Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Het exempel van redene en de broesche menscheI.De strofische samenspraak waarvan de titel hierboven staat is in 1897 door Napoleon de Pauw in het eerste deel van zijn Mnl. Ged. e. Fragm., blz. 659/64, gepubliceerd - naar het brusselse handschrift K.B. 837-845 - en moet dus sedertdien in de kring der nederlandisten ‘bekend’ worden geacht. ‘Bekend’ is echter niet hetzelfde als ‘gelezen’. Ik ben er zelf pas onlangs toe gekomen, in verband met mijn uitgave van het Gruuthuse-handschrift, om mij in de door De Pauw gepubliceerde tekst te gaan verdiepen en het gedicht als gedicht te lezen. Ben ik de eerste geweest die dit gedaan heeft? Vermoedelijk, want anders had een eerdere lezer wel eens verslag uitgebracht over zijn lectuur. Het is namelijk een gedicht dat men na aandachtige lezing niet zo maar weer terzijde kan schuiven. Van deze kleine compositie van 143 regels, verdeeld over 13 strofen, kan men inderdaad zeggen: ‘Het moeste wesen een wijs man / Diese stelde ende tzamen brochte’. Wie het gedicht als gedicht wil lezen moet eerst de moeite nemen de in het brusselse handschrift overgeleverde tekst een beetje te retoucheren. Dat kan gemakkelijk gebeuren aan de hand van een tweede tekst die in 1903 is uitgegeven door A. Beets, in Ts 22, 198/201. Die tweede tekst, uit het berlijnse Ms. germ. quart. 557, is weliswaar in verschillende opzichten defect en corrupt, maar heeft tegelijk op plaatsen die voor de interpretatie belangrijk zijn soms betere lezingen. Merkwaardig genoeg heeft Beets de destijds nog vrij recente publicatie van De Pauw niet gekend, hij heeft dus ook de beide teksten niet vergeleken en niet vastgesteld wat er in de berlijnse allemaal ontbrak. In de eerste plaats ontbreekt het opschrift, dat bij De Pauw luidt: ‘Hier naer volcht een exempel om twee parsoene deen jeghen dander te lesene deen redene ende dander de broesche mensche’. In de tweede plaats ontbreekt een aanduiding van de rolverdeling: de oneven strofen | |
[pagina 123]
| |
worden gesproken door Redene, de even door Mensche. Maar het belangrijkste defect is het ontbreken van 46 regels, van Br 49 tot en met Br 94. Zoals Beets het gedicht naar Be heeft gepubliceerd bestaat het maar uit 9 strofen. Bij V tekent Beets ten onrechte aan: ‘In deze strofe ontbreken een paar regels’, het moet zijn: van V ontbreken de laatste 7 regels, VI, VII en VIII ontbreken in hun geheel, van IX ontbreken de eerste 6 regels. De lacune van 46 regels is kennelijk niet te wijten aan een slordigheid van de kopiist, maar er moet op de een of andere manier een heel blad, aan beide zijden beschreven met 23 regels, uit de codex verdwenen zijn (of bij het inbinden zodanig verkeerd terechtgekomen dat Beets het niet heeft opgemerkt). De codices van Br en Be worden door de deskundigen - waar ik mijzelf niet toe reken - beide gedateerd ‘2e helft 15e eeuw’. Dat geeft voor de datering van het gedicht een terminus ad quem. Een terminus a quo kan men construeren uit de omstandigheid dat de dichter een van de gedichten uit het Gruuthuse-handschrift als voorbeeld moet hebben genomen. Het gedicht in kwestie - ik zal er straks nog op terugkomen - dateer ik omstreeks 1380. Het is dus een redelijke hypothese om de ‘navolging’, onze strofische samenspraak, omstreeks 1400 of althans in het eerste kwart van de 15de eeuw te plaatsen. De dichter is, zoals blijkt uit zijn rijmen en uit zijn woordkeus - o.a. ‘lomme’, bijt, in II -, een (west)vlaming geweest. Ook een bruggeling, als de door hem ‘nagevolgde’ Jan van Hulst? Misschien. Maar ook wanneer onze dichter buiten Brugge zou hebben gewoond kan een brugse ‘voorbeeldtekst’ hem binnen enkele tientallen jaren bereikt hebben. De taal van Br is vlaams, die van Be heeft hollandse trekken. De geretoucheerde tekst die ik hier laat volgen gaat uit van Br. Alle afwijkingen worden aan de voet van het gedicht verantwoord. Ik heb De Pauw's tekst in Brussel met het handschrift vergeleken, maar dat heeft niets van belang opgeleverd. De enkele plaatsen die De Pauw verkeerd heeft gelezen had ik ook wel aan de hand van Be kunnen verbeteren. De door mij toegevoegde interpunctie is natuurlijk geheel op mijn interpretatie afgestemd. | |
[pagina 124]
| |
I. Redene spreect eerst
Als men alle dinc wel oversiet,
Beghin ende hende ghemijnct te samen,
Soe en can ic tbegrijp bevoelen nietGa naar eind3
Dan al een schijn van groter blamen:Ga naar eind4
5[regelnummer]
De weerelt vul doernen ende braemen
Ende caritate gheleit up tvelt.
Voerwaer wij moghens ons wel schamen,Ga naar eind7
Die hier als menschen sijn ghestelt
Ende metter doot haest sijn beveltGa naar eind9
10[regelnummer]
Van hem die hemel maecte ende helleGa naar eind10
Sich omme, vreeseloes gheselle!
II. De weerelike parsoen
Dan doe ic niet, hets noch te vrouch,Ga naar eind12
Die mi dat riet die hebs ondanc.Ga naar eind13
Die juecht moet hebben haer ghevouch,Ga naar eind14
15[regelnummer]
Wien lief of leet, eist cort of lanc.Ga naar eind15
Maer als natuere valt te cranc,Ga naar eind16
So eist van ommesiene tijt.
Niet eer, door vreese noch bedwanc,Ga naar eind18
So en houdic mi voor ghecastijt.
20[regelnummer]
Het es noch lanc eer juecht ghelijtGa naar eind20
Ende mi de doot trect in haer lomme.Ga naar eind21
Secht dat ghi wilt, in sie niet omme.Ga naar eind22
III. Redene
Doch merct hoe wi hier in dit leven,Ga naar eind23
Dat met vernoye staet ghedriecht,
25[regelnummer]
Siele ende lijf in sonden gheven
Omme eertsche weelde die ons liechtGa naar eind26
Ende als een stof in den winde vliecht:Ga naar eind27
Gheen cleven en esser om profijt.Ga naar eind28
Al es de juecht daer in ghewiecht,
30[regelnummer]
Soe lijt. alle dinc heeft sinen tijt.Ga naar eind30
So wel hem die hem van sonden vrijt
Eer hem de doot grijpt bi den velle.
Sich omme, vreeseloes gheselle!
| |
[pagina 125]
| |
IV. De mensche
Ghi zecht wel, constict verstaen,
35[regelnummer]
Maer ja ende neen dat sijn si twee.Ga naar eind35
Der weelden cracht doedy vermaenGa naar eind36
Recht als een niet, eer min dan mee.
Waert so, so ware alle dinc gheveeGa naar eind38
Dat men bekent, si groot of cleen.
40[regelnummer]
Ende soude versmelten ghelijc den snee?
Dan lovic niet. ic segghe neen.Ga naar eind41
Ic sta so starc up juechden been,
Du spreecs te my recht als een domme.Ga naar eind43
Secht dat ghi wilt, in sie niet omme.
V. Redene
45[regelnummer]
Ay lacen, neen? dats zeker scade.
Ende ghi weet dat ghi sterven moet?
In tijts te treckene uten bade,
Hets doen der ghenre die sijn vroet.
Ruumt haestelic, hier wast de vloet,
50[regelnummer]
Eer u de bare en over sla!Ga naar eind50
Al waerdi langher eenen voet,
Ghi en souts ghegronden nerghens na.
Hierbi thuwer conscientien ga
Ende wilt verstaen dat ic u telle:
55[regelnummer]
Sich omme, vreeseloes gheselle!
VI. De mensche
Ter conscientien, wat es dat?
Dats mi ende meneghen oncont!Ga naar eind57
Ic hebbe weelde ende groten scat
Ende oec bennic vrolic ende ghesont.
60[regelnummer]
U meeninghe heeft so diepen gront,
In weet te segghene bu noch bau.
Eist dat ghijt niet en seght goet ront,Ga naar eind62
Ic zwijghe al stille ende snau,
Want int verstaen ben ic te flau:Ga naar eind64
65[regelnummer]
U redenen vallen zeere up teromme.
Secht dat ghi wilt, in sie niet omme.Ga naar eind66
| |
[pagina 126]
| |
VII. Redene
Ic telle, ghi hadt der weerelt scat
In dijn bestier naer dijn ghevouch,
In gansen state, ghevroet wel dat -
70[regelnummer]
Also waerlic, mensche, es dat ghenouch?
Ghemerct si hoe dat omme slouch
Alexanders macht so saen!
Nochtan, maecti dat zeere wouch
Want hem de weerelt was onderdaen,
75[regelnummer]
Der doot en consti niet ontgaen:
Haer vanghen es voor clocke of schelle.
Sich omme, vreeseloes gheselle!
VIII. De mensche
Want al moet sterven, dats seker waer,Ga naar eind78
Maer elc ghebruuct dat hem god jan.
80[regelnummer]
Naer mijn gheloeve so weet ic claerGa naar eind80
Dat my de doot niet doen en can
Maer namaels, als ic werde man,
Cranc van oudden ende al versleten.
Als dien tijt comt moet icker an,
85[regelnummer]
Niet eer, dat es wel mijn weten.
De doot en sal my niet vergheten
Als my gherekent wert mijn somme.
Jans my dan god, so sie ic comme.
IX. Redene
Du weets, sampsoen was meer van machte
90[regelnummer]
Dan eenich mensche in dit leven,
Maer hoe groot wonder dat hi wrachte,
An hem en es el niet beseven:
Als dende comt so moet al beven,
Wat es dats gode cont alleene.
95[regelnummer]
Heb wi ons topkin wel ghedreven,Ga naar eind95
Dat baet ons, elc weet wat ic meene.
Hierby es hi wijs, groot of cleene,
Die sinen sin ter doghet stelle.
Sich omme, vreeseloes gheselle!
| |
[pagina 127]
| |
X. De mensche
100[regelnummer]
Ghi spreect van sampsoene den stercken,
Die spieghel cracht was van natueren.
Nochtan, ghebruucti naer mijn mercken
Den tijt die hem god liet ghebueren,
Soudic dan voer sterven trueren,
105[regelnummer]
Ic die int bloyen ben ghestaen?
Neen ic niet! het sijn al lueren,
Maer doch en scaedt niet dat vermaen,
Ic weets u danc. ghi hebt vuldaen,
U sprake bewijst mi aerme stomme.
110[regelnummer]
Alst gode ghelieft, soe sie ic omme.
XI. Redene
Och dincken wilt up salomoene,Ga naar eind111
Wiens wijsheit was so over groot,Ga naar eind112
Ende dies ghelike up absoloene,Ga naar eind113
Wiens sconeyt was sonder ghenoot:
115[regelnummer]
Besiet dan wat dat hem besloet
Haer grote gratie boven al.
Eist niet al eens als comt de doot?
Jaet diet wel jugieren sal!
Het esser duere so groot ghetalGa naar eind119
120[regelnummer]
Dat gheene tonghe de somme en telle.Ga naar eind120
Sich omme, vreeseloes gheselle!
XII. De mensche
Ic doe. lacen, hets meer dan tijt.
Naer dien dat salomoen de wijseGa naar eind123
Der doot en hadde gheen respijt,
125[regelnummer]
Noch absoloen, die scoenste van prijse,Ga naar eind125
Ghemerct dat al si wormen spiseGa naar eind126
Dat bij natueren mensche si,
Dies consciencie by aviseGa naar eind128
Vierich wercken beghint in my.
130[regelnummer]
Ic lye verwonnen, ic blijfs u by,Ga naar eind130
Gode ic te ghenaden comme.
Hets meer dan tijt. nu sie ic omme.
| |
[pagina 128]
| |
XIII. Redene
Gods gratie si ghebenedijtGa naar eind133
Dat ghi doch redene hebt verstaen.Ga naar eind134
135[regelnummer]
Noch mochti omme sien te tijt.Ga naar eind135
Wildi selve, ghi wert ontfaen
Van hem die minlic heeft ontdaenGa naar eind137
Sijn aerme, ant cruce ghenaghelt stijf.
Wilt tot hem in sijn pinen gaen,
140[regelnummer]
Hi wilt al hoeren, man ende wijf.
Van sier gratien en was noyt blijf,
Sijn grote ghenade moete gheschien:
Elc poghe hem in tijts van omme sien!
| |
2.Om dit gedicht op de juiste wijze te waarderen moeten we eerst het compositorische plan ervan leren kennen en tegelijk inzicht krijgen in de technische middelen waarmee de dichter zijn bedoeling tot uitdrukking heeft gebracht. Het gedicht is een tweespraak, een heen-en-weergaand gesprek tussen ‘twee parsoene’, twee als gelijkwaardige gecreëerde spreekrollen, Redene en Mensche. Het getal der strofen is echter oneven, 13, en dat betekent, daar een strofe steeds als een spreek- | |
[pagina 129]
| |
eenheid wordt behandeld, dat de beide sprekers niet evenveel te zeggen krijgen. Redene begint het gesprek en sluit het af, hij spreekt alle oneven strofen, zeven in totaal, hij spreekt uiteraard ook de middelste strofe, de zevende, hij is begin, midden en eind van het gedicht. De middelste, zevende strofe moet wel het compositorische keerpunt zijn. Letten we op de slotregels van de strofen dan moeten we zeggen: 13 = 6 + 6 + 1. Er zijn 6 strofen, door Redene gesproken, met de slotregel: ‘Sich omme, vreeseloes gheselle’, 6 strofen dus die eindigen met een rijm op -elle; er zijn ook 6 strofen, door Mensche gesproken, met de slotregel: ‘Secht dat ghi wilt, in sie niet omme’, of een variant daarvan, 6 strofen dus die eindigen met een rijm op -omme. De dichter heeft ervoor gezorgd dat buiten die afsluitende rijmparen -elle en -omme niet verder als rijmen voorkomen. Er is tenslotte 1 strofe, weer door Redene gesproken, met de slotregel: ‘Elc poghe hem in tijts van omme sien’, de laatste regel van het gedicht. Buiten dit laatste rijmpaar komt -ien niet als rijm voor. De eerste regel van I en de laatste van XIII zijn op elkaar afgestemd, zozeer zelfs dat men de laatste regel na de eerste zou kunnen lezen en in het aldus ontstane distichon een samenvatting van het hele gedicht zou krijgen: ‘Als men alle dinc wel oversiet, / Elc poghe hem in tijts van omme sien’. Het ‘oversien’ van ‘alle dinc’ moet er volgens de dichter toe leiden dat ‘elc’ tot ‘ommesien’ komt. Redene spreekt met de stem van de dichter, Mensche spreekt met een tegenstem. Mensche wil, althans aanvankelijk - in de eerste helft van het gedicht -, niet door ‘oversien’ tot ‘ommesien’ komen. In I, III, V enerzijds, II, IV, VI anderzijds volgen Redene en Mensche ieder hun eigen gedachtegang, thema tegenover anti-thema, ‘sich omme’ tegenover ‘in sie níet omme’. De Mensche van VI staat zover mogelijk van de Redene van V af. In VII, IX en XI blijft Redene zijn eigen thematische lijn consequent verder volgen, in VIII, X en XII buigt de anti-thematische lijn van Mensche geleidelijk naar de thematische van Redene toe. Als Mensche in de laatste regel van XII is gekomen tot de volledige, ongeconditioneerde aanvaarding van het ‘nu sie ic omme’, heeft hij zich aan Redene gewonnen gegeven. Het gesprek is daarmee afgelopen, want de tegenstem is uitgesproken. Als Redene in XIII zijn slotwoord spreekt - | |
[pagina 130]
| |
algemeen, voor ‘elc’ - kan Mensche alleen maar stilletjes meeknikken. De dichter heeft zijn gedicht rond, van het begin, over het midden, naar het einde. De tegenstem die zich na het begin protesterend uit zijn eigen stem had losgemaakt, die hem in het midden radicaal had uitgedaagd tot een radicale verduidelijking, heeft zich aan het einde weer in zijn eigen stem opgelost. De afbuigende lijn is teruggekeerd naar de rechte, de boog naar de koorde, er kan een pijl worden afgeschoten: déze dichterlijke boodschap, voor íedereen. Welke technische middelen past de dichter toe binnen het kader van dit compositorische plan? Zijn karakteristiekste middel lijkt mij wel te zijn dat hij bepaalde kernwoorden in allerlei variaties en betekenisschakeringen laat doorspreken naar hun communicatieve vervulling. Het belangrijkste kernwoord noemde ik al: ‘ommesien’. Het treedt in de een of andere vorm 15 maal in het gedicht op en zowel Redene als Mensche nemen het in al hun strofen in de mond. Ofschoon de beide sprekers in belangrijke mate langs elkaar heenpraten, schijnt er toch ten aanzien van de betekenis van ‘ommesien’ geen verschil van opvatting te zijn, geen misverstand. Maar wat betekent het dan precies? De toepassingen die Verdam in zijn woordenboek onderscheidt zijn te herleiden tot twee hoofdbetekenissen, ‘(oplettend) rondkijken’ en ‘achteromkijken’. Het gebruik van ‘ommesien’ in ons gedicht heeft wel iets te maken met ‘oplettend rondkijken’ en wordt ook ornamentaal begeleid door het gebruik van andere ‘kijk-woorden’, ‘oplet-woorden’: ‘oversiet’ (1), ‘merct’ (23), ‘ghemerct’ (71), ‘mercken’ (102), ‘besiet’ (115), ‘ghemerct’ (126). Toch betekent ‘ommesien’ duidelijk meer dan ‘oversien’, ‘besien’ en ‘mercken’, de context dwingt ons het te interpreteren als ‘tot inzicht komen’, of zelfs ‘tot inkeer, tot bekering komen’. De dichter gebruikt zijn belangrijkste kernwoord dus in een betekenis die niet in het woordenboek staat. Hij laat - en dat is zijn goed recht als dichter - zijn beide sprekende personages met die ongewone betekenis vertrouwd zijn. Maar dichters van alle tijden moeten rekening houden met hun lezers en wij vragen ons dus af: hebben de 15de-eeuwse lezers van ons gedicht de ongewone betekenis van ‘ommesien’ ook zo maar kunnen begrijpen? Dat kan eigenlijk alleen maar het geval geweest zijn wanneer die lezers hebben behoord tot een bepaalde vrome groep | |
[pagina 131]
| |
met een bepaalde vrome groepstaal. Mensche, die ‘ommesien’ zonder moeite begrijpt, moet in de verbeelding van het gedicht dan de mensen uit die bepaalde vrome groep representeren. Mensche wéét wel wat ‘ommesien’ is maar wíl niet ‘ommesien’, hij representeert dus de mensen die weliswaar in het taalgebruik van de groep zijn ingewijd, maar nochtans wereldsgezind zijn gebleven en door Redene - die de dichter representeert - verder moeten worden ‘ingeleid’. Nauw verwant met het tot-inzicht-komen is het ‘verstaen’. Dat is weer zo'n woord dat we het hele gedicht door kunnen volgen en waarmee de dichter dus blijkbaar een verbale keten heeft willen smeden met een geestelijk-compositorische functie. ‘Verstaen’ treedt voor het eerst op in IV, gesproken door Mensche: ‘Ghi zecht wel, constict verstaen’ (34). De spreker drukt er spottend mee uit dat hij volstrekt niets van het thema van zijn gesprekspartner begrijpt. Hij is afwijzend, negatief: ‘in sie níet omme’, immers ‘in versta u níet’. In V reageert Redene hierop met: ‘wilt verstaen dat ic u telle’ (54). Het is een dringende uitnodiging om toch wél te ‘verstaen’, positief, het is een poging om een dwarsverbinding te leggen tussen de beide gedachtegangen. Die haalt hier overigens nog niets uit, we zijn nog in de eerste helft van het gedicht, Mensche blijft in zijn eigen lijn doordenken. Dat zegt hij ook met zoveel woorden in de volgende strofe VI: ‘int verstaen ben ic te flau’ (64), en hij laat erop volgen: ‘U redenen vallen zeere up tcromme’ (65). ‘Redenen’, dat zijn redeneringen, maar hetzelfde woord ‘redene’ betekent ook ‘rede, redelijk inzicht’. Met deze dubbele betekenis gaat de dichter spelen wanneer hij in XIII, de afsluitende strofe, Redene laat constateren: ‘Gods gratie si ghebenedijt / Dat ghi doch redene hebt verstaen’ (134). Het gedicht is erop gecomponeerd om de negatieve gesprekspartner Mensche uit IV en VI tot het positieve ‘verstaen’ van ‘redene’ = Redene te brengen. Bij dergelijke woordherhalingen van strofe tot strofe is geen sprake van dichterlijke armoede maar van een welbewust toegepaste dichterlijke techniek, een verbaal spel. Ingewikkelder is het spel met ‘vreeseloes’, vast bestanddeel van de slotregels der oneven strofen (behalve XIII). Evenals ‘ommesien’ gebruikt de dichter dit woord weer in een ongewone betekenis. Afgezien van deze ongewone betekenis blijkt het, als we Verdam naslaan, ook | |
[pagina 132]
| |
nog een zeldzaam woord te zijn. Behalve de zes plaatsen uit ons gedicht vermeldt het woordenboek nog maar één andere, uit het Gruuthuse-handschrift. Die ene andere plaats staat, zoals men wel begrijpen zal, precies in het gedicht dat onze dichter zich als voorbeeld heeft genomen. Aan dit gedicht, met het acrostichon Jan van Hulst, heeft onze dichter zijn woord ‘vreeseloes’ ontleend, ja meer dan dat, hij heeft er zelfs de combinatie ‘vreeseloes gheselle’ aan ontleend. Ik citeer de plaats: ‘Sonder vreeze leift menich zot / Die ne hacht up sterven noch up helle.../ Wat peinstu, vreezeloos gheselle, / Naer dien dat doot es sampsoen? / Du draechs dijn achterste paer scoen / Als god di volcht met wraken nare’. Wat betekent ‘vreezeloos’ bij Jan van Hulst? Dat is, gezien de context, nogal duidelijk, want ‘vreezeloos’ is een hervattende variant van ‘sonder vreeze’ en ‘vreeze’ is de vrees voor de dood. We kunnen met de plaats van Jan van Hulst voor ogen geen enkel bezwaar maken tegen Verdams betekenisomschrijving: ‘zonder vrees of ontzag, zonder vrees voor de dood of het hiernamaals’. Maar past die betekenisomschrijving ook voor de plaatsen in ons gedicht? Op het eerste gezicht wel. Voordat Redene het woord ‘vreeseloes’ introduceert, heeft hij immers melding gemaakt van ‘doot’ en ‘helle’, net als Jan van Hulst. Ook de reactie van Mensche in II schijnt te bevestigen dat ‘vreeseloes’ niets anders betekent dan ‘zonder vrees voor de dood’. Mensche zegt immers dat hij, jong als hij is, nog een lang leven voor zich heeft en dat hij niet van plan is zich door een kapittelaar te laten overtuigen aleer hij werkelijk oud en zwak zal zijn: ‘Niet eer, door vreese noch bedwanc, / So en houdic mi voor ghecastijt’ (18). Hij laat zich niet dwingen, hij laat zich niet bangmaken. Maar als we bij V komen gaan we ons toch afvragen of Redene - en dus onze dichter - met ‘vreeseloes’ nog niet iets anders bedoeld heeft dan Jan van Hulst, Verdam èn Mensche er onder hebben verstaan. Anders dan ‘ommesien’ kan ‘vreeseloes’ geen gangbare uitdrukking in een vrome groepstaal geweest zijn. Het is een incidenteel door Jan van Hulst gevormd literair woord. Daarmee kán men, als dichter, opzettelijk aanspelen op een misverstand, dat dan vervolgens weer met dichterlijke middelen wordt opgehelderd. In I en III staat de regel: ‘Sich omme, vreeseloes gheselle’, syntactisch geïsoleerd, in V niet. In V is de context daarom belangrijker voor de | |
[pagina 133]
| |
interpretatie, belangrijker om ons te doen begrijpen wat de dichter eigenlijk met zijn thematische regel bedoeld heeft. Dit is de regel mèt zijn context in V: ‘Hierbi thuwer conscientien ga / Ende wilt verstaen dat ic u telle: / Sich omme, vreeseloes gheselle’ (53/5). De laatste zin is direct object van ‘telle’ en op enige afstand ook van ‘verstaen’. Mensche moet ‘verstaen’ wat Redene bedoelt met: ‘Sich omme, vreeseloes gheselle’. Mensche heeft dat tot dusver niet begrepen en het gesprek is erop aangelegd dat hij het zal gáán begrijpen. Om het te gáán begrijpen moet hij ‘tsiner conscientien gaen’. We hebben de kernwoorden ‘ommesien’, ‘verstaen’ en ‘vreeseloes’ bij elkaar en er is nog een vierde, ‘conscientie’, bijgekomen. ‘Ommesien’ en ‘verstaen’ zijn duidelijk. Mensche vraagt nergens: wat bedoel je met ‘ommesien’, wat bedoel je met ‘verstaen’? Hij vraagt echter wel, in VI: wat bedoel je met ‘conscientie’? ‘Ter conscientien, wat es dat? / Dats mi ende meneghen oncont’ (56/7). ‘Conscientie’ is blijkbaar een cryptisch woord, voor Mensche en ook voor ‘den meneghen’, de ‘elc’ tot wie het gedicht zich richt. De verborgenheid van ‘conscientie’ moet in de loop van het gedicht openbaar gemaakt worden. Het zal gebeuren in XII, de ‘bekeringsstrofe’. Als we nog pas bij VI zijn, begrijpen we als lezers nog niet wat ‘conscientie’ betekent, Mensche stelt zijn vraag namens ons. Natuurlijk, ‘conscientie’ betekent in het algemeen ‘geweten’, maar is het wel een zaak van geweten om ‘vrees voor de dood of het hiernamaals’ te krijgen, is het een zaak van geweten om ‘redene te verstaen’ en tot ‘ommesien’ te komen? Onze dichter drukt zich bepaald vreemd uit. Het interpretatieve probleem dat het slot van V ons opgeeft kan opgelost worden, wanneer we ‘vreeseloes’ opvatten als ‘zonder vroom ontzag voor God, zonder vreze des Heren’. De vreze des Heren is, naar het bijbelwoord, het beginsel der wijsheid. ‘Vrees God’ is ook het slotaccoord van het wijsheidsboek bij uitstek, de Ecclesiastes. De vreze des Heren kan tot ‘verstaen’ leiden, tot ‘ommesien’. Een ‘vreeseloes gheselle’ is nog niet aan ‘ommesien’ toe, hij moet eerst deel krijgen aan de vreze des Heren. Slaan we Verdam na (9, 1298), dan zien we dat in een 15de-eeuws woordenboek ‘vrese’ is vertaald met ‘conscientia’. Verdam heeft het waarschijnlijk geacht dat hier de vreze des Heren bedoeld is. | |
[pagina 134]
| |
De betekenisontwikkeling is wel te volgen: ‘conscientie’ is het bewustzijn van wat men doen en laten moet, dus voor vrome mensen het van Godswege gegeven bewustzijn van hetgeen Hij geboden heeft. In een bepaalde vrome kring kan ‘conscientie’ op deze wijze zijn gaan gelden als een soort synoniem van ‘vrese’ in religieuze zin. Een dichter die in die kring leefde kan het literaire woord ‘vreezeloos’, dat hij in een gedicht van Jan van Hulst was tegengekomen, reïnterpreterend hebben opgevat als ‘zonder vreze des Heren’ = ‘sonder conscientien’. Redene zou dan in V tegen Mensche gezegd hebben: ‘de zondvloed wast, je kunt geen voet meer aan de grond krijgen, kom tot de vreze des Heren en je vindt het ware geestelijke inzicht, jij, vreze-loos mannetje!’ Mensche begrijpt daar niets van en haalt in zijn antwoord de schouders op: ‘U meeninghe heeft so diepen gront, / In weet te segghene bu noch bau. / Eist dat ghijt niet en seght goet ront, / Ic zwijghe al stille’ (60/3). Druk je niet zo cryptisch uit, spreek klare taal! Dat doet Redene dan ook, in VII, IX en XI. In XII blijkt het geestelijke licht eindelijk voor Mensche te zijn opgegaan en kan hij Redene antwoorden in diens eigen specifieke idioom: ‘Dies consciencie bi avise / Vierich wercken beghint in my’ (128/9). Mensche is tengevolge van het aanhoudende, en in de tweede helft van het gedicht ook exemplarisch verduidelijkende, betoog van Redene in XII geen ‘vreeseloes gheselle’ meer, hij is een ingeleide vrome geworden, een mysticus: ‘nu sie ic omme’ (132). De vreze des Heren is niet alleen het beginsel der wijsheid maar ook, bij de mystici, het beginsel der minne, ‘conscientie’ veroorzaakt in het hart van Mensche een ‘vierich wercken’. Het komt mij voor dat het verbale spel met ‘vreeseloes’, ‘vreese’ en ‘conscientie’ zeer kenmerkend is voor de techniek van onze dichter. De dichterlijke techniek staat bij hem in dienst van de vrome inleiding in het verborgen leven. Hij heeft, zoals ik straks zal aantonen, aan Jan van Hulst nog heel wat meer ontleend dan ‘vreeseloes gheselle’, maar al die ontleningen stempelen hem niet tot een navolger. Hij had als reïnterpreterend verbeelder en speler met woorden een dichterlijke boodschap te brengen die van hemzelf alleen was. Tegenover de geestelijke mens staat de natuurlijke, die in de tijdelijkheid van de tijd leeft. De woorden ‘natuere’ en ‘tijt’, zoals zij in het ge- | |
[pagina 135]
| |
dicht te pas worden gebracht, verdienen ook onze aandacht. Allebei treden ze voor het eerst op in II, gezamenlijk. Mensche zegt: ‘Maer als natuere valt te cranc, / So eist van ommesiene tijt’ (16/7). Het ‘ommesien’ wordt in dit verband al wel genoemd maar het is nog heel ver weg: ‘in sie niet omme’ (22). De tijd is nog lang en het natuurlijke leven vol vreugde: ‘Die juecht moet hebben haer ghevouch’ (14), ‘Het es noch lanc eer juecht ghelijt’ (20). Redene stelt daar in III tegenover: ‘alle dinc heeft haren tijt’ (30). Het klinkt als een gemeenplaats, maar het is een bijbeltekst, Ecclesiastes 3, I. Het is dus geen argument waar Mensche op in kan gaan, maar geeft als het ware terloops aan ‘tijt’ meer diepgang. In V komt Redene erop terug: ‘In tijts te treckene uten bade, / Hets doen der ghenre die sijn vroet’ (47/8). ‘In weelde baden’ is blijkbaar ook al omstreeks 1400 een staande uitdrukking geweestGa naar voetnoot1). (Men kan overigens ook denken aan: ‘int helse bat baden’.) Wie ‘vroet’, geestelijk verlicht is, zorgt ervoor ‘in tijts’, te réchter tijd, ‘te treckene uten bade’. Met ‘in tijts’ heeft Redene zijn eigenlijke woord gesproken, het eeuwig vervulde tijdstip aangeduid. ‘In tijts’ zal doorspreken tot in de laatste regel van de laatste strofe. Voor Mensche evenwel blijft ‘tijt’ voorlopig nog natuurlijke levenstijd, niet meer. Zo in VIII: ‘namaels, als ic werde man, / Cranc van oudden ende al versleten, / Als dien tijt comt moet icker an’ (82/4). Mensche spreekt nog net als in II, ofschoon hij na VII, de presentatie van de exemplarische wereldheerser Alexander, het keerpunt van het gedicht, al wel een beetje vroom is geworden en in zijn antwoord rekening houdt met God: ‘elc ghebruuct dat hem god jan’ (79). Het natuurlijke leven wordt de mens goedgunstig door God toegestaan. Ook het ‘ommesien’, ‘dán’, in de toekomst, wordt als een genadegave van God beschouwd, maar nú, in het heden, nog niet als zodanig ervaren: ‘Jans my dán god, so sie ic omme’ (88). In IX komt Redene met zijn tweede exemplarische figuur, de bijbelse geweldenaar Sampsoen. Daarop antwoordt Mensche in X: ‘Ghi spreect van sampsoene den stercken, / Die spieghel cracht was van natueren. / Nochtan, ghebruucti naer mijn mercken / Den tijt die hem god liet ghebueren, / Soudic dan vóér sterven trueren, / Ic | |
[pagina 136]
| |
die int bloyen ben ghestaen?’ (100/4). Het zijn dezelfde gedachten als in VIII, alleen breder uitgewerkt. Sampsoen was een exempel van natuurlijke levenskracht: welnu, als hij de hem van God gegeven levenstijd tenvolle genoot, zou ik dan treuren voor ik sterven ga, ik die nog in de bloei van mijn jonge jaren ben? ‘Natuere’ en ‘tijt’ treden als in II weer tezamen op en beide zijn, nog meer dan in II - want de strofen van Mensche hebben hun eigen climax -, positief gewaardeerde grootheden. Maar tegelijk is Mensche in X bereid zich nog wat vromer voor te doen dan in VIII. De afwijzing van het ‘vermaen’ blijft, maar er kan al wel een waarderend woordje voor Redene af: je doet al vermanende je plicht, je leert me wat, je wordt bedankt! De slotregel is in overeenstemming met deze vroomheid-van-de-mond: ‘Alst gode ghelieft, soe sie ic omme’ (110). Dan komt in XI Redene met zijn overtuigendste exempelen van menselijke grootheid en armzaligheid, Salomoen de wijze en Absoloen de schone. Daarmee kan de formele ommekeer verdiept en vervuld worden tot wezenlijke inkeer. Hoe bereikt Redene dat? Door de ‘wijsheit van natueren’ en de ‘sconeyt van natueren’ aan te duiden met het woord ‘gratie’: ‘Besiet dan wat dat hem besloet / Haer grote gratie boven al’ (115/6), let er toch eens op wat hun ‘begenadiging’ boven alle mensen aan deze groten heeft opgeleverd! Ofschoon in feite een gevarieerde hervatting van het ‘dat hem god jan / liet ghebueren’ uit VIII/X is het gebruik van ‘gratie’ in de zin van ‘natuurlijke begaafdheid bij de gratie Gods’ nog verrassender dan dat van ‘conscientie’ in de zin van ‘vreze des Heren’. ‘Gratie’ is immers in de usuele taal het tegengestelde van ‘natuere’. De dichter gaat hier met zijn verbale spel dus wel heel ver. De ironie van Redene heeft in het kader van de verbeelding echter het gewenste effect: door de aanduiding van ‘natuere’ als juist ‘gratie’ ziet Mensche opeens in wat ‘natuere’ eigenlijk is - t.w. een niets, een aas voor de wormen - en ook wat ‘gratie’ eigenlijk is - t.w. de gemeenschap met God, het álles. In XII, zijn laatste antwoordstrofe, is niet meer sprake van ‘tijt’ maar, tweemaal, van ‘méér dan tijt’ (123 en 132) en is de natuurlijke mens volledig een negatief te waarderen grootheid geworden: ‘Ghemerct dat al si wormen spise / Dat by natueren mensche si’ (126/7). Voor de derde maal in het gedicht staan de woorden ‘tijt’ en ‘natuere’ vlak bij | |
[pagina 137]
| |
elkaar, maar qua betekenis staan ze nu oneindig ver van elkaar af. ‘Hets meer dan tijt’ is een zegswijze uit de spreektaal, die gewoon bebetekent ‘het is de hoogste tijd’. Dat betekent het in het gedicht ook, zeker in r. 123. In 132: ‘Hets meer dan tijt. nu sie ic omme’, heeft de dichter de gangbare zegswijze echter tegelijk incidenteel, spelend met de woorden, gereïnterpreteerd tot ‘eeuwig vervulde tijd, het nú der bekering’. Tegenover de échte ‘natuere’ stelt Mensche in XII ook de échte ‘gratie’: ‘Gode ic te ghenaden comme’ (131). Redene sluit daar dan in de eerste regel van XIII, de slotstrofe, weer onmiddellijk bij aan: ‘Gods gratie si ghebenedijt’ (133), en herhaalt het woord ‘gratie’ nog eens in een verbredende context: ‘Van sier gratien en was noyt blijf’ (141). De handschriften hebben in de slotstrofe ook tweemaal ‘in tijts’, maar de eerste maal (135) zal dit vanwege het rijm wel geemendeerd moeten worden tot ‘te tijt’, dat overigens hetzelfde betekent. In de laatste regel echter: ‘Elc poghe hem in tijts van omme sien’, is het ‘van ommesiene tijt’ uit II voor ieder herkenbaar vervuld tot een ‘in tijts omme sien’. Het gedicht is daarmee thematisch en verbaal rondgedicht. | |
3.Na deze karakteristiek in grote lijnen wil ik het gedicht ook nog eens strofe voor strofe doornemen en daarbij speciaal op de details letten die in het bovenstaande nog niet tot hun recht zijn gekomen. In I formuleert Redene de schandelijke toestand (‘schijn’) die de ‘weerelt’ globaal genomen te zien geeft. Het is een doornige wildernis waarin ‘caritate up tvelt gheleit’ is - wat als een aanduiding van Christus' kruisiging, maar ook van het tekortschieten der geestelijke minne kan worden opgevat - en bij ons, ‘die hier als menschen sijn ghestelt’, moet dit wel een gevoel van schaamte oproepen. ‘Ghestelt’ betekent gewoon ‘geplaatst’ maar krijgt door het rijmend ermee opponerende ‘bevelt’, d.i. ‘ten val gebracht’, de contextuele zin van ‘overeind geplaatst’. De schepper van de eeuwige zaligheid en de eeuwige verdoemenis, ‘hemel ende helle’, deed ons ‘hier’ overeind staan in het leven en zal ons ‘haest’ doen vallen ‘metter doot’. Waar ligt onze toe- | |
[pagina 138]
| |
komst in hemel of in hel? Daar mag ‘gheselle Mensche’, die nog zonder vreze (des Heren) is, zich wel eens tijdig op gaan bezinnen! Formeel treft ons de lichte cesuur tussen de regels 6 en 7, en door de hele strofe heen een klankwerking met een aaneenschakelende functie. Assonerende reeksen zijn ‘dinc/ghemijnct/begrijp/schijn’; ‘blamen/braemen/caritate/schamen/haest’ in samenspel met ‘groter/doernen/moghens/doot’; ‘menschen/ghestelt/bevelt/hem/helle/gheselle’; ‘hemel/vreeseloes’. Alliteraties, vooral van v, m, h en z, ondersteunen het doorspreken van de woorden. Het thema wordt in I met alle nadruk geponeerd. God wordt nog niet met name genoemd, alleen aangeduid. In II, het eerste antwoord van Mensche, domineert het woord ‘niet’. Het treedt driemaal op, in begin, midden en einde: ‘Dan doe ic niet’ (12), ‘Niet eer’ (18), ‘in sie nict omme’ (22). De afwijzing van het door Redene geponeerde thema is dus ook zo nadrukkelijk als maar mogelijk is. Ie-woorden zijn verder ‘riet’ (13, binnenrijm), ‘lief’ (15), ‘ommesiene’ (17), ‘sie’ (22). Een tweede assonerende reeks is ‘juecht/natuere/juecht’, een derde van o in combinatie met a: ‘on-danc/cortlanc/cranc-omme/noch-bedwanc/lanc-lomme’. Alliteratie is er vooral van 1, minder van t. De functie van II in het geheel van het gedicht is met name om de tijd als meetbare duur tot uitdrukking te brengen: ‘te vrouch’ (12), ‘cort of lanc’ (15, géén stoplap!), ‘Het es noch lanc eer juecht ghelijt’ (20). De ‘lomme’, de bijt waarin de dood de mens zal neertrekken, is in deze context een onschuldige aanduiding van iets dat nog heel veraf ligt. In III komt Redene, na de afwijzing, tot zijn eerste verduidelijking door het woord ‘sonde’ te introduceren. Hield het woord ‘juecht’ in II een positieve waardering van het natuurlijke leven in, ‘eertsche weelde’ in III is negatief geladen, want terwille van die ‘eertsche weelde’ is het dat wij ‘hier in dit leven.../ Siele ende lijf in sonden gheven’ (23/5). ‘Hier in dit leven’ is een hervatting van ‘hier als menschen ghestelt’ (8), terwijl ‘met vernoye ghedriecht’, d.w.z. ‘met verdriet doorregen’, op hetzelfde neerkomt als de negatieve karakteristiek van het menselijke bestaan in r. 4/6. ‘Alle dinc’ (30) is een herhaling van ‘alle dinc’ in de beginregel. De voortzetting van I is in III even duidelijk als de weerlegging van II. Had Mensche in II gezegd: ‘Het es noch | |
[pagina 139]
| |
lanc eer juecht ghelijt’ (20), Redene zegt in III: ‘Al es de juecht daer in - in weelden - ghewiecht, / Soe lijt’ (29/30). Het zijn bijna dezelfde woorden maar het accent is heel anders komen te liggen. De dreiging van de dood, in II naar de verte verplaatst, is in de overeenkomstige regel van III - het streven naar parallelisme is onmiskenbaar - zeer plastisch uitgedrukt en daardoor actueel gemaakt: ‘Eer hem de doot grijpt bi den velle’ (32). De duur van de tijd is een voorbijgaan: ‘stof in den winde’ (27), ‘gheen cleven’ (28). Wat blijft is ‘profijt’ (28), weer zo'n vroom woord, net als ‘sonde’. Naast ie-assonantie, 1-alliteratie en -ijt-rijm (op dezelfde plaats als in strofe II) staat in III ook een hele reeks ee-woorden, vooral in de eerste helft maar met een echo in de laatste regel (‘vreeseloes’). Deze ee-assonantie verbindt evenals de alliteratie van v en z III meer aan I dan aan II. Alleen eigen aan III is de w-alliteratie (‘weelde/winde/ghewiecht’). De lichte cesuur tussen de zesde en de zevende regel heeft III met I en II beide gemeen. Hij treedt trouwens ook in bijna alle volgende strofen op en is dus min of meer karakteristiek voor het gedicht in zijn geheel. In IV, het tweede antwoord van Mensche, komt naast tweemaal ‘niet’ - ‘dan lovic niet’, ‘in sie niet omme’ - ook tweemaal ‘neen’ voor en dat laatste, als afwijzing nog sterker dan ‘niet’, kan eigenlijk wel als het dominerende woord gelden. Ja en nee zijn met z'n tweetjes en ik kies voor nee, ‘ic segghe neen’ (41). Het wemelt in IV van de ee-woorden en een daarvan is het door Redene in III geïntroduceerde ‘weelde’. Mensche spreekt daar echter even positief over als over ‘juecht’: ‘der weelden cracht’ (36), ‘Ic sta so starc up juechden been’ (42). De strofen van Mensche hebben hun eigen climax. Nieuw is in IV het motief van het niet-kunnen-begrijpen, dat in VI tot zijn climax gevoerd zal worden. Karakteristiek voor de levendige dictie van Mensche is het herhaalde ‘recht als een’ (37 en 43). Ook een ander middel tot verlevendiging, de retorische vraag, verschijnt voor het eerst in IV. (Verderop in V, VI, VII, X en XI, even vaak bij Redene als bij Mensche.) In de tweede helft van de strofe schijnt de e-assonantie een aaneenschakelende functie te hebben en dit kan ervoor pleiten in r. 42 ‘sterc’ in plaats van ‘starc’ te lezen (verg. het rijmwoord ‘stercken’ in r. 100). In V sluit Redene op verschillende manieren bij IV aan: bij ‘neen’, | |
[pagina 140]
| |
bij ‘verstaen’ - mede door ‘ghi weet’ (46) en ‘die sijn vroet’ (48) - en, wat de klankwerking betreft, bij de e-woorden (‘sterven/treckene/ nerghens/conscientien/telle/gheselle’). Die e-assonantie verbindt V trouwens ook met I. Thematisch is echter het belangrijkst dat het zondemotief uit III (‘Wel hem die hem van sonden vrijt / Eer hem de doot grijpt bi den velle’) in V een een enigszins barokke climax krijgt: van zonde tot zondvloed (‘Ruumt haestelic, hier wast de vloet’, 49). Het woord ‘hier’ is gemeen aan I, III en V. ‘Haestelic’ - al aangekondigd door het ‘haest’ in I - onderstreept het hier voor het eerst optredende ‘in tijts’ (47) en helpt daardoor mee aan de ontwikkeling van het tijdmotief, dat door het stellen van duur-als-voorbijgang in III nog onvoldoende verdiept was. Evenals in I is in V de aa-assonantie effectief. Ditmaal wordt een soort accoord gevormd tussen aa en oe. In VII zal Redene dit hervatten. Er is voorts enige v-alliteratie, als in I en III, ter onderstreping van ‘vreeseloes’. VI is aan V verbonden door het parallelisme van de inzet en ook, enigermate, doordat ‘U meeninghe heeft so diepen gront’ (60) een soort spottende echo vormt op ‘Ghi en souts ghegronden nerghens na’ (52). Het motief van het niet-verstaan verbindt VI met IV en V beide, het motief van de weelde - hier zeer positief en uitdagend verbreed tot ‘weelde ende groten scat’ (58) - met III en IV, ‘vrolic ende ghesont’ reflecteert naar de strekking van de woorden II en IV (‘Die juecht moet hebben haer ghevouch’, ‘Ic sta so starc up juechden been’). Zoals in IV de ee-rijmen domineerden, doen het in VI de o-rijmen. Het opvallendste klankeffect wordt echter teweeggebracht door de harde rijmwoorden ‘bau’, ‘snau’ en ‘flau’. Zij maken VI tot het hoogtepunt van de afwijzing. In VII voert Redene ‘weelde ende groten scat’ uit VI op tot het exemplarische maximum: ‘Ic telle, ghi hadt der weerelt scat / In dien bestier naer dijn ghevouch’ (68/9). ‘In gansen state’ (70) correspondeert met ‘vrolic ende ghesont’ (59). Met VII begint de tweede helft van het gedicht, de helft waarin Redene en Mensche elkaar zullen vinden nadat zij in de eerste helft al voortsprekende zo ver mogelijk uit elkaar waren geraakt. Opnieuw worden, als in I, ‘de weerelt’ en ‘de doot’ aan de orde gesteld, maar nu aan de hand van een concreet voorbeeld, het | |
[pagina 141]
| |
meest sprekende voorbeeld dat er te bedenken valt: de grote Alexander, aan wie ‘de weerelt was onderdaen’ maar die nochtans plotseling moest sterven. Hij was, om met de woorden van I te spreken, ‘metter doot haest bevelt’, maar VII zegt het soberder, ingehoudener: ‘Der doot en consti niet ontgaen: / Haer vanghen es voor clocke of schelle’ (75/6). De dood neemt de mens gevangen zonder voorafgaande waarschuwing, de dood slaat toe vóór het uitluiden; zie Alexander. Dit is inderdaad ‘goet ront’, duidelijk. Met het ‘haest’ van I correspondeert het ‘saen’ (72) van VII. De expliciet gestelde vraag was: is ‘der weerelt scat’ voor de mens genoeg? Het impliciet gegeven antwoord luidt: nee, ‘der weerelt scat’ betekent niets. Alliteraties zijn er o.a. van w (‘weerelt/waerlic/wouch/weerelt’), v (‘ghevouch/ghevroet/vanghen/vreeseloes’), m (‘mensche/ghemerct/macht/maecti’) en z (‘saen/zeere/sich/gheselle’). We kennen ze uit I en III. In VIII betoont Mensche zich voor het eerst een beetje tegemoetkomend: ‘dats seker waer’ (78), zonder de ironie van het ‘Ghi zecht wel’ waarmee IV begon. Tegenover het trieste exempel van Redene stelt Mensche dan echter zijn eigen blijmoedig levensgeloof, zijn eigen heldere wereldse weten: ‘Naer mijn gheloeve so weet ic claer / Dat my de doot niet doen en can / Maer namaels’ (80/2), ‘Niet eer, dat es wel mijn weten’ (85). VIII correspondeert in verschillende opzichten met II: ‘die juecht moet hebben haer ghevouch’ / ‘elc ghebruuct dat hem god jan’, ‘als natuere valt te cranc’ / ‘als ic werde man, cranc van oudden’, ‘so eist van ommesiene tijt’ / ‘als dien tijt comt moet icker an’, ‘niet eer’ / ‘niet eer’. Maar in VIII is de toon duidelijk ernstiger geworden en krijgt de onontkoombare veroudering meer aandacht. Tweemaal gebruikt Mensche ‘niet’ afwijzend (81 en 85), maar ook al eenmaal aanvaardend, berustend: ‘De doot en sal mi niet vergheten’ (86). ‘Niet’ is niet meer het dominerende woord en de andere ie-woorden in de strofe - het zijn er maar twee, ‘dien’ (84) en ‘sie’ (88) - vermogen zijn negativiteit niet stralend en triomfantelijk te maken. Dominerende woorden zijn ‘god’ en ‘doot’, vooral het laatste, dat ook nogal door alliteratie ondersteund wordt. In IX gaat Redene spelen met het zo nadrukkelijk gestelde ‘weten’ van Mensche. ‘Du weets’ (89). Wat weet Mensche? Dat Sampsoen ‘in | |
[pagina 142]
| |
dit leven’ meer heeft vermocht ‘dan eenich mensche’ en niettemin als iedereen heeft moeten sterven. Wat echter het einde werkelijk ís, wat er na de dood met de mens gebeurt, ‘dats gode cont alleene’ (94), dát weet Gód alleen. Maar behalve wat de wereldse mens zo ‘claer’ meent te weten en dat andere dat ‘gode cont alleene’ is, is er nog een derde soort van ‘weten’. Daarop zinspeelt Redene - namens de dichter - met: ‘Hebwi ons topkin wel ghedreven, / Dat baet ons, elc weet wat ic meene’ (95/6). ‘Als wij goed ons tolletje hebben voortgezweept, zal ons dat in het hiernamaals tot voordeel zijn’. Wat bedoelt de dichter met die huiselijke uitdrukking midden in een uitermate ernstig gedicht, dat de functie heeft om Mensche, om ‘elc’ tot ‘ommesien’ te brengen? Blijkbaar is de huiselijke uitdrukking gangbaar geweest in de groepstaal van de ingewijden voor wie het gedicht bestemd was. Het spelen met het zweeptolletje - voortzwepen met de zweep der minne? - moet een min of meer ‘dierbare’ aanduiding zijn geweest van de levenspraktijk der vromen. Mensche vraagt in X niet wat Redene met zijn voor ons - en ook voor de afschrijver van Br - cryptische zegswijze heeft bedoeld, Mensche behoort blijkbaar tot de ‘elc’ die ‘wéét wat ic meene’. Hij heeft ook van het begin af geweten wat Redene met ‘ommesien’ bedoelde. Redene wil met IX bereiken dat Mensche zijn wereldse weten ombuigt naar het - hem bekende - ‘weten’ van de groep. Mensche moet geestelijk ‘wijs’ worden, hij moet ‘sinen sin ter doghet stellen’ (98), hij moet tot de vreze des Heren komen, hij moet ‘ommesien’. Thematisch betekent IX na VII een aanzienlijke climax, niet zozeer omdat Sampsoen een bijbelse held was en Alexander een wereldse, maar vanwege datgene wat Redene aan zijn tweede exempel vastknoopt. Formeel herinnert IX aan III door het domineren van de ee-woorden, door de herhaling van ‘in dit leven’ (23 en 90), door de correspondentie van ‘profijt’ (28) en ‘dat baet ons’ (96) en door de overeenkomstige klankstructuur van de voorlaatste regel. Alliteraties zijn er in IX o.a. van w, m en z. In X gaat Mensche uitvoerig en met name op Sampsoen in, terwijl hij in zijn antwoord van VIII Alexander niet genoemd had. Hij is dus inmiddels nog wat toeschietelijker geworden, een beter luisteraar. Wat hij echter naar aanleiding van Sampsoen opmerkt is niet veel anders | |
[pagina 143]
| |
dan het ‘elc ghebruuct dat hem god jan’ uit VIII. Er zit in de argumentatie van Mensche geen wezenlijke ontplooiing meer. Wel blijft hij Redene afwijzen - op ‘Als dende comt so moet al beven’ (93) reageert hij herkenbaar met de vraag: ‘Soudic dan voer sterven trueren?’ (104), gevolgd door een ‘Neen ic niet’ - maar op de tweede helft van IX, die opwekking tot het geestelijke ‘weten’, blijft Mensche het antwoord schuldig. Dat getuigt niet van kracht maar van verlegenheid. In plaats van een antwoord krijgt Redene een ontwijkend bedankje, waarin het woord ‘bewijst’ (109) bij ‘wijs’ (97) aanhaakt en het woord ‘stomme’ (109) aankondigt dat Mensche het gesprek wil beëindigen. Zoals IX met III correspondeert X enigermate met IV: de inzet is parallel (‘Ghi spreect’ / ‘Ghi zecht’) en de voorlaatste regel ook (‘U sprake bewijst mi aerme stomme’ / ‘Du spreecs te my recht als een domme’); de woorden ‘cracht’ en ‘vermaen’ zijn gemeenschappelijk (het laatste in rijmpositie); de afwijzing ‘Neen, ic niet! het sijn al lueren’ herinnert aan ‘Dan lovic niet! ic segghe neen’; de zelfkarakteristiek ‘Ic die int bloyen ben ghestaen’ lijkt een echo van ‘Ic sta so starc op juechden been’. Het is alles bij elkaar te veel om toevallig te kunnen zijn. De dichter heeft zijn eerste 12 strofen als het ware in twee kolommen naast elkaar geschreven. XI moet dan corresponderen met V. Inderdaad is de inzet weer parallel: ‘Och’ / ‘Ay’, en hebben de voorlaatste regels van XI en V althans hetzelfde rijmwoord ‘telle’ (de laatste regels zijn uiteraard geheel identiek). Verdere overeenstemmingen zijn er echter nauwelijks. Men zou hoogstens ‘dincken wilt’ (111) naast ‘wilt verstaen’ (54) kunnen plaatsen. Wordt de dichter in XI te zeer in beslag genomen door wat Redene wérkelijk als láátste woord te zeggen heeft om nog veel aandacht over te kunnen hebben voor een ornamentaal parallelisme? XI brengt immers de grote ontlading, de blikseminslag van het woord, en dat woord is ‘gratie’: ‘Besiet dan wat dat hem besloet / Haer grote gratie boven al’ (115/6). Het zijn de laatste regels vóór de middencesuur van de strofe. Onmiddellijk daarop volgt de donderslag van het ‘Eist niet al eens als comt de doot?’ (117). Het is een retorische vraag waarop de vrager zelf met grote nadruk antwoordt: ‘Jaet’ (118). En daarmee is het alleen maar schijnbaar krachtige ‘Neen ic niet’ van Men- | |
[pagina 144]
| |
sche in X als het ware vernietigd, door hemelvuur verteerd, retorisch. Het onderstreept de even radicale ontkrachting van ‘cracht van natueren’ (101) door het ironisch-onthullende ‘haer grote gratie’. Mensche wordt hierdoor, om de woorden uit I te gebruiken ‘gheleit up tvelt’, oftewel, zoals hij het zelf in XII zal zeggen, ‘verwonnen’. Alliteratie is er in XI vooral van d, w en t, ook wel van g, maar de meeste indruk maakt het voor- en nagerommel van de o- en oo-woorden, de hele strofe door. Wie niet geloven wil dat onze dichter inderdaad hóórde wat hij schreef, moet deze strofe maar eens hardop lezen. XII heeft tegenover de voorafgaande donkere donderstrofe opeens een heel andere kleur, de kleur van de geestelijke verlichting. Het licht breekt vooral door in de tweede helft van de strofe, wanneer Mensche met ‘Dies’ (128) - na ‘Naer dien dat’ (123), ‘Ghemerct dat’ (126) - tot zijn beslissende conclusie, het resultaat van zijn ‘overwegingen’ komt. In feite zijn het helemaal geen overwegingen geweest die hem tot zijn bekering hebben gebracht, maar is eenvoudig opeens het geestelijke licht voor hem opgegaan. De dichter heeft echter de vorm van de disputatie gekozen en blijft daar ook in XII formeel aan vasthouden. Al valt de cesuur ditmaal ook midden in een zin - tussen overweging en conclusie - hij blijft er toch even wezenlijk om. ‘Conscientie’ is het ene kernwoord - het enige woord dat XII met zijn parallelstrofe VI verbindt -, het tweede is ‘ghenade’ - tegelijk de schakel met voorafgaand XI en volgend XIII -, het derde is ‘tijt’. ‘Conscientie’ zit in de assonerende keten ‘ghemerct/mensche/conscientie/wercken’, ‘ghenade’ heeft geen klankbinding in XII maar zal in XIII zijn resonantieruimte krijgen, ‘tijt’ spreekt door in de i(j)'s van niet minder dan 9 rijmwoorden en nog 3 zwaargeaccentueerde woorden buiten rijm. ‘Tijt’ is ‘méér dan tijt’, tweemaal, de eerste maal onderstreept door het dubbelrijm ‘ghéén respijt’ (123). Zo is er ook een soort dubbel binnenrijm van ‘Dies consciencie’ en ‘Vierich wercken’ (128/9). ‘Vierich’, dat is de kleur van de tweede helft. Alle geaccentueerde vocalen van de regels 128/9 - in 129 ook nog de ongeaccentueerde - zijn helder-palataal. In 130 is de enige niet-palatale vocaal die van het woord ‘verwonnen’, dat een overgang moet vormen naar de rijmwoorden ‘comme/omme’ van 131/2. Het rijmwoord ‘omme’ lag structureel vast, maar als men r. 132 met | |
[pagina 145]
| |
het oor leest: ‘Hets meer dan tijt. nu sie ic omme’, hóórt men dat ‘omme’, ondanks zijn donkere vocaal, in geen enkel opzicht het slot meer kan ‘verdonkeren’. De consonanten doen in deze strofe minder dan de vocalen, maar enige alliteratie is er toch wel van d, m, w en t. XIII, ik duidde het al aan, is de strofe van de ‘ghenade’. Tweemaal ‘gratie’ (133 en 141), eenmaal ‘ghenade’ (142), worden ondersteund door 4 aa-woorden in rijm en nog 2 buiten rijm (in r. 138, de laatste voor de middencesuur). De andere rijmwoorden van de strofe hebben ij - 5 maal, bepaald door ‘tijt’ - of ie - 2 maal, bepaald door het verplichte ‘ommesien’ van de slotregel. Aa en ij spelen samen in 133, 138, 139 en 141, aa en ie in 141 en 142, ij en ie in 135 en 143 (in beide gevallen ‘tijt en ‘ommesien’ in één regel). Curieus is, aan weerskanten van de middencesuur, het ‘omgekeerde dubbelrijm’ van ‘ghenaghelt stijf / pinen gaen’. In de slotstrofe is ‘alle dinc’ vervuld in de mystieke gemeenschap met de Gekruisigde. Daarom kan men r. 139: ‘Wilt tot hem in sijn pinen gaen’, wel als een kernregel beschouwen, waarin het ‘Hierbi thuwer conscientien ga / Ende wilt verstaen’, uit V, zijn vervulling, zijn laatste zin krijgt. In het ‘Hi wilt’ van r. 140 wordt ook het ‘ghi wilt’ uit II, IV, VI vervuld. Het gaat niet om wat Redene maar om wat Christus, de Gekruisigde, van de mens wil. ‘Minlic’. | |
4.Wie met het oor lezend het spel van de dichter probeert mee te spelen, weet dat hij nooit helemaal aan de zuivere wetenschap toe kan komen. Het blijft ‘raden naar een bedoeling’. Iets meer dan raden kan het lezen echter worden wanneer ook het uitgangspunt - althans een van de uitgangspunten - van het dichterlijke spel bekend is. Zo'n uitgangspunt hebben we in ons geval in het gedicht van Jan van Hulst, waarboven een andere hand dan die van de kopiist in het Gruuthusehandschrift ‘Een goed exempel’ heeft geschreven. Onze dichter heeft dit ‘exempel’ genoemde gedicht gekend en in zijn eigen, eveneens ‘exempel’ genoemde gedicht nagevolgd. Het gedicht van Jan van Hulst is een compositie van 275 regels, verdeeld over 25 strofen van 11 regels met het rijmschema ababbcbccdd, dat ook bij de latere rederijkers niet ongebruikelijk is. De d-rijmen zijn | |
[pagina 146]
| |
in alle strofen gelijk, namelijk -are. Het laatste rijmwoord is op één uitzondering na steeds ‘vare’. Die ene uitzondering is de eerste strofe, daar is ‘vare’ het vóórlaatste rijmwoord. Op 3 uitzonderingen na - de strofen 1, 9 en 25 - is de slotregel onveranderlijk: ‘Elc zie wel voor hem hoe hi vare’. In strofe 1 is dat de voorlaatste regel. Strofe 9 heeft als slotregel: ‘Ten si dat men wel vorwaert vare’, strofe 25: ‘Daer niement uuten weghe en vare’. Het afwijkende slot van 9 wordt bepaald door het acrostichon met de naam van de dichter Ianvanhvlst: de laatste regel móest met een T beginnen. De beginletters van de eerste 23 strofen vormen samen het in de 14de eeuw gebruikelijke alfabet, strofe 24 begint in het handschrift met het teken voor ‘Et’, strofe 25 met het teken voor ‘Con’. Men kon het alfabet met die beide tekens uitbreiden. Jan van Hulst heeft zijn compositie dus door het alfabet laten bepalen, hij spreekt in zijn slotstrofe zelf over ‘dit a b c’. Voorts is zijn gedicht een nieuwjaarsgedicht - de slotregel van strofe 1 luidt: ‘Met desen goeden nieuwen jare’ - en is het hoogstwaarschijnlijk bestemd geweest om voorgedragen te worden in een letterlievende kring, vergelijkbaar met de 15de-eeuwse rederijkerskamers. Het Gruuthusehandschrift waarin het gedicht is overgeleverd moet een soort repertoire-boek van die kring geweest zijn. Het slotgedicht van het liedboek in het handschrift heeft een refrein met de beginregel: ‘Ach zich voor dich, truw hertzen reyn’. Het vermoeden is gewettigd dat ‘Elc zie voor hem’, danwel ‘Siet voor u’, een devies is geweest van de brugse kring en dat Jan van Hulst in zijn nieuwjaarsgedicht dit devies veelvoudig te pas heeft gebracht. ‘Elc zie voor hem’ was dan voor hem een uitgangspunt bij het dichten en hij heeft zijn gedicht erop afgestemd. Als eerste regel van de eerste strofe, de A-strofe, schreef hij neer: ‘Als men de werelt wel beziet’. Zijn tweede strofe, de B-strofe, begon hij met: ‘Beziet vor hu...’. Er zijn nog drie andere plaatsen van ‘beziet’, drie van ‘ziet’, een van ‘voorziet’, een van ‘kijct’, zes van ‘merct’. Het is dus wel een gedicht van ‘uitkijken’ en ‘opletten’. Onze dichter heeft zich tot het gedicht van Jan van Hulst aangetrokken gevoeld, zowel vanwege de vorm als vanwege de strekking: er zijn, bewust of onbewust, nogal wat Ecclesiastes-motieven in verwerkt. Hij koos voor zijn eigen ‘exempel’ dezelfde 11-regelige strofe, hetzelfde | |
[pagina 147]
| |
rijmschema. De alfabetische ordening van de strofen interesseerde hem echter minder, hij wilde waarschijnlijk ook vrij zijn om zelf de omvang van zijn compositie te bepalen. Dus geen 25 strofen maar slechts 13. Niet alleen de omvang echter, ook de aard van zijn compositie bepaalde onze dichter zelf. Het gedicht van Jan van Hulst is niet dialogisch en ook niet op een andere wijze volgens een vast plan geleed. Natuurlijk zijn de strofen aan elkaar geschakeld, maar als het ware improviserenderwijs. Wat ze als groep tezamenbindt is enkel dezelfde thematische regel die ze ook stuk voor stuk richt: ‘Elc zie wel voor hem hoe hi vare’. Onze dichter daarentegen wilde een dialoog maken, een disputatie, woord en weerwoord, strofe en antistrofe. Bij dit plan paste geen thematische slotregel die voor alle strofen gelijk zou zijn. Ook in de slotregels moesten woord en weerwoord doorklinken, thema en anti-thema. Zo kwam hij tot twéé slotregels, wel op elkaar afgestemd maar toch elkaars tegengestelde: ‘Sich omme, vreeseloes gheselle’, en: ‘Secht dat ghi wilt, in sie niet omme’. De eerste heeft duidelijk te maken met: ‘Elc zie wel voor hem hoe hi vare’. Noch duidelijker is het verband bij de eenmaal, in XIII, toegepaste variant: ‘Elc poghe hem in tijts van omme sien’. Men kan vermoeden dat die slotregel van XIII er het eerste geweest is en dat ‘Sich omme...’ dus eigenlijk dáárbij als variant gevormd is. De gedachte om een dialoog in strofen met twee elkaar afwisselende slotregels te schrijven behoeft onze dichter niet van zichzelf te hebben gehad. In het liedboek uit het Gruuthuse-handschrift had hij drie voorbeelden van dit gedichttype, de nummers 21, 53 en 68, kunnen vinden. Daarmee wil ik niet zeggen dat onze dichter per se dit liedboek gekend moet hebben. Er zullen ook wel voorbeelden in de geestelijke literatuur te vinden zijn geweest. ‘Voor hem zien’ heeft onze dichter gevarieerd, verdiept tot ‘ommesien’ in de speciale betekenis die dat woord voor hem - en zijn kring - gekregen had, c.q. door dit gedicht van hem kreeg. In ‘sich omme...’ / ‘in sie niet omme’ zit een heel persoonlijke creatie, re-creatie in mystieke zin. Jan van Hulst immers moge in andere gedichten wel eens in de richting van de geestelijke minne praten, zijn ‘exempel’ heeft zeker niets met mystiek te maken. Minder duidelijk is het element van verdieping in de variant die onze dichter van strofe 1, regel 1 | |
[pagina 148]
| |
heeft gemaakt. Jan van Hulst was begonnen: ‘Als men de werelt wel beziet /.../ So eist...’, onze dichter varieert dit tot: ‘Als men alle dinc wel oversiet /.../ Soe en can...’, en plaatst ‘de weerelt’ pas explicerend in r. 5. Misschien kan men zeggen dat voor Jan van Hulst zijn beginregel maar een conventioneel aanloopje is geweest - in devote liederen vindt men herhaaldelijk wendingen als ‘Als ic de werelt wel oversie’, ‘Als ic aensie mijn leven al’, e.d. - en dat onze dichter meteen méér over de wereld heeft willen zeggen, o.a. dat het een woestenij was waarin ‘minne versleghen’ lag. Dit noodzaakte hem in r. 1 ‘alle dinc’ in te voeren en ook in plaats van ‘bezien’ het wat ruimere woord ‘oversien’ te gebruiken. Een verdiepende reïnterpretatie is dit dan eigenlijk niet, meer een contextuele aanpassing van een ontleende beginregel. Verderop in zijn gedicht heeft onze dichter waar het maar kon woorden van ‘uitkijken’ en ‘opletten’ tepasgebracht. Ze hebben bij hem m.i. geen andere functie dan in het ‘exempel’ van Jan van Hulst. Alleen ‘ommesien’ is een bijzonder, een ‘diep’ woord. Behalve door zijn conventionele aanloop en zijn thematische regel ‘Elc zie voor hem...’ heeft de eerste strofe van het voorbeeldgedicht weinig aan de ‘navolging’ bijgedragen. Weliswaar staat er ook al in, r. 9: ‘de tijt es curt’, maar dan in tegenstelling tot: ‘de weich es lanc’. Voorzover Jan van Hulst een ‘Leitmotiv’ heeft gehad dat het hele gedicht doorspeelt, is het het motief van de ‘wech’ geweest. Hij zinspeelt erop aan het slot van zijn laatste strofe: ‘Die heere...bringhe ons...daer boven...daer niement uuten weghe en vare’. Onze dichter heeft dat niet overgenomen. Wel, tot op zekere hoogte, het motief van de tijddie-goed-gebruikt-moet-worden. Jan van Hulst richt zich in zijn strofe 21 tegen de ‘zotten’, de pleziermakers, die niet bedenken dat ‘den tijt ontgaet / Die commen soude ter nuttelicheide’, en laat daar in strofe 22 op volgen: ‘Scaemt u ghi alle die ledich zijt, / Wien god verleent const, cracht ende tijt / Ende hier verzuumt de gracie ons heeren! / Staet vullic up, wilt werken leeren! / So wie verdoolt - het weg-motief - zal weder keeren, / Hets altoos tijt’. We vinden hier dus iets in van: ‘Voerwaer wi moghens ons wel schamen’, ‘Nochtan, ghebruucti - Sampsoen, die spieghel cracht was van natueren - den tijt die hem god liet ghebueren’, ‘Ic lye verwonnen...Gode ic te ghenaden comme’, | |
[pagina 149]
| |
‘Dies consciencie...wercken beghint in my’, ‘Elc poghe hem in tijts van omme sien’. Maar bij Jan van Hulst gaat het niet over ‘vierich’, maar gewoon nuttig werken, werken waarin God erkend en geëerd wordt als de schenker van alle kracht en tijd. Had onze dichter Redene in IX zijn ‘vermaen’ in deze zin laten redigeren, Mensche zou het in X al volledig hebben kunnen beamen en het gedicht was uit geweest. Bij Jan van Hulst staat de ‘gracie ons heeren’ niet radicaal tegenover ‘natuere’ en is het doel van zijn ‘vermanen’ - een woord dat ook hij herhaaldelijk gebruikt - geen radicale bekering. Jan van Hulst beleert een kring van kunstlievenden, onze dichter een kring van vromen. Overigens voelt men bij de vergelijking van de beide gedichten herhaaldelijk de vraag bij zich opkomen: wat is reïnterpretatie precies? Woorden als ‘natuere’ en ‘doot’ liggen bij Jan van Hulst in dezelfde sfeer als bij onze dichter, daar valt, zou men zo zeggen, weinig aan te reïnterpreteren. De ‘navolger’ had het gedicht van zijn ‘voorganger’ voortdurend in zijn hoofd, zodat diens woorden als vanzelf, zonder betekenisverschil, konden overvloeien in de zijne. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij het schrijven van II: ‘Die juecht moet hebben haer ghevouch.../ Maer als natuere valt te cranc, / So eist van ommesiene tijt’. Daarachter horen we strofe 11 van Jan van Hulst: ‘Beziet, ghi minres van dier manieren (= venus scolieren), / Den tijt die ghi ter minne gheift, / Ende als natuere beghint faelgieren / Merct up den loon die an haer cleift’. Leggen wij echter XI naast 6, dan blijkt de verhouding ingewikkelder: bij het overvloeien van de woorden is er wel degelijk iets als een contextuele meerwaarde ontstaan, en waar ligt de grens tussen contextuele meerwaarde en reïnterpretatie? In 6 richt Jan van Hulst zich vermanend tot de ‘edel princhen’ om niet al te hoog te willen klimmen want: ‘Hoghe gheboorte en helpt al niet: / Al effen groot als comt de doot’. In XI is de vermaning, tot Mensche, veel algemener en dieper: ‘Och dincken wilt up salomoene, / Wiens wijsheit was so over groot.../ Besiet dan wat dat hem besloet / Haer grote gratie boven al: / Eist niet al eens als comt de doot?’ Mensche wordt hier door Redene niet alleen verwezen naar de exemplarische wijze Salomo, maar ook nog met zijn neus gedrukt op een tekst uit diens Ecclesiastes (2, 14 of een parallelplaats). Dat moet wel bijzondere indruk maken, dat moet | |
[pagina 150]
| |
een wezenlijke bijdrage zijn tot de bekering van Mensche. Maar de woorden die hier, dankzij het gezag van de ‘prediker’ Salomo, opeens zo diep gaan resoneren, zijn met een lichte formele variatie en zonder betekenisverandering zo maar ‘overgevloeid’ uit een versregel van Jan van Hulst! Een speler als onze dichter kan met zijn woordmateriaal elk ogenblik alle kanten op. Een strofe die bijzondere indruk op onze dichter moet hebben gemaakt is 18 van Jan van Hulst. Hierin staan de regels die ik al eerder heb besproken: ‘Wat peinstu, vreezeloos gheselle, / Naer dien dat doot es sampsoen?’. ‘Gheselle’ is ‘gheselle’ gebleven, het woord waarmee Mensche, ‘vriend mens’, wordt aangesproken, maar ‘vreezeloos’ is grondig en zeer geraffineerd gereïnterpreteerd. In 18 rijmt ‘gheselle’ op achtereenvolgens ‘helle’, ‘velle’ en ‘telle’. Onze dichter laat ook de eerste maal, in I, ‘gheselle’ rijmen op ‘helle’, de tweede maal, in III, op ‘velle’ en de derde maal, in V, op ‘telle’. Dat is enkel spel zonder reïnterpretatie, een zaak van gehoor en geheugen. Hetzelfde kan men zeggen van de reflex van ‘Naer dien dat doot es sampsoen’ in XII: ‘Naer dien dat salomoen de wijse / Der doot en hadde gheen respijt’. Sampsoen is weliswaar vervangen door Salomoen, maar de context is parallel. Daarentegen ontbreekt het contextuele parallelisme volledig bij: ‘Nochtan hi zien mach, jans hem god’, en de laatste regel van VIII: ‘Jans my dan god, so sie ic omme’. Op de klank af zijn de woorden ongeveer gelijk, zodat men in VIII van een echo-regel kan spreken, maar de betekenis is totaal verschillend. Men zou aan een toevallige overeenstemming kunnen denken, als het doorspreken van strofe 18 op andere plaatsen niet zo overtuigend bleek. Nu moeten wij wel zeggen: we betrappen onze dichter op een formeel woordenspel zonder diepere bedoelingen maar mét een verregaande contextuele reïnterpretatie. Terloops wijs ik er nog op dat onze dichter, die wel een geestelijke zal zijn geweest, de ietwat onorthodoxe exemplarisering van Sampsoen door de leek Jan van Hulst heeft rechtgezet. In plaats van de ‘onwijze’ Sampsoen - ‘om dat hem vroescap ghebrac / Sine cracht ne batte hem niet ij bien, / Hine moeste sterven onder tdac’ - krijgen we: ‘Sampsoen was meer van machte / Dan eenich mensche in dit leven, / Maer hoe groot wonder dat hi wrachte’, enz. De bijbelse held is weer netjes op zijn voetstuk gezet. | |
[pagina 151]
| |
De vergelijking tussen ‘voorbeeld’ en ‘navolging’ is, dat meen ik hiermee wel te hebben aangetoond, in vele opzichten leerzaam. We zien onze dichter aan het werk en we leren hem daardoor beter kennen. We leren hem kennen als een speler in zijn omgang met zijn speelgoed, een speler die uitgaande van dat speelgoed volledig zijn eigen spel blijft bepalen. Afgezien van zo'n enkel geval als de voorstelling van Sampsoen heeft onze dichter waarschijnlijk niet de bedoeling gehad om Jan van Hulst te verbeteren. Hij heeft diens trouwhartige nieuwjaarsvermaning voor een club van al te ambitieuze letterlievenden - om ze de rechte ‘wech’ te leren - terdege begrepen, maar zag al lezende de mogelijkheid opdoemen van een ander gedicht dat hij zelf zou kunnen schrijven, voor zijn eigen ‘club’. Hij was een speler voor het aangezicht des Heren en heeft inderdaad, dat brevet geef ik hem persoonlijk graag, ‘sijn topkin wel ghedreven’. | |
5.Is onze dichter misschien ook nog nader te localiseren, of zelfs te identificeren? Een dergelijke vraag brengt ons weer helemaal op speculatief terrein. Is het aannemelijk te maken dat onze dichter zijn voorbeeldgedicht heeft leren kennen uit het omstreeks 1395 ontstane Gruuthuse-handschrift zelf? Van ‘Een goed exempel’ zijn geen andere afschriften bekend, van drie andere gedichten van Jan van Hulst wel. Dat zegt op zichzelf nog niet zoveel, want wat er bewaard is, is maar een toevallige rest van wat er eenmaal geweest moet zijn. We kunnen echter proberen ten aanzien van ‘Een goed exempel’ het toeval van de overlevering iets minder toevallig te maken door te overwegen, of het wel waarschijnlijk is dat er van gedichten die speciaal voor ‘Die blomkin van Brucghe’ geschreven waren, ook afschriften gemaakt en bewaard zullen zijn buiten het repertoire-boek van de ‘compaengie’, t.w. het Gruuthuse-handschrift. Gedicht 14 uit het derde deel is zo'n gedicht voor intern gebruik geweest - verg. Spelend met de spelgenoten, blz. 143 vgg. - en gedicht 11, de nieuwjaarsvermaning waarboven een latere hand de titel ‘Een goed exempel’ heeft gezet, vermoedelijk ook. Dat maakt de kans dat onze dichter zijn voorbeeldgedicht in het Gruut- | |
[pagina 152]
| |
huse-handschrift zou hebben gelezen groter. Hij zou zelf de man geweest kunnen zijn van wie die betiteling ‘Een goed exempel’, en ook dat andere opschrift boven gedicht 15, ‘Van eenen jonghelinghe ende van eenen ermite’, als een soort lezersnotities afkomstig waren. In dat geval moet hij in enigerlei betrekking tot ‘Die blomkin van Brucghe’ hebben gestaan, hij zou bijvoorbeeld tot de omstreeks 1400 toegetreden leden kunnen hebben behoord. Dat is dan een poging tot localisering van onze dichter - Brugge, omstreeks 1400 -, een speculatieve poging weliswaar maar toch, zolang er geen tegenargumenten zijn aangevoerd, met recht van bestaan. Een poging tot identificering zou van deze localisering uit kunnen gaan. Een dichter die omstreeks 1400 als jonge man tot de ‘Blomkin’ was toegetreden, zou in 1428 ook tot de oprichters van de Kamer van de Heilige Geest kunnen hebben behoord, die geacht kan worden de tradities van de oude ‘compaengie’ op moderne wijze - de wijze van de rederijkers - te hebben voortgezet. De 13 leden van de Kamer van 1428 zijn ons met name bekend, zie Muller/Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert, blz. vi. We zouden dus kunnen vragen: wie van de 13? Die vraag kan alleen zinnig beantwoord worden wanneer er in het ‘exempel’ van onze dichter een of ander acrostichon te ontdekken zou zijn. Jan van Hulst had in strofe 9 van zijn gedicht zijn volle naam verwerkt, een wat ongewone plaats, want in het algemeen nodigde een eerste of, vooral, een laatste strofe meer uit tot acrostichische kunststukjes. Maar Jan van Hulst schreef een alfabetisch gedicht en was dus gebonden aan zijn I-strofe, de negende. Heeft onze dichter, die geen alfabetisch gedicht schreef, zijn voorganger ook ten aanzien van het acrostichon na willen volgen, dan hebben wij dit toch wel in de eerste plaats te zoeken in zijn slotstrofe, XIII, met de beginletters GDNWVSWHVSE. De laatste 4 letters, HVSE, zouden een naam, of een toespeling daarop, kúnnen zijn. Nu vinden we bij de 13 stichters van de Kamer van 1428 inderdaad ene Bartholomeus Huijs. Als een van de 13 in aanmerking kan worden gebracht voor het auteurschap van het Exempel van Redene en de Broesche Mensche, zou er voor deze Bartholomeus althans een argument aan te voeren zijn. De gedachte dat onze dichter het Gruuthuse-handschrift zou hebben | |
[pagina 153]
| |
gekend, zou aan overtuigingskracht kunnen winnen, wanneer er in zijn gedicht ook reflexen te vinden zouden zijn van plaatsen uit het werk van Jan Moritoen. Ik ben daar natuurlijk naar gaan zoeken, maar zonder veel resultaat. Hoogstens zou ik erop kunnen wijzen dat in gedicht 2 de dialoog tussen de ‘minre’ (= Jan Moritoen) en de ‘hermite’ - waarbij ieder op zijn eigen standpunt blijft staan - een zeker parallelisme vertoont met de eerste helft van het ‘exempel’ en dat de ‘hermite’ het woord ‘conscientie’ ook op een wat merkwaardige manier gebruikt, als ‘bewustzijn van hetgeen God geboden heeft’ (r. 106). De verwantschap blijft echter te vaag om als argument te kunnen dienen.
K. Heeroma |
|