Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 88
(1972)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||
De forestier van de Witte Beer
| |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Om een bijzondere reden keert hij nu toch even terug uit het woud waar zijn hermitage staat, samen met twee ‘manne sauvage’. Twee wilde lieden die comen hier
Ende hoorden van eenen forestier
Van eere stat des Witten Beere.
130[regelnummer]
Dien eist diene ic te siene begheere
Ende daer toe zijn gheselscep al.
De bosbewoners, die hij als kinderen opgenomen en onderwezen heeft, willen Brugge zien en de ‘koning’ een zelf gemaakt geschenk brengen, een maquette van de stad. Heere coninc, hier muechdi vor oghen sien
160[regelnummer]
Van ruden lieden subtijl engien,
Die hebben van verren ghesleghen der naer
Om van ieder liede texemplaerGa naar voetnoot2)
Van horen secghene te makene.
Hun moeilijk werk is niet volmaakt, 167[regelnummer]
Doch hebben si uut jonsten ghedaen haer beste:
Poorten, mueren, tor ende veste
169[regelnummer]
Hebzi omtrent de stede gheset.
Te zien is dus de verdedigingsring om de stad; niets wijst er op, dat het werkstuk meer geeft dan die ring. Op elk van de poorten plaatst de oude man een letter van .B.R.U.C.G.H.E. en daarmee verbindt hij telkens twee begrippen, | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Broederschap en Bliscap, Recht en Rede enz. Beginnende bij de Gentse poort gaat hij door het zuiden rond. Het resultaat is duidelijk symbolisch bij de Speipoort die de H draagt: Hope en Heil (hoop van met eb uitvarende schepen, heil van op de vloed binnenkomende) en bij de Smedepoort: Cracht en Confoort. Met dit middeleeuws letterspel, waarbij het wezen van een zaak omschreven werd door uit de spelling afgeleide woorden, verheft hij Brugge tot ideale stad, ‘men soude die werelt duere gaen Eer men dies vonde Brucghes ghelijc’ (200/1). Daarmee heeft hij zich ver verwijderd van een eerdere opmerking over de oorzaken van zijn kluizenaarsschap Want ic ne mochte ghedoghen niet
45[regelnummer]
Die pointen drie dat valscghe venijn. (l. Der)
Ic duchte si niet verstorven ne zijn,
Dies lijt de meniche zwaren toren.
Nu volgt de aanbieding. Voort edel heere, ghecoronerd
Biden ghelucke van der bone,
Ter eere van uwer edelre crone
Ende ooc dat wi hu willen toghen
250[regelnummer]
Dat wi sijn vrienden voor den oghen
Ende also wel vrienden bachten rucghe,
So scinken wi hu die stat van Brucghe.
Ooc zo esser in een gaersoen;
Ombeit heere, die zal hu manscep doen
255[regelnummer]
Van zulker waren als hi brinct.
Nemse in dancke ende minlic scinct
Ons den wijn oft hu dinct goet;
Dan willen wi lopen metter spoet
Ter hermitagen weder te gader.
260[regelnummer]
Ic bidde Gode den hemelschen vader
Dat hi ons tander jaer late versamen
Beter ende zalicher in zinre namen.
Het gedicht, dat presentspel zou kunnen heten hoewel er maar één sprekende rol in voorkomt, geeft een aardig beeld van een speelse middeleeuwse plechtigheid, hoffelijk, moraliserend, chauvivistisch. Ten | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
aanzien van de personen die erbij betrokken waren, is de tekst bijna geheel vrijblijvend. De gehuldigde heer, degenen die de vertoning op touw hadden gezet en de aanwezigen erbij worden geen van allen genoemd; in de gegeven situatie zou dit ook overbodig zijn geweest. Ze hebben echter te maken met de Witte Beer, de heer door zijn benoeming, de anderen in nog onduidelijk verband, zodat de geschiedenis van dit gilde misschien tot verduidelijking kan leiden. Mogelijk is de tekst daardoor zelfs historisch te plaatsen. Carton heeft het laatste al geprobeerd. In zijn Voorwoord herinnert hij aan het gezelschap ‘waarvan de ridders den naam droegen van Forestiers van den Witten Beer’ en wijst hij in het bijzonder op het befaamde tournooi van 1392, ‘waarin Jan van Gruuthuse, byna 17 jaren oud, eerst de wapens aennam en koning van den Witten Beer werd’. Hij neemt aan dat het gedicht tot een Gruuthuse gericht was, deelt mee dat Jan (III) als enige uit zijn geslacht ooit koning van het gilde was en dat in 1392 werd, en leidt daaruit af dat het gedicht van dit jaar moet zijn.Ga naar voetnoot3). Zijn lezers, in de eerste plaats de leden van de Vlaemsche Bibliophilen, waren enigszins van de Witte Beer op de hoogte; ze hadden er niet lang tevoren nog over gelezen. Daarom volstond Carton vermoedelijk met een paar korte aantekeningen. Wij hebben daar niet genoeg aan en willen vooral graag weten waarop ze berusten. Er valt in deze mededelingen immers direct een detail op dat verwondering wekt. Het tournooi van 1392 is beroemd gebleven, doordat het in omvang en pracht alle voorgaande steekspelen overtrof. Gruuthuse en Ghistelles, door niet minder dan 49 en 48 verwanten en vrienden bijgestaan, streden als vertegenwoordigers van de rijkste Brugse families met al de praal die daarbij hoorde. Verder had de beroeper, Jan III, in het reglement nauwkeurig de oude tournooiregels laten volgen en latere insluipsels geweerd. Volgens J. Praet stond zijn steekspel daardoor model voor het Traité des tournois van René d'Anjou, koning van SiciliëGa naar voetnoot4). Wanneer Jan III op dit tournooi hoofdman van de Witte | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Beer werd, is het niet aannemelijk dat op geen van deze opvallende kenmerken ook maar met een woord zou zijn gezinspeeld. Van dat jaar zal het gedicht dus niet zijn. Voor de geschiedenis van de codex is datering met behulp van een extern gegeven vooral belangrijk, omdat geen andere tekst deze mogelijkheid schijnt te bieden. Even belangrijk lijkt het me echter de achtergrond van het gedicht te verduidelijken en zo tot beter begrip van de inhoud te komen. Daarbij zal dan wel blijken, of ook de tijd van ontstaan bepaald kan worden. Als voornaamste bronnen voor kennis van de Witte Beer noem ik
| |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
De Witte Beer was een ‘tournooischap’, dat jaarlijks in Brugge een steekspel organiseerde. Incidenteel gebeurde dit ook door anderen, maar de feesten van de Witte Beer omstreeks het begin van de vastenGa naar voetnoot8), met al wat daar omheen gebeurde, behoorden tot de belangrijkste regelmatig terugkerende feesten van de stad. De leden beperkten zich overigens niet tot dit eigen tournooi, maar trokken ook naar andere steden waar om prijs gestreden werd, in het bijzonder naar Rijssel. Daar hield het tweede Vlaamse tournooischap, de Spinette of Doorn eveneens elk jaar een tournooi. Een aantal eigentijdse gegevens over het gilde zijn in de stedelijke rekeningen te vinden. Ze betreffen geldelijke tegemoetkomingen voor de tournooien en voor ridders die elders een overwinning behaalden. Uit de posten blijkt, dat alleen de hoofdman de titel forestier droeg en niet alle ridders zo genoemd werden, zoals Carton meende. Bijv.
Dit gebruik wordt door alle andere bronnen bevestigd, er is geen twijfel over mogelijk. Forestier is zelfs het enige woord waarmee de hoofdman aangeduid wordt. ‘Koning’, een titel die hij verscheiden andere gilden voorkwam, ook bij de Doorn, vinden we voor de Witte Beer alleen in dit gedicht en wel uitsluitend in de aanspraak. In dit verband zijn de regels 128/29 van belang, waar weer over een forestier gesproken wordt. Die titel was ontleend aan een sage over het ontstaan van het graafschap Vlaanderen, waarmee vrijwel alle kronieken beginnen. Ze vertelt dat in de zesde eeuw een Frans edelman ‘in 't landt van Buc, dat men hiet oec Dwoudt sonder ghenade, nu ter tijt Vlaenderen ghenaemt’ door de reus Finaert verslagen werd. Een kluizenaar redde het zoontje van de ongelukkige, na diens dood geboren en doopte het naar zichzelf | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Liederic. Later verbleef de jongen een poos aan het Engelse hof. ‘Dese Liederic was vrome van persone, grof ende starc; in 's conincs hoff en was niemant sijns ghelyke van schermene, van den steenen te worpene, van worstelene, van varre te springene, ende in allen faiten van wapenen subtyl, behendich ende uutnemende.’Ga naar voetnoot10) Teruggekeerd op het vasteland hoorde hij van de kluizenaar zijn afkomst, versloeg de reus en eigende zich diens bezit toe. Liederic van Buc of Lillesbuc trouwde na meer avonturen een dochter van de Franse koning en werd door deze als forestier tot bestuurder over al het land benoorden Amiens benoemd. Uit zijn geslacht kwam Boudewijn de IJzere voort, de eerste Vlaamse graaf. Later onderzoek heeft van dit verhaal niet veel overgelaten, maar in de 14e eeuw en nog lang daarna was het inspirerende vaderlandse geschiedenis. De oprichters van de Witte Beer ontleenden er de naam van hun hoofdman aan en mogelijk aan een uitgebreider versie ook die van het gezelschap. De geboekstaafde avonturen van Liederic vermelden echter alleen een wit hert; de jacht daarop leidde tot een ontmoeting met de Franse koning en uiteindelijk tot Liederics verheffing. In deze historische verbeelding heeft de opvoeder van de eerste forestier een legitieme plaats. De dichter van onze tekst hield daar rekening mee toen hij zijn voordrager koos. Vermoedelijk moest hij dat wel doen, want de slotwoorden, waarin de kluizenaar op terugkeer over een jaar zinspeelt, wijzen er op dat deze een traditioneel personage was in de kring. Over de oprichting van de Witte Beer en enkele gebruiken uit het eerste jaar worden we ingelicht door Van Male, pastoor van Vladsloo, † 1735. De tournooienreeks was door ongenoemde oorzaak omstreeks 1415 opgehouden en dit werd blijkbaar zo'n verlies gevonden, dat een uitgebreide vergadering van stadsbestuur, notabelen en ridders op 13 maart 1417 besloot de steekspelen in oude glorie te herstellen. Bij die gelegenheid schonk Brugge het stedelijk gebouw de Poortersloge | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
aan het gildeGa naar voetnoot11). Hier werden toen de bezittingen bewaard en ze bleven er na de opheffing. Van Male vertelt over een lijst van de jaarlijkse evenementen met de namen der prijswinnaars, die hij er nog gezien heeft.
fol. 25 r ‘Van het ridderlick gheselschap vanden Witten Beer is het voor ghemelde tafereel ten voorhoofde soo was ghescreven als volgt: anno 1320 up eenen vasten avont te eener feeste van vrouwen ende jonc vrouwen so was ghecoren Jan metteneye te zyne forestier vanden witten beer vanden jonstemente in Brugghe. item sondagh naer quasi modo 1321 so hild jan metteneye zijne feeste als forestier ende verstack het hof, ende hadde den danck van binnen. mhr Lodewijck de vriese den hoorn, ende willem de couroubel van valenchiennes den beer, ende lubrecht scuetelaer werde forestier omme dat jaer, ende hadde den spiet. Ende de naemlijst der forestieren was alsoe vervolgens in dat tafereel gheschreven van het voornoemde jaer 1320, tot het jaer 1488 ofte daer omtrent. ick wenschte dat iemand anders dese ghedenckweerdighe oudtheyt de welcke door onachtsaemheyt ende door den tydt verteert werd in wesen hielde, want de selve alhier ten vollen te plaetsen soude dat artyckel te zeer beswaren...Ga naar voetnoot12). Van Male's ruimtegebrek is vooral spijtig, omdat in 1755 de inventaris van de poortersloge door brand verloren ging. Van de naamlijst | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
is toen het gedeelte na 1417, gered of er werd voordien afschrift van gemaakt, want de tekst hiervan vormt het belangrijkste deel van het handschrift van Ledoulx. Het opschrift van zijn Beschrijving kondigt wel de namen van alle ridders van de Witte Beer aan, maar ze geeft alleen die van de prijswinnaars en enkele anderen uit de tweede periode. Dit wordt al duidelijk door de titelpagina, waarop een witte beer staat met het wapenGa naar voetnoot13) van het gezelschap, in een kring van dertien familiewapens; hierbij het volgende onderschrift met carnation 't LUYsterLYCk toUrnoYtsChap Van Dertien ridders begonnen dus in 1417 een nieuwe reeks tournooien, die in de Beschrijving tot 1480 doorloopt. De lijst was blijkbaar niet volledig, want het laatste tournooi werd in 1489 gehouden; de toen aangewezen forestier, Antoon Breydel, werd in 1489 te Brugge onthoofd, omdat hij in een conflict met Maximiliaan tegen zijn stad partij had gekozen. Daarmee eindigde de geschiedenis van de Witte Beer. Ledoulx kampte niet met gebrek aan ruimte. Zijn tabel vulde hij zelfs met genealogische gegevens van de vermelde ridders aan, maar over het vroegere tijdvak citeerde hij toch alleen Van Male. Het is dus wel zeker, dat hem daarvoor geen lijst ter beschikking stond. De waarde van de Beschrijving als informatiebron voor de tijd tot 1417 is indirect, maar zeer duidelijk. In de eerste plaats blijkt er uit, dat de verkiezingsprocedure van het begin ook verder gevolgd werd, zover het overzicht gaat. Elk jaar trad een nieuwe forestier opGa naar voetnoot14); aan het eind van zijn termijn organiseerde deze een tournooi en wie daarbij de spiet won, werd zijn opvolger. Er was dus ook jaarlijks een inhuldiging. Ik meen dat ons gedicht zo'n plechtigheid beschrijft en aan het slot naar de volgende verwijst, waarbij de kluizenaar opnieuw zal | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
optreden. Binnen die traditionele vorm kan de tekst telkens anders zijn geweest, maar het valt bijzonder op, dat in het gedicht iedere toespeling op de identiteit van de gehuldigde ontbreekt. Wat dat betreft, was het voor elke forestier bruikbaar. Uit het overzicht van Ledoulx krijgen we ook een beeld van de algemene gang van zaken bij het tournooi en dit wordt door posten uit de stedelijke rekeningen gesteund. Eerst vespereyde de forestier: met al de deelnemers en hun dames trok hij uit de abdij van Eechout, waar men verzameld had, in statie naar het ‘besloten perk’ om de wapenschilden van de deelnemers te tonen. De volgende dag werd gekampt in een aantal wedstrijden en 's avonds aan een feestelijke maaltijd die de forestier aanbood, volgde de prijsuitreiking. Er waren ‘ordinaire’ prijzen, jaarlijks gelijk: de hoorn, de beer ‘zeer constelick ghesneden uyt den witten houte’, en vooral de spiet, ‘zeer eerelick ende tamelick versiert met zyden fringien’Ga naar voetnoot15); daarnaast andere, vaak edelstenen. Op die avond had het rijk van de zittende forestier uit en nam zijn opvolger over. Niet vermeld is, hoe de kamprechters de prijzen toekenden en vooral de spiet, waarmee immers de ‘forestier van de naeste jaerschare’ aangewezen werd. Het gedicht zegt ‘Biden ghelucke van der bone’. Wanneer dat ‘door loting’ betekent, is het een incidentele opmerking; dan moeten er dat jaar een paar kandidaten geweest zijn waarover de stemmen staakten. Het doet weinig tactvol aan, als de feestredenaar daar ten slotte nog even aan herinnert. Meer voel ik daarom voor Verdams gissing: bij meerderheid van stemmen (s.v. Bone). Dit veronderstelt een normale procedure, waarbij de stemgerechtigden elk een boon wierpen in de bus van de kandidaat die hun voorkeur had. Na de verkiezing zou direct de huldiging van de nieuwe forestier kunnen volgen, aan de maaltijd dus die de aftredende gaf, maar dit past slecht in de stijl van het gezelschap, waarin elke onderscheiding aanleiding tot een eigen feest was. Een ridder bijv., die elders een prijs behaalde, ontving een verering van de stad en gaf op dezelfde dag een feest voor zijn collega's; de ‘screve wijns’ die hem geschonken | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
was, vond direct bestemmingGa naar voetnoot16). Zo handelde iemand aan wie de hoofdprijs op het eigen tournooi toegekend was, natuurlijk ook. In de Beschrijving, die niet precies de oude tekst weergeeft, maar deze af en toe navertelt en vermoedelijk ook wel eens samenvat, lezen we bij een aantal jaren (1446, 1447, 1461 e.v.) dat de nieuwe forestier de volgende dag weer een steekspel beriep; dit eindigde dan met een maaltijd die hij zelf aanbood. Op dat tweede tournooi ging het om vrije prijzen (danc van binnen en danc van buyten), op het eerste om de ordinaire. De jaarnotities volgen wel een zelfde schema, maar zijn zeer ongelijk van detaillering. Het tweede tournooi was er vermoedelijk eveneens wanneer het niet apart vermeld werd. Ook al is het niet altijd zo gegaan, voor ons geval mogen we het stellig aannemen, want aan het eind van het gedicht krijgt de nieuwe forestier het verzoek om de wijn te laten rondgaan, waaruit blijkt dat hij de gastheer was. Er was dan één dag tijd om de huldiging voor te bereiden. De dichter zal daaraan genoeg hebben gehad, maar de maquette kan moeilijk zo snel gemaakt zijn. Men moet er een gebruikt hebben, die al eerder, eventueel voor een ander doel had gediend. De situatie waarin de kluizenaar zijn voordracht hield, is door het voorgaande duidelijk geworden. Hij trad op om een nieuwe forestier van de Witte Beer te eren bij een maaltijd of ontvangst die deze aan zijn medeleden met vrouwen en jonkvrouwen gaf. Dit gezelschap geldt zijn groet:
O almoghende God Emanuel (1. Dalmoghende)
Die (bi) zinen inghel Gabriel
Sand neder die zaliche boodscap goet
In eene roze vul der omoet
5[regelnummer]
Daer zoe de Gods zone bi ontfinc,
Moete hu bewaren, heer coninc,
Ende al dit goede gheselscip mede,
Die blomkin van Brucghe der goeder stede,
Die ic uut duechden blomkin nome.
10[regelnummer]
Mids dat Maria, die roze bloume,
Voor Gode vercoren es dhoochste alleine,
So secghic dan blomekine int ghemeine.
| |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Het verkleinwoord wordt gemotiveerd door vergelijking met Maria. Zij was de roze bloume, de bloume boven allen wiven (gedicht V, 8 en 52). Onder haar konden de aanwezige dames van hoog tot laag zonder onderscheid slechts ‘bloempjes’ genoemd worden. In regel 7 wordt ‘heel deze edele kring’ begroet, regel 8 moet haast wel in het bijzonder gericht zijn tot de aanzienlijke vrouwen en jonkvrouwen die er de fleur van uitmaakten. Voor de ridders, die net een paar dagen hun stoerheid bewezen hadden, lijkt de aanduiding minder geschikt, al ligt ze in de bijstellingsconstructie besloten. Is ze wel algemeen bedoeld, dan betekent ‘int ghemeine’: zonder onderscheid tussen mannen en vrouwen. Bij de beschrijving van de maquette worden de bloempjes nog eens genoemd. Het eerder gegeven citaat vul ik nu aan: 168[regelnummer]
Poorten, mueren, tor ende veste
Ende de bewares der bloumkine met
Hebzi omtrent de stede ghezet.
Ook de bewares, bewakers, behoorden tot de vestingring, ze stonden rond de stad. Er kunnen wachters bij de poorten bedoeld zijn, als poppetjes in de maquette opgesteld. Er is geen reden om het woord te wantrouwen.
Het gedicht is nu duidelijk tot de aanbieding van de maquette en dit had het slot kunnen zijn. Aan het verlangen van de bosbewoners is voldaan. De forestier waarover ze hoorden vertellen, hebben ze bezocht en hartelijk geëerd; hun rol is uitgespeeld, met een paar woorden van afscheid kunnen ze naar hun streek terugkeren. Dan treedt ineens een nieuw personage op. Deze ‘gaersoen’ kwam niet mee uit het bos, maar stond blijkbaar terzijde en is op het laatste ogenblik binnen de muren gestapt. Hij heeft ongenoemde zaken bij zich en reikt deze over terwijl hij ‘manschap doet’, de forestier huldigt als heer. Zo ontstaat er aan het eind een korte aparte scène. Iemand die niet met de bosbewoners te maken heeft, neemt de handeling over. Al het andere blijkt slechts voorbereiding te zijn geweest en nu komt pas de kern van de vertoning. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
De forestier wordt niet door de wilde mannen gehuldigd als heer van hun gebied of in de fictie van de sage van heel Vlaanderen; hij is immers (r. 127/28) forestier van de stad van de Witte Beer, waarmee zij geen relatie hadden. Ze brachten enkel een afbeelding van Brugge en die wordt door de ‘gaersoen’ voor zijn optreden gebruikt. Hun knutselwerk wordt nu symbool van de stad zelf, de forestier wordt gehuldigd als heer van Brugge. Achter deze plechtigheid kan men niet een willekeurige groep mensen denken, die de persoon van de forestier vriendschappelijk gezind was. Evenals van de bosbewoners zou van hen deze huldiging een zinloos gebaar zijn geweest. Ze paste alleen voor mensen die in hun eigen spel de hoogheid van hun groep beleefden, die zich daardoor de pretentie veroorloofden van eigenmachtig over de stad te beschikken. Tijdens de spelen, in de opgewondenheid die aan de vasten voorafging - en misschien ook wel daarbuiten - waren dat de ridders van de Witte Beer. Zij moeten deze vertoning georganiseerd hebben om hun hoofdman op feodale wijze te aanvaarden, ‘vrienden vor den oghen ende alzo wel bachten rucghe’. Wie de ‘gaersoen’ was (knaap, schildknaap, edelknaap, page), welke functie hij in de Witte Beer bekleedde en wat hij meebracht, blijft open. | |||||||||
DateringDe geschiedenis van de Witte Beer is een geschikt hulpmiddel gebleken bij de analyse van het gedicht, maar ze helpt niet het te dateren. Laten we eerst Cartons redenering nog eens nagaan. Met de opmerkingen die we al bespraken, is hij niet gelukkig geweest. ‘Forestier’ betekent niet lid, maar hoofdman van de Witte Beer en deze functionaris werd niet benoemd na het tournooi dat hij beriep, maar een jaar eerder; voor Jan III wil dat zeggen in 1391. Ook zijn verdere mededelingen verdienen niet veel vertrouwen, denk ik, behalve die over Jans leeftijd. Het was niet ongewoon, dat een ridder op zijn 16e of 17e met tournooien begon. Overigens staat de genealogie van de Gruuthuses allerminst vast. | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
De eerste vraag is, op welke grond Carton meende te weten dat geen andere Gruuthuse dan Jan III ooit forestier geweest is. Ledoulx, die kort na de brand van 1755 alles naspeurde wat over de Witte Beer te vinden was, kende slechts de forestiers van 1320/21, 1321/22, Jan III (1391/1392) en die na 1417. Een tabel van de eerste periode was er niet en werd sindsdien ook niet aangetroffen. Dat Carton deze wel kon raadplegen, is bijzonder onwaarschijnlijk. Blijft de mogelijkheid, dat zijn mededeling berust op een ergens aangetroffen vermelding. Hoe dit zij, ook wanneer Carton gelijk heeft gehad, blijft te bezien of het gedicht wel voor een Gruuthuse geschreven is. De plaatsing in deze codex zegt weinig, zolang de ontstaans- en bezitsgeschiedenis ervan nog onbekend is. Werd de tekst bijv. opgenomen om de gehuldigde of om de dichter? Ook de aard van het geschenk kan ons niet helpen. Het diende om de forestier symbolisch tot heer van Brugge te maken, een titel die de Gruuthuses al reëel bezaten. Kan dit als argument voor gelden of juist tegen? Gold de hoogheidsfictie van de Witte Beer niet voor andere forestiers? Tenslotte is, zoals ik al opmerkte, het gedicht merkwaardig neutraal, het kon voor iedere forestier dienen. Hiermee komen we er niet. De enige vastheid ligt in het schrift: volgens De Vreese en Lieftinck werd de tekst in het laatste tiental jaren van de eeuw ingeschreven, dus tot ± 1400. Aangezien zij de oudste hand in de codex omstreeks 1350/60 plaatsenGa naar voetnoot17), ontstaat er een tijdruimte van veertig jaar. Enkele bijzonderheden uit de geschiedenis van de stad beperken deze echter enigszins. Van 1361 tot 1369 werden de Brugse poorten vernieuwd. In mei 1382 namen de Gentenaren de stad in, lieten de Kruispoort, de Gentse poort en de Katharijnepoort, alle aan hun kant, slopen en een deel van de gracht dempen. De herbouw duurde van 1383 tot 1385. In 1402 werden de drie genoemde geheel vernieuwdGa naar voetnoot18). Een maquette van de vestingwerken met de trotse verzekering dat men er volledig op vertrouwen kon en lovende vermeldingen van de | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
poorten stuk voor stuk, kan niet aangeboden zijn terwijl het geheel nog niet in orde was. Dit sluit de jaren '61-'69 en '83-'85 uit. Een dergelijk geschenk lag wel voor de hand kort na voltooiing van het herstel, toen de stad zich binnen ‘poorten, mueren, tor ende veste’ weer veilig voelen kon. De gedachte dringt zich op, dat de maquette, die immers niet apart voor het feest van de Witte Beer vervaardigd kon zijn, misschien als plan voor de herbouw gemaakt was. Het voorgaande beperkt de datering tot 1370-1383 en 1386-1400, met vermoedelijk telkens voorkeur voor de vroegste jaren, 1370-72 bijv. en 1386-1388. In het eerste geval is de tekst wel erg lang blijven liggen voordat ze ingeschreven werd. Dat is niet onmogelijk, maar de tweede helft van de jaren tachtig lijkt de voorkeur te verdienen. Al met al een mager resultaat, dat ik graag voor beter geefGa naar voetnoot19).
B.H. Erné |
|