomas van der Noot. Aanzienlijk minder (31) werd geput uit Taillevents Le Viandier [Parijs?, c. 1485]; een achttal voorschriften stammen uit het Bouck van wondre [Brussel, 1513]. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt verder besteed aan Lexicografische aantekeningen over moeilijke keukenwoorden; deze en ook de verklaringen onderaan de tekstuitgave (p. 103-230) zijn gemakkelijk te bereiken via het alfabetische glossarium van p. 231 tot 256. Tot slot volgt dan een Frans, Engels en Duits résumé (p. 257-272) en een bibliografie. Inzake het eigenlijke auteurschap van de Nederlandse tekst heeft de uitgeefster me echter niet kunnen overtuigen. Zij meent nl. op p. 32 | ||||||||
[pagina 315]
| ||||||||
dat Gerard Vorselman, een arts uit Zundert die in Loenhout van het Kempense buitenleven genoot, dezelfde persoon zou zijn als M.N. in de volgende, syntaktisch niet goed lopende passage uit het voorwoord: ‘Meester Gheeraert Vorselman van Grootsundert, doctoor in medicinen...Leerende alle manieren van coken, vlees ende vis met haren saussen als die tafel bewijsen sal. Byden voorgenoemden doctoor. Ik vraag me af hoe M.N. een vervangende afkorting kan zijn van G.V. of ernaar terugwijzen. Ook staat de eerste paragraaf in de derde persoon, de tweede in de eerste. Uit wat we over G.V. weten blijkt alleen dat hij Latijnse grafschriften en brieven schreef, niet dat hij belangstelling koesterde voor de volkstaal. M.i. heeft dan ook een onbekende M.N. de Latijnse recepten uit het door G.V. her en der verzamelde kookboek in het Diets vertaald en de stof gerangschikt volgens de verschillende gangen van een uitgebreide maaltijd. Dit boek handelt niet alleen over vaklitteratuur, het is ook zelf een model van bibliofiel vakmanschap: gezet uit de prachtige Garamondantiqua, verlucht met 13 facsimile's, gestoken in een aangepaste bruingebraden band met een schildje van kerriesaus, is het geheel een lust voor het oog. Dit Nederlandse boek van een Duits uitgever moge een hart onder de riem steken van sommige van onze uitgevers, die geloven dat Nederlandse filologie in de ruime zin alleen nog in het Engels rendeert.
Korbeek-Lo R. Lievens | ||||||||
Dr. W.J.M. van Calcar, Over comparatief- en vergelijkingszinnen (Studia Theodisca nr. XI). Assen 1971. VIII en 459 pp., prijs geb. ƒ 69, -.De auteur van dit aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde | ||||||||
[pagina 316]
| ||||||||
proefschrift bespreekt hier uitvoerig de comparatief- en vergelijkingszinnen, eerst volgens de traditionele opvatting, dan volgens de transformationele benadering. In een overzicht van bijna tweehonderd bladzijden passeren de opvattingen van oudere grammatici de revue, van Spiegel tot Weiland, van Brill tot Den Hertog, Rijpma en Schuringa, Overdiep e tutti quanti, alsmede de ideeën uit een aantal schoolgrammatica's. Daarbij interesseert Van Calcar of er bij al deze auteurs sprake is van twee of drie trappen van vergelijking, of deze trappen beschouwd worden als afleidings- of buigingsvormen, en welke plaats de met meer en meest omschreven vorm toekomt. Daarna worden de comparatieven en vergelijkingen besproken. Het onderscheid tussen beide soorten ligt in de bepaaldheid resp. de categorialiteit van datgene waarmee vergeleken wordt. Zo worden de zinnen
comparatieven genoemd. Het object waarmee vergeleken wordt (ik) is bepaald. In de zinnen
is daarentegen sprake van vergelijkingen: een clown en een haas bevatten hier immers een lidwoord van categorialiteit (blz. 145-146). Terminologisch is de comparatief dus niet langer een andere term voor de vergrotende trap, maar ze omvat meer: alle zgn. bepaalde vergelijkingen. Dit genoemde onderscheid is ook aan te treffen bij de bijvoeglijke bepalingen. Zo is een kerel als een boom een woordgroep met een categoriale vergelijking: ‘een kerel die zo groot is als een boom’, maar een jongen als uw broer bevat een bepaalde vergelijking: ‘zo'n jongen als uw broer is’ (blz. 161). De strukturele verschillen tussen een kerel als een boom en een boom van een kerel worden daarbij wel heel gemakkelijk terzijde geschoven (blz. 155), maar anderzijds leidt | ||||||||
[pagina 317]
| ||||||||
de onderscheiding tussen bepaalde en categoriale vergelijkingen tot heel boeiende observaties. Zodra er sprake is van categorialiteit, is er ook sprake van een bepaald opzicht waaronder vergeleken wordt. In een jongen als uw broer blijft dit opzicht onbepaald en vaag, zodat een nadere precisering mogelijk blijft: een flinke jongen als uw broer. Maar bij de categoriale vergelijking is het opzicht al als bekend gegeven geïmpliceerd, zodat een kerel als een boom niet uitgebreid kan worden tot bijv. *een grote kerel als een boom (blz. 162, 163). Het slot van dit eerste deel, waar in weinige bladzijden de meningen van Van der Lubbe, Mevrouw Bos en Paardekooper behandeld worden (blz. 199-205), lijkt ons wel erg summier, zeker in vergelijking tot de uitvoerige behandeling van het voorafgaande. Het tweede deel van deze dissertatie behelst de transformationele benadering van de vergelijkende trap en comparatief. Van Calcar wil naar aanleiding van de zin
twee zinnen onderscheiden, nl.:
De superlatief daarentegen wordt afgeleid van één zin:
kan teruggevoerd worden op
Dit brengt de auteur tot de constatering dat de twee leden die door een comparatief verbonden zijn, elkaar uitsluiten; van de twee leden die door een superlatief verbonden zijn (bijv. hij is het grootst van hen), sluit daarentegen het ene lid het andere in (blz. 220). De vorm van de onderliggende strukturen van comparatieven wordt globaal en met nogal concrete voorbeelden aangegeven. Zo wordt de eerste onderliggende struktuur van Hij is (lacht) harder weergegeven als Hij is (lacht) adv. Ad (blz. 239), de tweede onderliggende struktuur van Hij is meer ontspannen dan jij (bent) als Jij bent ontspannen (blz. 241). | ||||||||
[pagina 318]
| ||||||||
Deze representaties zijn wel erg in de sfeer van de oppervlaktestruktuur gehouden. Het vierde hoofdstuk bevat een interessant overzicht van bestaande literatuur over de comparatief en vergelijking, en wel uit recente tijd. Schrijver vindt hier veel observaties die voor hem van waarde blijken te zijn, o.m. Jespersens inzicht dat de vergrotende trap een negatie-element verbergt, zoals moge blijken uit het feit dat in het deel na dan geen zinsnegatie kan optreden (blz. 271). Voor het Nederlands blijkt dat hoeven in deze positie zonder negatie-elementen optreedt, bijv. Hij loopt harder dan hij hoeft, wat een bevestiging vormt van deze observatie van Jespersen (blz. 273, 315). Mede op grond van deze vroeger ontwikkelde inzichten komt Van Calcar tot twee voorstellen. De struktuur van de comparatief wil hij zien ‘als een voorbeeld van nevenschikking van twee positieve zinnen. In de specificatie van deze structuur tot die van een vergrotende trap of de trap van gelijkheid speelt het negatie-element een relevante rol’ (blz. 298). De struktuur van de vergelijking daarentegen is ‘een voorbeeld (...) van onderschikking, waarbij negatie geen rol speelt’ (blz. 326). De goede verstaander zal deze voorstellen wel voor lief willen nemen, maar ‘een voorbeeld van nevenschikking van twee positieve zinnen’ zou bijvoorbeeld kunnen vormen: Het regent en het stormt, waarin men bezwaarlijk een comparatief zal kunnen zien. Natuurlijk is deze tegenwerping wat gezocht, maar dat ze mogelijk is, is typerend voor Van Calcars formulering die (opzettelijk?) nogal vaag en vrijblijvend is. Zoals we hierboven al redeneerden: ook de zgn. onderliggende strukturen zijn wel zeer globaal aangegeven in termen van oppervlaktestrukturen. Het is wel heel opmerkelijk dat alle formaliseringen ontbreken en dat in het transformationele deel van dit boek geen enkel boomdiagram voorkomt. Dit alles is geen principiële kritiek. Waar men kritiek voelt opkomen, is dat niet zelden op ondergeschikte punten. Zo is bijv. niet duidelijk gemaakt dat bij de besproken standaardvergelijkingen van het type Hij vecht als een leeuw geen constructie als Een leeuw van een vent, een paard van een man, etc. mogelijk is (blz. 348). Ook betwijfelen we de grammaticaliteit van Hij is niet erg onaardig en de interpre- | ||||||||
[pagina 319]
| ||||||||
tatie van deze zin als een geval van litotes: Hij is tamelijk aardig (blz. 303). Maar dit zijn ondergeschikte punten die het wezen van Van Calcars betoog niet raken. Evenmin het wezen rakend, maar toch veel zwaarder wegend is de kritiek die men kan uitbrengen op de wijze van presentatie. Deze is naar onze mening te uitvoerig: de auteur geeft te veel overzichten vooraf en samenvattingen achteraf, te veel referaten van de meningen van andere linguïsten, en een aanhangsel van 40 bladzijden dat hier achterwege had kunnen blijven (hoe interessant overigens deze geschiedenis van de trappen van vergelijking bij Grieken en Romeinen ook is). Comprimering en ruimtebesparing zou geleid hebben tot een redelijker kostprijs: een economisch argument dat zeker niet triviaal mag heten. We mogen aannemen dat niet veel vakgenoten een publikatie van deze prijs zullen aanschaffen en dat is jammer, want Van Calcars opvattingen zijn waard er kennis van te nemen. Het zou toe te juichen zijn, als de auteur nog eens kans zag de quintessens van zijn boek in een tweetal artikelen weer te geven en zijn bevindingen zodoende sneller toegankelijk te maken.
M.C. van den Toorn | ||||||||
Drs. Bert Paasman, J.F. Martinet. Een Zutfens filosoof in de achttiende eeuw. Zutphen, Boekh. Van Someren - H.W. ten Bosch, 1971. 8o. 112 blz. Prijs ing. ƒ 8,90.Sedert de kort na zijn dood verschenen levensbeschrijving door zijn vriend en medewerker A. van den Berg (1796) was er nooit een monografie aan Martinet gewijd, alleen enkele verspreide artikelen waren nog over hem verschenen, en daarom heeft Bert Paasman er goed aan gedaan door het schrijven van het hier aangekondigde boekje in deze werkelijke leemte te voorzien. Te Winkel had Martinet reeds een plaatsje gegund in zijn Ontwikkelingsgang, maar vermeldde alleen zijn Katechismus der Natuur, waarvan hij ‘de eenvoudige, gemoedelijke en zuivere stijl’ prijst, terwijl hij slechts in een bijzinnetje het motief vermeldt waarom Martinet ook een plaatsje in de letterkundige | ||||||||
[pagina 320]
| ||||||||
ontwikkeling verdient, nl. dat de lezers door diens voorstelling ‘tevens tot natuurbewondering worden opgewekt’. Paasman plaatst deze opmerking in wat ruimer verband, wijst erop dat Martinet ‘enige buitenlandse literatuur van de Vroege Romantiek’ kende en met zijn Katechismus, ‘hoewel zijn ideeën nog grotendeels die van een oudere periode waren, de ontwikkeling van een nieuwe periode bevorderd (heeft)’ (59). Martinet heeft buiten die Katechismus, die hem wereldvemaard maakte, nog ontzaggelijk veel geschreven op zeer uiteenlopende gebieden, maar steeds als een ‘praeceptor Bataviae’; het is zeker niet te ver gezocht als de schr. hem in deze functie te vergelijken acht met Maerlant, terwijl hij als moralist met Cats verwant is: zijn Huisboek voor vaderlandsche huisgezinnen kan zeer wel als een nieuwere vorm van diens Houwelijck gelden. Slechts even duidt hij aan, wat misschien een nadere uitwerking verdiend had: de breuk die in Martinets geestesstructuur onmiskenbaar aanwezig was, zonder dat hijzelf die vermoedde. Enerzijs was hij met zijn rationalisering van de natuur, zijn bestrijding van bijgeloof en fabelen een oprecht aanhanger van de Verlichting, anderzijds was hij volstrekt afkerig van de ‘fransche gruwelfilosophie’ die daarmee onverbrekelijk verbonden was, en een fervent verdediger van de bestaande sociale orde. Schr. meent ‘dat het grote succes van zijn werk er mede oorzaak van is, dat het proces van ontkerstening in Nederland later begonnen is dan in sommige andere landen van Europa en een ander verloop heeft gehad.’ De studie van Paasman getuigt van grote toewijding en zeer nauwgezet onderzoek; niets is hem, blijkens het zeer uitgebreide notenapparaat, ontgaan van wat er omtrent Martinet te achterhalen viel. De publicatie van zijn boekje heeft blijkbaar moeilijkheden ondervonden, het Voorwoord is gedateerd 20 december 1967, maar pas vier jaar later is het verschenen. Te vermoeden valt dat hij het zelf heeft moeten bekostigen en de noodzaak van economie valt er wel uit af te lezen: de noten, aantekeningen en bijlagen zijn gezet uit een microscopische letter, die te moeilijker te lezen is wegens het sterk glimmende papier. Wij wensen de schr. gaarne een welverdiend debiet toe dat hem voor zijn moeite en kosten op gepaste wijze zal belonen.
Leiden, Januari 1972. C. Kruyskamp |
|