Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Oudnederlands
| |
IDe eerste kwestie waar het om zal gaan, is de terminologie: als benaming van het oudste tijdperk in de Nederlandse taal- en letterkunde heeft men in het verleden meestal de term Oudnederfrankisch gebruikt, maar de vraag is, of men niet beter Oudnederlands zou zeggenGa naar voetnoot1). Historici en taalkundigen stemmen met elkaar overeen dat niet alleen de stam der Franken, maar ook Saksen en Friezen (met nog oudere substraten niet eens rekening gehouden) de grondslag van de Nederlandse bevolking en taal gevormd hebbenGa naar voetnoot2); men zal daaruit de conclusie moeten trekken dat Oudnederfrankisch, in het geheel beschouwd, een allesbehalve juist begrip uitdrukt. Anderzijds kan men er tegen inbrengen, en dit is de tegenargumentatie, dat Oudnederfrankisch volstrekt niet een definitie, een precieze begripsbepaling vol- | |
[pagina 162]
| |
gens de zakelijke inhoud, maar slechts een terminologisch hulpmiddel biedt. De term Oudnederfrankisch zou dus zijn functie vervuld hebben, indien hierdoor, in een uiterlijke afbakening, deze westgermaanse taaltak gekenmerkt werd tegenover Oudsaksisch, Oudhoogduits enz. Maar terminologisch blijkt op het eerste gezicht dat de correlaties tussen zulke naburige talen niet volmaakt zijn: aan Oudnederfrankisch beantwoordt noch een zuiver Oud neder saksisch, noch een (niet-bestaand) *Oud hoog frankisch. Ook het soms in plaats van Oudsaksisch gebruikte Oudnederduits is (afgezien van het feit dat met Nederduits - nederduutsch(c) voor de eerste maal in een Hollands horariun van 1457Ga naar voetnoot3) - aanvankelijk in hoofdzaak het Nederlands zelf bedoeld was) wel een geschikt tegenbegrip voor Oud hoog duits, maar niet evengoed voor Oudneder frankisch. De traditionele terminologie is dus tegen een grondig onderzoek niet bestand; voor verder gebruik van Oudnederfrankisch pleit slechts de taal- en literatuurwetenschappelijke gewoonte. Niettemin moet ook het alternatief, de modernere term Oudnederlands, beproefd worden. Oudnederlands is klaarblijkelijk een uitdrukking die het ‘oude Nederlands’ tot inhoud heeft. Na het recente betoog van J. Goossens, dat het Nederlands een op zich zelf staande, niet van het Duits afgetakte beschaafde spreek- en schrijftaal vertegenwoordigtGa naar voetnoot4), zal men de terminologie ter aanduiding van andere Europese talen (vooral v.w.b. oudere perioden) kunnen vergelijken; daar zegt men bijv. (Hoog-)Duits - Middelhoogduits - Oudhoogduits; Engels - Middelengels - Oudengels (Angelsaksisch), enz. Analoog kan de reeks Nederlands - Middelnederlands - Oudnederlands opgesteld worden; in deze opvatting zou Oudnederlands de legitieme voorloper zijn van het Middelnederlandse taal- en literatuurtijdvak en het moderne Nederlands. Een moeilijkheid is weliswaar duidelijk: dit Oudnederlands moet in ruime mate als terra incognita beschouwd wor- | |
[pagina 163]
| |
den, want het is ‘gekenmerkt door de bijna volledige afwezigheid van samenhangende teksten’Ga naar voetnoot5). Wat wij over het oudste Nederlands weten, is min of meer gereconstrueerd uit sommige oude glossen en enkele Nederlandse woorden in Latijnse geschriftenGa naar voetnoot6), in het bijzonder uit de talrijke persoons- en plaatsnamen, die reeds sedert de 7de eeuw overgeleverd zijnGa naar voetnoot7), en verder uit een niet gering aantal Nederfrankische leenwoorden in Noord-FrankrijkGa naar voetnoot8) (meestal voldoet evenwel de blik op het Middelnederlands). Strikt genomen bestaat dus de Oudnederlandse ‘litteraire’ overlevering uit twee kleine, maar niettemin belangrijke zinnetjes: de door K. Sisam 1932 ontdekte Oudwestvlaamse probatio pennae: Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi(c) (e)nda thu, uu(at) (u)nbidan (uu)e nu...uit de eerste helft van de 12de eeuwGa naar voetnoot9) en - wat niet zo zeker is - het Munsterbilzense versje: Tesi samanunga was edele unde scona...van 1130Ga naar voetnoot10). | |
[pagina 164]
| |
En, zal men dadelijk zeggen, vanzelfsprekend de ‘Oudnederlandse’ psalmen - maar dat is weer een andere kwestie. Wij kunnen in de jongste tijd de neiging vaststellen aan Oudnederlands de voorkeur te geven boven Oudnederfrankisch. A. van Loey heeft onlangs samenvattend aangetoond, dat ‘(wie “altenglisch” statt “angelsächsisch”) “altniederländisch” eine geeignetere Benennung als “altniederfränkisch” (ist)’Ga naar voetnoot11). Dit komt overeen met het resultaat van onze overwegingen, volgens welke Oudnederlands als het terminologisch adequaatste begrip moet gelden. Maar de problematiek zit toch altijd in de details: het moderne Nederlands (ABN) wordt gebruikt als spreek- en schrijftaal in het Koninkrijk der Nederlanden en de Nederlands sprekende provincies van het Koninkrijk België, m.a.w. binnen politieke grenzen, die in hoofdzaak sedert het Weense congres (1815) bestaan. Het is nu wel begrijpelijk wanneer men voor het overwegend in westelijke (Vlaamse) documenten overgeleverde Middelnederlands gemakshalve dezelfde grenzen aanneemt. Zo beschrijft A. van Loey in zijn genoemde samenvatting het Middelnederlandse taalgebied als een driehoek tussen Noordzee, Romaanse taalgrens en ‘eine Linie (oder vielmehr breite Zone), die von der Maas (in Limburg) bis an die vormalige Zuiderzee läuft. Es umfaßt also Flandern, Brabant, Limburg, Zeeland, Holland und das Stift Utrecht’Ga naar voetnoot12) - kortom, Middelnederlands heerst ‘binnen het gebied der Nederlanden (met uitzondering van Friesland)’Ga naar voetnoot13). Aan de andere kant weet men | |
[pagina 165]
| |
ook dat bijv. het middeleeuwse Limburg naar situering, uitgestrektheid en politieke constellatie zeer verschilde van de hedendaagse provincies Belgisch- en Nederlands-LimburgGa naar voetnoot14), en dat het noordelijke Nederrijngebied - vooral het territorium Geldern met zijn vier kwartieren Roermond, Nijmegen, Arnhem, Zutphen - in vroegere eeuwen betrekkelijk nauw met de (destijds politiek nog niet bestaande) ‘Nederlanden’ verbonden wasGa naar voetnoot15). Uit dit laatste feit heeft Th. Frings, een der beste kenners van de Rijnlandse, doch ook Nederlandse taalkunde, enkele jaren geleden de conclusie getrokken: ‘Man sollte das Niederrheinische nördlich der Linie der Lautverschiebung, also in Geldern, Mörs, Kleve, zum Niederländischen schlagen’Ga naar voetnoot16). Hoewel de term Nederlands als officiële taalbenaming van jonge datum is en bovendien in de gewone dagelijkse taal vaak door Hollands in het noorden, Vlaams in het zuiden wordt vervangenGa naar voetnoot17), lijkt het historisch gebruik van Niderlant ‘het platte land’, in tegenstelling tot het bergachtige zuiden, allerbest geschikt om alle moeilijkheden uit de weg te ruimen; want ‘Nederlands’ in deze algemene, ruimere zin betekende in oudere tijd evengoed het Nederrijns vanaf KeulenGa naar voetnoot18). In het ver- | |
[pagina 166]
| |
maarde ‘Nibelungenlied’ bijv. wordt Siegfried (van Xanten!) herhaaldelijk genoemd der helt von NiderlantGa naar voetnoot19); de Nederrijnse dichter Bruder Hans zegt in zijn Maria-liederen (om 1400): Can al man nut miin duutsch verstaen, / Da is geyn groses wunder aen. / Eyn nyderlender is geyn swaabGa naar voetnoot20) enz.; en evenzo vertoont de eerste bewijsplaats, waarin het woord Nederlands als aanduiding van de taal verschijnt als onse ghemeene nederlantsche tale (in een Brusselse druk van 1518), deze ruimere opvatting van het begripGa naar voetnoot21). De term Oudnederlands veronderstelt dientengevolge, dat men hem niet tot taalvormen binnen de moderne staatsgrenzen beperkt; veeleer moet Oudnederlands, overeenkomstig het middeleeuwse standpunt en nieuwere taalkundige inzichten, ook het noordelijke Nederrijns omvatten. Dan mogen wel ook de ‘Wachtendonckse’ psalmen, onafhankelijk van hun localisering, in elk geval ‘Oudnederlandse psalmen’ genoemd worden. | |
IIIn het verleden had men, al naar de vroegere terminologische toepassing van Oudnederlands, twee welbepaalde mogelijkheden voor een taalkundige beoordeling der ‘Wachtendonckse psalmen’Ga naar voetnoot22). Het alternatief bestond daarin, dat de psalmentekst ‘voor sommigen benedenrijns’ is, met de consequentie, dat hij ‘dus niet als bron (voor het Oudnederlands), wel ter vergelijking dienen’ kanGa naar voetnoot23); of men hield vast | |
[pagina 167]
| |
aan de karakterisering ‘Nederlands’ en voelde zich derhalve genoodzaakt de psalmen zo mogelijk ook binnen de hedendaagse grenzen van het Nederlands, dus praktisch op Nederlands of Belgisch staatsgebied, te localiseren. Deze laatste weg heeft met nadruk H.K.J. Cowan beschreden, voor wie de ‘Oudnederlandse psalmen’ zonder enige twijfel Zuidlimburgs zijnGa naar voetnoot24). Ik hoef op deze plaats niet op de bestrijding van mijn opstelGa naar voetnoot25), waarin de Nederrijnse herkomst der psalmen verdedigd wordt (en die allesbehalve ‘inmiddels onhoudbaar gebleken’ is!), te repliceren; dit heeft onlangs in een Academie-lezing over ‘De localisatie van de Wachtendonckse psalmen’ M. Gysseling al op zich genomen, die zich in de controverse tussen Cowan en mij ten gunste van ‘het door Sanders voorgestelde gebied, meer bepaald de oostelijke helft ervan’ uitspreektGa naar voetnoot26). Maar ook in dit geval, bij strikt genomen ‘Nederrijnse psalmen’, kan men deze volgens onze terminologische verklaring met een goed geweten ‘Oudnederlands’ noemen. Rond de localisering hebben zich tot nog toe de meeste discussies ontwikkeld. Er zijn echter nog heel wat andere punten die moeilijkheden veroorzakenGa naar voetnoot27). Ondanks het verdienstelijke werk van vooral W.L. | |
[pagina 168]
| |
van Helten kan de tekstbasis nog helemaal niet als betrouwbaar gelden, omdat deze geleerde de ongelukkige, vol fouten zittende overlevering der psalmen in wel heel talrijke, doch niet in alle gevallen overtuigend verbeterd heeft. Van Helten corrigeert, om slechts een plaats op te helderen, de Lipsius-glosse bethudon (97), vermoedelijk omdat Lipsius in zijn brief aan Schottius Bethadon heeft, in het ‘Middelfrankische’ bethachton ‘absconderunt’ (ps. 9,16)Ga naar voetnoot28). Waarschijnlijk bevat echter Bethadon geen schrijf- of drukfout, maar slechts een verkeerde lezing (a uit u zoals vaker, bijv. balon gl. 58, braother gl. 119 enz.Ga naar voetnoot29)), en als juiste lezing moet het overgeleverde bethudon beschouwd worden; het stelt niets anders dan het normale preteritum van bethüwan ‘onderdrukken’ voor (ohd. bedühan)Ga naar voetnoot30), waarvan het participium in gl. 98 als bethuuuendero ‘deprimentium’ voorkomt (ook in de ‘Leidse Willeram’ staat bethuwan ‘reprimere’ 51,21). De wisselende overgangsklank in hiaat (w resp. h) moest normaal bij vorming van het preteritum verdwijnen; de ontwikkeling der betekenis zou van ‘onderdrukken’ over ‘bedekken’ tot ‘verbergen’, zoals nog heden ten dage in het Nederrijns, voeren. Dit is slechts een geval van vele, maar toch blijkt er duidelijk uit, dat nog op verre na niet alle problemen der psalmen, zelfs niet wat de grondslag van tekstreconstructie betreft, zijn opgelostGa naar voetnoot31). | |
[pagina 169]
| |
Helaas, het Wachtendonckse handschrift is sedert het einde van de 16de eeuw verloren, zodat men over zijn kenmerken en herkomst geen zekere opgaven kan doen. In dit verband moet ik H.K.J. Cowan dankbaar zijn, omdat hij mij gelegenheid biedt tot een verklaring die ook voor de localisering van het handschrift niet onbelangrijk is. Ofschoon ik maar terloops en als ‘curiosum’ opgemerkt had, dat midden in het vermoedelijk herkomstgebied der psalmen het Nederrijns plaatsje Wachtendonk gelegen is, geeft Cowan de - op zichzelf overbodige (omdat dit reeds in mijn artikel na te lezen was) - toelichting: ‘Maar de “Wachtendonckse Psalmen” worden wel aldus genoemd, niet naar een plaatsje Wachtendonck, maar naar de Luikse kanunnik Arnoldus Wachtendonck, die het hs. in de 16de eeuw nog in zijn bezit had’Ga naar voetnoot32). Dit laatste, onbestreden feit wordt elders als argument aangevoerd voor de stelling, dat het handschrift mogelijkerwijze zodoende ook uit de omgeving van de bewaarplaats afkomstig zou zijnGa naar voetnoot33). Cowan schijnt niet te weten dat Arnoldus Wachtendonckius (zo noemt hem Lipsius, en met kan daaruit een van Wachtendonck in de volkstaal afleiden) uit een bekende adellijke familie in de streek van Kleef en verder uit de zijlijn van het wijdvertakte Nederrijnse geslacht der van Wachtendoncks stamde; voordat Arnold zijn geestelijk ambt te Luik aanvaardde, was hij proost en aartsdiaken van Xanten geweestGa naar voetnoot34). Er zijn daarom ernstige redenen om aan te nemen dat Arnold het handschrift der psalmen niet eerst te Luik verworven, maar reeds ergens uit zijn Nederrijnse geboortestreek, wellicht uit familiebezit, daarheen meegebracht heeft. Niet minder dan over het *handschrift en de tekstoverlevering bestaat er onenigheid over de schrijver, of beter bewerker, der psalmen en zijn manier van bewerking. Terwijl men vroeger meestal uitgegaan | |
[pagina 170]
| |
is van een Oud(zuid)middelfrankische psalmenhandschrift als voorbeeld, dat een Nederfrankisch omwerker in zijn ‘Oudnederfrankische’ taal zou hebben omgezet, heeft Cowan in 1957 als kopiïst ‘een Middelfrank met enige kennis van het Nederfrankisch’ uitgevonden, die ‘na de eerste negen psalmen uit het latijn te hebben vertaald in zijn eigen dialect, de volgende eveneens rechtstreeks uit het latijn vertaalde in het nederfrankisch, wellicht omdat dit de taal was van het gebied, waar hij werkzaam was’Ga naar voetnoot35) . Deze mening berust op het feit dat ook de ‘Nederfrankische’ psalmen 18, 53,7- 73,9 en glossen (dus niet slechts de ‘Middelfrankische’ psalmen 1 - 3,5 en de glossen tot en met ps. 9) gedeeltelijk vrij sterke Hoogduitse taalsporen bevatten, die Van Helten als ‘residua’ uit de Middelfrankische bron verklaarde. Cowan zegt daarentegen dat een zodanige werkmethode onbegrijpelijk zou zijn: volgens hem kan een echte Nederfrank onmogelijk woorden, die hem niet of niet goed bekend waren, alleen grammatisch-fonetisch, maar niet in lexicologisch opzicht omgeschreven hebben. Daaraan doen evenwel zekere ‘bastaardvormen’ als lucicu gl. 492 (Kyes 484), anliton gl. 25 (24), utropizotGa naar voetnoot36) ps. 18,2 enz. denken. Dit zou echter vergelijk- | |
[pagina 171]
| |
baar zijn (om van Engelssprekende Afrikaanders en Bantoes nog te zwijgen) met een Nederlander, die bijv. het Duitse woord Wartezimmer ‘wachtkamer’ mechanisch in wardetimmer, of omgekeerd met een Duitser, die praten en spijker in pfraßen en Speicher omzet. Natuurlijk heeft Cowan met deze moderne voorbeelden volkomen gelijk - maar er is een heel groot verschil tussen hedendaags taalgebruik en de middeleeuwse schrijftalen. Zulke oude teksten, waarvan de (meestal uitsluitend overgeleverde) afschriften een taalmengsel uit eenvoudige kopie en zelfstandige omwerking bevatten, dienen als het normale geval beschouwd te worden: dat bijv. het beroemde ‘Hildebrandlied’ taalkundig een mixtum is, weet men al langGa naar voetnoot37); de schrijver van het Freisingse Otfrid-handschrift, die zich Sigihardus noemt, heeft het oorspronkelijk Rijnfrankische dialect met groeiend zelfbewustzijn in zijn Beiers omgewerktGa naar voetnoot38); evenzo is de Oudhoogduitse Isidor-vertaling in de fragmenten uit het klooster Monsee in Beierse taalvormen omgezetGa naar voetnoot39). Ook uit de volgende eeuwen zou men nog talrijke voorbeelden kunnen aanwijzen, en zelfs later nog, in de Middelnederlandse tijd, is het zo gesteld, dat ‘durch spätere Kopisten die Sprache der Vorlage mit jüngeren und landschaftlich verschiedenen Sprachformen gemischt wurde (copiae copiarum): die Literatursprache weist ein Nebeneinander von Formen auf’Ga naar voetnoot40). Dikwijls komen dergelijke volgens Cowan niet geloofwaardige ‘residua’ inderdaad voor, bijv. de Oudhoogduitse naam van een paardeziekte spurihalz in een anders | |
[pagina 172]
| |
zuiver Oudsaksische zegenformuleGa naar voetnoot41), uit het Hoogduitse origineel afkomstige vormen zoals uffart ‘hemelvaart’ en tu ‘tot, naar’ (wel een contaminatie uit os. tō en ohd. zuo) in de ‘Niederdeutsche Glauben’Ga naar voetnoot42) of talrijke Hoogduitse overblijfselen in de taalkundig omgewerkte ‘Leidse Willeram’ (waarover in het volgende hoofdstuk). Daar wij ook de geenszins uniforme psalmentaal op dezelfde wijze, d.i. uit de tegenstelling van voorbeeld (residuen) en omwerking (het eigen dialect van de schrijver), het best kunnen verklaren, zouden wij dus nog altijd de opvatting verdedigen dat een Hoogduits-Middelfrankisch, nauwkeuriger uit de Trierse streek stammend psalmenhandschrift in de handen van een Nederrijnse geestelijke, in een gebied tussen Maas en Rijn, als legger diendeGa naar voetnoot43). Nadat deze monnik of seculiere geestelijke de eerste psalmen in betrekkelijk nauwe aanleuning aan het voorbeeld gekopieerd had, ging hij toen meer en meer over tot omwerking in zijn Nederfrankisch taaleigen, en aldus kwamen de ‘Oudnederlandse psalmen’ tot stand. De taalkundig Zuidmiddelfrankische bron is niet bewaard (onder de naam ‘Alt[süd]mittelfränkische Psalmen’ verstaat men de eenvoudig overgeschreven aanvang der Wachtendonckse psalmen, die echter strikt genomen maar een reflex daarvan zijn); dat in het oude Triers reeds vroeg de psalter in de volkstaal overgebracht werd en dat zulke vertalingen van daaruit occasioneel tot in het Oudnederlands doorgedrongen zijn, weten wij toevallig door een opgave in de boekenlijst der vermaarde abdij van Egmond: aartsbisschop Egbert van Trier (977-993), overigens zoon van de Hollandse graaf Diederik II, schonk aan dat klooster een psalterium teutonice glossatumGa naar voetnoot44), waaronder men een psalter met enkele glossen, maar evengoed een | |
[pagina 173]
| |
interlineaire vertaling kan verstaan. Uit Egmond stamt nu ook de ‘Leidse Willeram’, die beter de ‘Egmondse Willeram’ of de ‘Oudnederlandse Willeram’ zou hetenGa naar voetnoot45). | |
IIIIn de Leidse Universiteitsbibliotheek berust (als codex B.P.L. 130) een handschrift der bekende Oudhoogduitse hooglied-parafrase van Williram, abt van Ebersberg in Beieren; dit oude handschrift, een der oudste in de uitgebreide Williram-overlevering, heeft volgens een opschrift op het jongere schutblad abt Steven (1057-1105) aan de abdij van Egmond geschonken: Hunc librum donauit monasterio egmondensi dompnus stephanus abbas eiusdem loci quintusGa naar voetnoot46). Het schijnt, in vergelijking met andere uit Egmond afkomstige handschriften en de schrijftraditie van die plaats, niet uitgesloten dat de tekst in het Egmondse scriptorium zelf geschreven werd. Zeker is echter dat het geen eenvoudig afschrift is, maar wel een duidelijke overbrenging in een dialect dat van de taal der overige Williram-handschriften zeer verschilt. Het is verbazingwekkend dat de ‘Leidse Willeram’, om zo te zeggen onder de ogen van alle neerlandici, helemaal niet de aandacht op zich getrokken heeft, en nog verbazender lijkt mij, hoe juist W.L. van Helten, een der beste kenners van het oudere Nederlands, het dialect zonder aarzeling als Middelfrankisch en daarmee als Hoogduits bestempelen konGa naar voetnoot47); dank zij zijn wetenschappelijke autoriteit betwijfelt sedertdien niemand met een Hoogduitse tekst, ongeveer uit de streek van Trier, te doen te hebben. | |
[pagina 174]
| |
Opmerkelijk aan de ‘Leidse Willeram’ schijnt vooral hoe de contouren van de persoonlijkheid van de schrijver bij nader toekijken zichtbaar worden. Omstreeks het jaar 1100 zou de abt van, voorzichtig uitgedrukt, een bepaald klooster aan een zijner monniken, die in het schrijven geoefend was, de opdracht gegeven hebben, een wel ergens in ‘Duitsland’ uitgeleend Williram-handschrift te kopiëren, vermoedelijk ten behoeve van de eigen kloosterschool. De monnik maakte zich deze taak niet gemakkelijk. Hij werkte ten eerste het waarschijnlijk nog naar Willirams concept in drie kolommen geschreven voorbeeld om in opeenvolgende groepen van hoofdstukken (telkens in de volgorde 1. tekst der Cantica Canticorum, 2. Latijnse vers-parafrase, 3. proza-parafrase gemengd uit Latijn en volkstaal); en ten tweede deed hij zijn best om deze volkstaal aan zijn eigen dialect aan te passen. In de veronderstelling dat de ‘Leidse Willeram’ in de abdij Egmond ontstaan is, zou dit dialect dus een overigens totaal onbekend Oud-Noordhollands zijn! Maar men moet a priori reserves aanmelden, omdat de bedoelde taalkundige omzetting niet uniform en consequent doorgevoerd, ja niet eens altijd zuiver gelukt is; bijv. heeft de schrijver regelmatig Willirams vínstre ‘duisternis’ door thimsternisse vervangen (46,9.14; 57,7v.), maar op één plaats staat - half gewijzigd, half gehandhaafd - de bastaardvorm thimstre (59,18). Een hele scala van mogelijkheden - om niet te zeggen moeilijkheden - treden er in de tekst op: van letterlijk uit de bron overgenomen woorden en woordvormen (‘residuen’) over zuiver orthografische aanpassingen bij gebruik van een doordacht spellingsysteem (‘transcripties’) tot weglating van kennelijk vreemde woorden (‘negatieve woordbegrenzingen’) of radicale vervanging daarvan door eigen uitdrukkingen (‘positieve woordtegenstellingen’). Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken: Zekere overblijfselen uit de bron zijn corter,-are ‘kudde’ 55,2.3.8 (op andere plaatsen ervoor herdnisse), sus ‘aldus’ 48,7 (anders thus), uasso ‘scherp’ 115,10, uupfela ‘toppen’ 88,3 (beide met overschrijffouten), drofezent ‘druipen’ 91,2 v. (naast drophent 80,2), erquihto ‘wekte uit | |
[pagina 175]
| |
de dood op’ 136,1 (naast erquekkeda 93,12) enz. Het spellingsysteem, dat van uitzonderingen en fouten afgezien relatief consequent schijnt, laat karakteristieke kenmerken zien: haast regelmatig u - f naar gelang van de positie in het woord i.p.v. germ. b, th i.p.v. d, d i.p.v. t enz. Bijzondere moeilijkheden heeft (natuurlijk, zal iedereen zeggen die aanneemt dat deze tekst in Egmond is ontstaan) de Hoogduitse klankverschuiving veroorzaakt, vooral de verschuiving van p, t en k; maar ofschoon de tekst uiterlijk een volstrekt Hoogduitse indruk maakt, tonen ook hier bepaalde verschijnselen de onzekerheid van een niet-Hoogduitse schrijver aan: In plaats van hd. ff, f/pf, ph gebruikt hij, in een opmerkelijke vereenvoudiging, de spelling ph (terwijl hem ter weergave van zijn eigen fricatieve labiaal voor hd. b in eindpositie of germ. f de schrijfwijze f alleszins ter beschikking stond): is er in zijn ph een reflex van overschoven p te zien? Germ. t verschijnt doorgaans als z, zz, dus met klankverschuiving, maar hier komen z.g. ‘hyperhoogduitse’ vormen voor den dag: nietzemer 52,12 (‘niet-te-meer’) en lutzer 52,16, luzzer 89,13 (‘louter’, ook ohd. lūtar); wie echter zulke hypercorrecte vormen in de pen sluipen, wil en kan niet juist Hoogduits schrijven, m.a.w. hij is hoogstwaarschijnlijk geen Hoogduitser. Het zelfde resultaat levert een onderzoek van de k-verschuiving op; hier verschijnen relatief talrijke spellingen met k (c) tegenover ch bij Williram, zoals in gewelic ‘ieder’ 14,9 v., scandlikes gen. ‘schandelijk’ 16,2, geliic ‘gelijk’ 35,3, haueko dat. ‘havik’ 43,16 enz. Nog duidelijkere vingerwijzingen verkrijgen wij op lexicologisch gebied. Op niet minder dan 26 plaatsen heeft de bewerker van de ‘Leidse Willeram’ leemten van geringere of grotere omvang gelaten (in het handschrift door handen uit de 15e, resp. 16e eeuw aangevuld); men kan hieruit afleiden, dat sommige Hoogduitse woorden in zijn legger hem niet vertrouwd waren. Soms is de schrijver resoluter te werk gegaan, doordat hij geen leemten liet, maar de formuleringen van Williram door zijn taaleigen verving, zowel woorden als woordvormen. Hij gebruikt zelfstandig thimsternisse ‘duisternis’ (bij Williram vínstre, zie boven), herdnisse ‘kudde’ 13,4.14; 14,3.10 (in plaats van en naast ohd. corter,-are), huvel ‘heuvel’ 35,2; 60,2 (i.p.v. búhel) enz. Met bijzondere voorkeur verandert hij de woordvormen, zoals het Hoogduitse trókkenon in drugon dat. ‘droog’ | |
[pagina 176]
| |
93,13Ga naar voetnoot48), báchen in beken dat. ‘beek’ 89,2, nísten in nistelen 43,3.14 ‘een nest maken’ en meer. Het is duidelijk, dat deze woord(vorm)keuze, indien men aan de weinige aangevoerde voorbeelden een zo grote bewijskracht wil toekennen, woordgeografisch naar het noordwesten wijst: naar het oude Nederlands of nog bepaalder, met het oog op zekere Friese taalsporen, naar het noordelijke deel ervan en daarmee het oude Hollands. Taalkundig kunnen wij dus het Leidse Williram-handschrift als een dialectisch gekleurd afschrift van een Hoogduits voorbeeld karakteriseren, dat omstreeks 1100 in de abdij Egmond ontstaan zou zijn. Maar de schrijver, dus vermoedelijk een Egmondse monnik, heeft slechts een oppervlakkige, voor zijn medebroeders enigermate begrijpelijke aanpassing aan hun taalgebruik, geen grondige, volledige omwerking bedoeld, zoals wij dat ook van andere middeleeuwse ‘filologen’ kennen. Eigenlijk was hij tevreden met een vrijwel consequente orthografische omzetting en een occasionele verandering van blijkbaar onbekende woorden of woordvormen. Bovendien slopen hem hier en daar, wel onbewust of zelfs per vergissing, derhalve toch niet onbelangrijke wijzigingen in de pen, bijv. tweemaal suster 141,1.6 ‘zuster’ tegenover elders suester (het hd. Schwester), de conjunctie iof 14,1.4; 48,23 naast herhaaldelijk of enz. Een instructief voorbeeld van eigenlijk foutieve, maar taalkundig gemotiveerde verandering is het volgende: in plaats van Willirams dîe gnâda, dîe er (mír) nóh gíbet luidt de bijzin in het Leidse handschrift...the min noch beidet 6,20 ‘(de gnade) die mij nog beidt’. De verklaring moet hier wel, omdat het werkwoord geven algemeen bekend is, uitgaan van een abusievelijke opvatting als gi-bēt, d.i. als samenstelling uit het prefix gi- en het preteritum van het ook in de ‘Oudnederlandse psalmen’ en het Westvlaams zinnetje voorkomende bīdan, beidan ‘exspectare’ (ps. 54,9), waarvan verder een Lipsiusglosse (425, Kyes 418) de verleden tijdsvorm bet staaft. Maar ook wanneer wij van zulke misverstanden in details afzien, moeten wij constateren, dat deze schrijver geen grote held was in zijn strijd tegen | |
[pagina 177]
| |
de overmacht van de bron; in talrijke gevallen heeft hij slechts aanvankelijk, ten dele zelfs uitsluitend op de eerste bewijsplaats(en) zijn eigen woord of woordvorm doorgevoerd en is daarna toegeeflijk tot Willirams Hoogduits taalgebruik overgegaan; bijv. voor ‘zielen’ eerst sielan 4,2; 31,4; 33,4; 52,42; 53,5; 85,4, maar selan (eenmaal sg. sela) 82,2; 97,3; 103,6 en 134,3, of het zwakke preteritum van ‘geschieden’ geskiede 53,15, maar reeds in de volgende regel van het handschrift, zoals in de bron, het sterke gescagh 53,18 en zo meer. De ‘Leidse Willeram’ is dus volstrekt niet als een uniforme, in zuiver Oudnederlands omgewerkte tekst te beschouwen; evenwel is het taaleigen van de schrijver dat de Hoogduitse grondslag overtrekt, krachtig en belangrijk genoeg. Wij kunnen als resultaat van ons onderzoek een uitspraak citeren, die A.C.F. Koch in een andere samenhang heeft gedaanGa naar voetnoot49): ‘Es ist ihm vielleicht nicht immer gelungen, den nötigen Abstand zu seinem Vorbild zu gewinnen. Insofern er aber diesen Abstand gewonnen hat, bietet er uns - in Anbetracht der örtlichen und zeitlichen Herkunft seiner Handschrift - ein...Sprachdenkmal, das Erwähnung verdient’Ga naar voetnoot50). W. Sanders |
|