Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 87
(1971)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De structuur van Verwey's cyclus ‘Het Lachende Raadsel’Men zou de stelling kunnen verdedigen dat de structuur, dat wil zeggen de spontaan gegroeide vorm van een dichtwerk, niet voor het discursieve denken toegankelijk is. Uiteraard bedoelt men met ‘vorm’ dan niet de uiterlijk waarneembare metrisch-strofische vorm, maar de gewoonlijk slechts halfbewust ontstane inwendige vorm, de gestalte. Zo opgevat is er voor deze stelling veel te zeggen. Maar daaruit volgt niet dat men de vorm niet met het bewuste denken zou kunnen benaderen. Was dit laatste eveneens onmogelijk, dan zou het bestuderen van de vorm van een dichtwerk geen zin hebben. Laten we dus aannemen, dat zulk benaderen mogelijk is. Nu kan men tot het bereiken van dit doel verschillende methodes volgen. Men kan zijn aandacht richten op de parafraseerbare ‘inhoud’ van de afzonderlijke gedichten; men kan daarin de voornaamste motieven onderscheiden, en deze dan in hun (al of niet aantoonbaar) organisch verband trachten te zien. Voor Het Lachende Raadsel is dit indertijd gedaan door C.A. ZaalbergGa naar voetnoot1); voor andere werken van Verwey door verschillende onderzoekers, o.a. door mijGa naar voetnoot2). Men kan op die manier veel bereiken, en de gedichten voor andere lezers meer toegankelijk maken. Maar er is aan deze methode één groot bezwaar verbonden. Wie zijn aandacht voornamelijk richt op de gedachteninhoud, wekt daardoor, of hij wil of niet, de indruk dat hij de voor parafrasering vatbare gedachten in het dichtwerk voor het wezenlijke houdt. Nu schijnt het vaak alsof de dichters zelf dit doen wanneer ze over hun eigen werk schrijvenGa naar voetnoot3). Maar dit is slechts schijnbaar zo. In werkelijkheid schrijft een dichter vrijwel nooit over zijn voltooide ge- | |
[pagina 292]
| |
dichten, want voor hem is het voltooide gedicht evenzeer een buiten hem staand, al of niet begrijpelijk werk als voor elke andere lezer. Hij kan alleen schrijven over de conceptie van het gedicht zoals die tijdens of zelfs vóór het schrijven in hem leefde - voor zover hij zich die nog herinnertGa naar voetnoot4). We zullen zien dat in die als herinnering voortlevende conceptie soms toch nog iets meer dan de gedachte-inhoud valt te onderscheiden - maar daarover later. Men kan echter ook een andere methode volgen. De meeste poëzielezers zullen het erover eens zijn dat er meer omtrent het wezen van een dichtwerk valt af te leiden uit het ritme; uit het timbre, de z.g. ‘toon’ van de verzen; en uit de beeldspraak. Het eerste kan men tot op zekere hoogte onderzoeken en beschrijven. De ‘toon’, hoe onmiskenbaar die voor de daarvoor gevoelige lezer ook wezen mag, onttrekt zich geheel aan elke ontleding. De beeldspraak (in de ruimste zin) echter is zeer zeker voor ontleding vatbaar. Wanneer men deze zo nauwkeurig mogelijk beschouwt en ontleedt, kan men doordringen in het organisch gegroeide lichaam, de levende vezels en vaten, als het ware, van het dichtwerk. Men maakt zich niet los van de gedachteninhoud; maar men gaat die zien als wat hij wezenlijk is: de oppervlakte, de opperhuid van een levend lichaam. In deze studie heb ik getracht om, volgens de hier geschetste methode, één aspect van de beeldspraakGa naar voetnoot5) zo nauwkeurig mogelijk door het gehele werk heen na te gaan. Het viel mij n.l. op, dat er - eigenlijk meer terloops dan met volle bewustheid - telkens en telkens weer in Het Lachende Raadsel sprake is van de verschillende vormen van beweging die in de natuur, in de mens, in het heelal zijn waar te nemen. Welke betekenis dit had, wist ik nog niet. Maar ik besloot om daarop mijn aandacht te richten. Het uiteraard na de voltooiing geschreven Titelgedicht schijnt vooral rekenschap te geven van de gedachteninhoud van de bundel als geheel. | |
[pagina 293]
| |
Toch bevat het enkele motieven die licht werpen op het beeldspraakaspect: Ik had de wereld van mijn tijd verlaten
En dwaalde in 't landschap tussen kloof en zon
Toen in me opnieuw het spel van klank en maten,
Het stromen van de inwendige taal begon.
Deze strofe doelt zeker op de korte periode in het leven van de dichter waarin de conceptie van het dichtwerk plaats had. Hij dwaalde in een landschap ‘tussen kloof en zon’, dat dus, onmiskenbaar symbolisch, van de wereld afgesloten was, en dat werd begrensd door twee machten, de stralende zon en de dodelijk gevaarlijke kloof - door eeuwigheid en dood? - ik meen er die symbolische zin aan te moeten hechten, al is bewijzen uiteraard onmogelijk. Maar daarom gaat het mij nu niet. Het is mij te doen om het volgende: - ik zie hierin een aanwijzing, dat deze tegenstelling tussen twee bewegingsvormen, het dwalen van de momenteel niet-dichtende mens, en het stromen van de inwendige taal die plotseling uit zijn onderbewuste wezen begint op te rijzen, - dat deze tegenstelling tot het wezen van de inwendige vorm van Het Lachende Raadsel behoort. Dit is mijn uitgangspunt. Want ik meen dat wij, door systematisch deze tegenstelling na te gaan, de tot dusver verborgen structuur van het dichtwerk kunnen onderscheiden. De twee hier bedoelde bewegingsvormen zijn zowel fysiek als psychisch. Er zijn de bewegingsvormen in de natuur: de golvingen van zee en meer, de buigende, slingerende beweging van beken, rivieren en zeestromen, de golfbewegingen van het licht; de loop van de hemellichamen. Geen van die bewegingen is rechtlijnig; altijd weer blijkt het òf een golfbeweging (wateroppervlak, geluidsgolven, lichtgolven) òf een curve (ellips, parabool) te zijn. Dat wil zeggen: elke beweging in natuur of heelal is de resultante van twee verschillend gerichte krachten, van de neiging van het ene lichaam om in de eigen vaart te volharden, en van een schijnbaar tegenwerkende kracht (wrijving; de aantrekkingskracht van een groter hemellichaam, resp. de aantrekkingskracht van aarde of maan); en deze resultanten zijn de golf- | |
[pagina 294]
| |
bewegingen, slingerbewegingen en omloopsbewegingen die wij in natuur en heelal waarnemen. In de geest van de mens verlopen denk-bewegingen, die van verschillende aard zijn. De geest van het kind, van de primitieve mens, en ook die van de kunstenaar, gevoelt natuurlijke aandriften; maar de loop van die aandriften is onderhevig aan sterkere, onbegrepen en soms als bovennatuurlijk gevoelde machten; en de werkelijke loop van zijn (intuïtieve) denkprocessen wordt bepaald door de inwerking van die twee krachten. Zijn geest is polair bepaald, en al zijn denken en handelen gehoorzaamt aan die polariteit. Het bewust denkende verstand werkt anders. Het meent zelfstandig te zijn, onafhankelijk van alle krachten buiten zich. Telkens en telkens weer leeft de discursief denkende mens in de waan, dat zijn denken, vrij van tegenwerkende krachten, alleen gehoorzamend aan eigen bewuste doelstelling, zich rechtlijnig voortbeweegt. In die overtuiging is hij trots en vol eigenwaan. Hij beseft niet, dat zijn denken in werkelijkheid steeds zoekende is, en dat dit zoeken zich beweegt in willekeurige kronkels, in windingen. In die windingen van het zoekende verstand verdwaalt de geest - hij vindt geen uitweg. Eerst als een wijzere hem wijst op ‘de sterren’ en ‘het hart’ - de lichamen buiten en in de mens wier bewegingen door de inwerking van sterkere machten bepaald worden, hervindt hij zijn evenwicht (Het Kluwen van de Wereld). Er is dus in de geest van de mens een spontane groei-beweging en een bewust-gewilde verstands-beweging. Oók in de geest van de dichtende mens, van de kunstenaar. Zijn denken is altijd onderhevig aan de wisselwerking, of zelfs aan de strijd tussen die twee ongelijksoortige, ja onverenigbare bewegingsvormen. Hij is een bewust denkend wezen, en kan zich niet in ‘de wereld’ handhaven zonder de werking van het discursieve denken. Maar als hij kunstenaar, dichter is, weet hij bij ervaring wat zelfs hij telkens weer ‘verzaakt’ (De Bekoring): - dat het dichterlijke denken, het denken van de verbeelding gehoorzaamt aan de ingeschapen wet die niet alleen de natuur maar ook zijn geest beheerst: dat elk lichaam in zijn vaart wordt beteugeld en gericht door machten die het noodzaken tot golvende of cyclische bewegingen. | |
[pagina 295]
| |
Zijn poëzie wordt, afgezien van kortstondige vlagen van eigenwillig verzet, geheel beheerst en bepaald door die ‘Vreemde Speler, die mij hebt gebonden Aan een omloop buiten mijn verstand’, wiens instrument hij isGa naar voetnoot6). Zoals zijn bloed gehoorzaam de omloop door het lichaam volbrengt, zo volgt zijn geest de omloopsbaan die hem, ‘na veel of weinig ronden’, dienstbaar maakt aan de drift van de inspiratie. Dit aanvankelijk wel onderbewuste grondpatroon wordt eerst ten volle bewust in De Nieuwe Straat: Er is geen rechte lijn: de bocht,
De golf is in haar...
Ik ben - zegt ze - oorsprong en begin,
Die alle straten overwin.
Het patroon is echter in al de gedichten, de voorgaande en de erop volgende, te onderkennen. | |
I. BeperkingenIn de eerste reeks wordt de tegenwerkende kracht, die geleidelijk sterker wordt, als een belemmering gevoeld - vandaar de titel Beperkingen. Vriendelijke Ogen, het eerste gedicht, is in zijn sereniteit vrij van het konflikt. In kinderogen leeft de oorspronkelijke aandrift nog vrij; zij ‘tonen klaar’ hun verborgen goedheid en waarheid. In De Droom van Aart van der Leeuw is het konflikt zichtbaar geworden. Er is hier strijd tussen het ‘zingen’, dat omhoog stijgt, en het ‘hijgen’ van het ‘wreed verlang’ naar eindloosheidGa naar voetnoot7). Het zingen gehoorzaamt spontaan aan de natuurwet; het wrede verlangen hijgt van de inspanning om het onbereikbare te bereiken. Wij verlangende mensen ‘winden ons moeizaam’ (bewust-gewilde beweging) ‘door 't vele schone dat nochtans vergaat’. Alleen zingende stijgen wij tot in het, naar de wereld niet bestaande, gedroomde verblijf waar de zielen | |
[pagina 296]
| |
elkander wedervinden - een Droom die in ons leeft, en dus bestaat. De paradox, het ‘lachende raadsel’ (Zaalberg, t.a.p.) is hier zo scherp mogelijk uitgedrukt. In de titel Nog eens het Bergland ligt, zoals Zaalberg opmerkte, een toespeling op het eerste gedicht van De Ring van Leed en Geluk. Daar is het bergland de nu verloren hoogte waar men ‘open zicht’ heeft, en is de vlakte het oord dat men ‘met zoveel moeite ontging’. Er heerst de onontkoombare wet dat wie stijgt toch weer dalen moet, tenzij er een wonder gebeurt (Elia). Maar nu, opnieuw in het bergland, voelt de dichter schaamte omdat hij niet altijd beseft dat er ook in het dalen, ook in het ‘blijven op effen vlakte’ vreugde was. De willende kracht (het stijgen) en de tegenwerkende zwaartekracht werken hier harmonisch samen en veroorzaken een golfbeweging van afwisselend klimmen en dalen, die vrede geeft. De Genius - Het is veelzeggend dat dit gedicht, waarin de dichter zich verbonden voelt met het volk welks taal hij spreekt, in alexandrijnen is geschreven. De alexandrijn is immers bij uitstek het vers van de Nederlandse traditie. Hij spreekt hier tot zijn lezers-taalgenoten. Hun gemeenschappelijke taal, elke taal, is een stroom, en als een stroom viel hij, met de mensen, uit het Paradijs, en zong door hun harten en monden de wonderen van het onverbrekelijk verbond tussen adem en taal, tussen inspiratie en uiting, tussen ziel en stem. De inspiratie is de kracht; de taal is het aanvankelijk weerbarstige instrument, dat volgt ‘alsof 't niet anders kon’ wanneer oor en hart samen de leiding nemen. Samen scheppen ze het gedicht. Aandrift en weerstand, beide zijn nodig. Hier zijn ze harmonisch verbonden in het verbond van ‘hemelziel’ en taal. Het Verborgen Vuur is een symbool van de ondoorgrondelijkheid van het dichterschap voor de dichter zelf. De inspirerende kracht is hier het brandende zonnevuur, het (menselijk gesproken) eeuwige licht, een door het heelal golvende kracht, die op zijn weg een weerstand ontmoet: de zichtbare natuur van de dichtende mens. Door de ontmoeting van die kracht met deze weerstand ontstaan schaduwen verschijnend op het doek van de menselijke verbeelding, die ze getrouw weergeeft. Maar de drager van die verbeelding is een bewust denkend | |
[pagina 297]
| |
mens, die zich van zijn funktie rekenschap wil geven. Eén ogenblik wil zijn denkende geest het wezen, de essentie die hij in zijn beelden toont, in zijn diepste grond kennen. Maar hij beseft zijn dwaasheid, en aanvaardt de onontkoombare beperking van het zichzelf-niet-begrijpende dichten. - Hier geeft dus de eigenwillige, tegelijk weerstaande en uitende kracht van het menselijk wezen dat tevens instrument is, zich na een ogenblik van zo scherp mogelijke zelfontleding, gewonnen aan de onbegrepen straling van het in de ziel stralende eeuwige lichtvuur. De Bliksem is een natuursymbool dat voor zichzelf spreekt. De bliksem brengt de ‘ontlading’ (Zaalberg, t.a.p. 176) van de onweers-spanning, zodat de regen bevrijdend en bevruchtend neerstroomt. Zowel dit stromen als de elektrische trilling van de vonk behoren uiteraard tot de natuurbewegingen, die een eind maken aan de electrische spanning die statisch is. Men kan in dit symbool zeker een aankondiging zien van De Nieuwe Straat 3: Ik zit in stilte en vraag naar tijd
Noch tal en lach wat met uw ‘volk’.
De ontelbren zijn een natte wolk
Die straks de bliksem openrijt
Die ergens slaapt. -
Als zodanig is het een eerste teken, dat ook het politieke denken in de ban van de bewegings-dichotomie geraakt. Eroos ver-beeldt het liefdesverlangen van de eenzame. Zijn verlangen wordt gewekt door ‘een beeld’ dat voor zijn ogen zweeft en ‘in spiegels, voor en achter <wordt> weergekaatst, verehonderdvoudigd’ - het beeld van één mens, van twee (vóór en achter!), dan vier, acht, en zo tot in het oneindige, in verleden en toekomst, waardoor hij een schakel in de mensheid is, en in de toekomst zou willen zijn. Dat beeld ‘Licht en beeft’ ‘als het vonken Van geslachten door de tijden’. Het is het beeld van de bevrijdende en bevruchtende bliksem, die overspringt van geslacht op geslacht, eindeloos, en die het beste van hem verder moge dragen. De grondvorm, de voortsnellende trillingen van de lichtvonk, is duidelijk dezelfde. Maar waar zijn hier kracht en | |
[pagina 298]
| |
tegenwerkende kracht? De willende kracht is het verlangen van de spreker; de belemmerende, fnuikende tegen-kracht is zijn eenzaamheid, waartoe hij gedoemd is door zijn melaatsheid. Het zou kunnen schijnen alsof de tegenwerkende kracht, die in dit geval zeer sterk is, de scheppende kracht overwint. De liefde die geen wederliefde vindt kan zich niet voortplanten. Doch de slotverzen: ‘Maar waar is de vrouw, de droomster...’ zijn veelzeggend. Het verlangen vindt zijn verwezenlijking in de droom. In de verbeeldingsdroom beleeft de melaatse zijn biologische onsterfelijkheid - die tenslotte voor ieder mens een alleen in verbeelding aanschouwd vizioen moet blijven. Het in dit gedicht belichaamde droomvizioen is een spiegeling in twee tegenover elkaar staande spiegels, die elkaar tot in het oneindige weerkaatsen, dus beantwoorden - een diepzinnig symbool van het (hier gedroomde) antwoord dat elke liefde wil verwezenlijken. Dit antwoord is hier de beantwoorde straling van het licht - weer een golfbeweging - en de structuur van het gedicht wordt er, in elke versregel, door bepaald. Elk van deze trocheïsche verzen (ze doen denken aan de eveneens trocheïsche èn in tweeën gedeelde verzen van het Pervigilium Veneris, dat Verwey blijkens zijn Leven van Potgieter gekend kan hebbenGa naar voetnoot8) is in twee helften verdeeld die stuk voor stuk elkanders spiegelbeeld zijn, hetzij door assonance of door alliteratie, soms door beide. Slechts één regel valt eruit: de laatste, waarin de illusie van de droom wreed vernietigd wordt. Deze gruwelijke trek is m.i. alleen te begrijpen als een symbool van het op zichzelf teruggeworpen Ik, dat in zijn zelfbesef gekrenkt en daardoor onbeminbaar is. Zo ooit, dan is hier van toepassing, dat de in het gedicht sprekende persoon zelf een verbeelding is. Hiervoor is te meer reden omdat de melaatse verlangt ‘ene’ te kussen, die zijn kus beantwoorden wil. Im- | |
[pagina 299]
| |
mers, ‘Franciscus die melaatsen kuste’ was voor Verwey een zeer levende persoonlijkheid.Ga naar voetnoot9) In Jonge Speler is de strijd belichaamd tussen de bestaande vorm en de gewilde speelsheid van wie die vorm verminken wil. De aansporing van de oudere dichter volgt het grondpatroon: niet het eigenwillige spelen met de oude vormen schept nieuwe dichtvormen, maar de jonge dichter moge hetzij zingen op wijzen waarin de muziek van vroegere zangers opnieuw klinkt(‘een weergalm’), of een nieuwe vorm scheppen, die bevreemdt, maar misschien vreugde geeft. Blijkens Ik in mijn Jeugd had de jonge Verwey door zware strijd zijn vorm moeten veroveren. Eerst sprak hij in de vormen van zijn grote leermeesters, Keats, Shelley en ShakespeareGa naar voetnoot10). Daarna - in de periode van Cor Cordium - vroeg hij de God-in-zich om in Diens spraak te mogen spreken. Maar dat, zo sprak de God, was ‘de Goden tarten’. Dichten, immers, is een zelfstandige uiting; niet het als in trance spreken met een van elders komende stem, zoals een medium doet. De taak wordt de dichter gegeven; zijn uitingsvorm moet hij zich al werkende veroveren. De strijd tussen de scheppingswil en de eigenwilligheid nam hier een zeer eigenaardige vorm aan: de eigenwilligheid vermomde zich, óók voor de dichter zelf, in de vrome begeerte een vrijwel lijdelijk instrument te zijn. Maar het was een eigenwillige begeerte naar de rechte lijn! - rechtstreeks van God naar mens. De jonge dichter moest door ondervinding leren dat zelfstandig werken, met stijgen en dalen, in golvende lijn, waarlijk dienen is; maar vragen om een uit de hemel gevallen wonder een eigenwillige begeerte naar kortsluiting. Het gedicht zelf is volkomen beeldloos, van een naakte directheid; men kan echter constateren dat de begeerte naar rechtstreekse openbaring, dus naar de in het natuurlijke niet-bestaande rechtlijnigheid, er de inzet van vormt.
De staatkundige waarheid, dat leider-zijn wil zeggen: samenwerken met eigenwillige en vaak tegenwerkende ‘medewerkers’, is het thema | |
[pagina 300]
| |
van De Wimpel, - een smal doek dat golft op de wind. Het centrale beeld echter doelt op de omloop van vrijwel alle hemellichamen - met de (schijnbareGa naar voetnoot11)) uitzondering van de komeetGa naar voetnoot12), die, bijna verstoken van massa, als practisch gewichtloos lichaam, dus ogenschijnlijk ‘vrij’ door het hemelruim snelt, maar aanstonds zonder uitwerking, spoorloos ‘verspat in eindloze ruimten’, terwijl alle sterren en planeten, gebonden aan een constellatie of een zon, mee daarvan de wentelingen bepalen. Hier is weer de tegenstelling tussen ongebonden vrijheid van beweging die wetteloze willekeur is, en beweging als resultante van eigen vaart en buiten het lichaam geconcentreerde aantrekkingskracht, dus omloopsbeweging. Zo is het ook in de staatkunde: de leider wordt in zijn vormende kracht beperkt, maar niet gefnuikt - ‘zeventien niet, maar zeven’ - door de aard van de mensen met wie hij te werken heeft. Kracht en beperkende kracht werken hier samen voor een verwant doch niet identiek doel; en de leider is zo wijs, liever het beperktere doel van zijn medewerkers tot het zijne te maken dan beider doel te verspelen. In De Nieuwe Straat komt de tot dusver versluierde en vermoedelijk niet geheel bewuste strijd tussen de hier beschouwde ongelijksoortige bewegingsvormen aan de oppervlakte, en wordt nu bewust de inzet van het gedicht. In zijn pratende spreukvormGa naar voetnoot13) stelt het onmiddellijk het vijandige kontrast tussen ‘Het groenomrande slingerpad’ en ‘rechtgelijnd en breed Een straat van klinkers’. Dan volgt, in het tweede ‘sonnet’, de hier vrijwel parabel-achtige toepassing. Het gedicht kan, dunkt mij, ontstaan zijn als een bijna bewust-gevolgde autotherapie, een verbeten staren op de pijndoendeGa naar voetnoot14) rechtheid van | |
[pagina 301]
| |
al die straten, tastbare en symbolische, die ‘van hoek tot hoek’ de wereld beheersen en de natuur dreigen te verstikken, tot het verlossende besef doorbreekt dat de rechte lijn niet bestaat. De weg van de mensheid gaat ‘bochtig’ door de eeuwen; de droom - de ware werkelijkheid - is een schepen-dragende ‘stroom’, en die stroom...is de dichter zelf. Hij spreekt zijn nu bewust verworven overtuiging uit, dat zelfs in de schijnbaar rechte lijnen van alle mensenwegen ‘de oude bocht’, de golf van de aardoppervlakte aanwezig blijft. Het tot dusver onderbewuste patroon is hier met volle bewustheid onderwerp van het dichten geworden. Het Kluwen van de Wereld blijft ondanks alle ontledingGa naar voetnoot15) een raadselachtig gedicht. De grondvorm is er, maar nu opnieuw min of meer verborgen, aanwezig. Er zijn twee personen, de kluizenaar (ziener) en ‘een mens van ginds’. De gedachten van de kluizenaar bewegen zich om een middelpunt waar hij zich bevindt, het middelpunt van het heelal, waar het hart zijn toevlucht vindt. Zijn gedachten zijn centripetaal. Nu komt de ‘mens van ginds’. Zijn gedachten gaan, maar dan zoekend, dwalend, om een ander punt, het midden van zijn wereld, in een wirwar van windingen, als in een doolhof zonder uitgang. Hij komt bij de kluizenaar, en deze ‘zegt enkele woorden’ - welke? dat wordt niet onthuld - en nu begint er in zijn geest een nieuwe, nog afmattender dooltocht rondom die onbegrepen woorden. Er is geen uitgang. ‘Nederig en gebroken’ komt hij terug bij de kluizenaar. Die wijst hem nu op ‘de sterren’ en ‘het hart’ en toont hem ‘'t kluwen van de wereld’ - m.i. het feit dat wie zijn middelpunt in de wereld zoekt, de draad van een kluwen volgt dat wel windingen maar geen einde heeft. Schijnbaar is hier alles, behalve alleen de ziener, aan de tegenwerkende krachten overgeleverd. De ‘Droom’ is teruggedrongen in één punt. Alles eromheen is ‘wereld’, waar de sterveling zich (noodzakelijk) vergist. Maar dit punt is het middelpunt. De wereldling, die in door willekeur ingegeven kronkels ronddwaalt zonder ooit een uitweg te vinden, kàn, op 't onvoorzienst, gegrepen worden door de kracht die | |
[pagina 302]
| |
hem tot een omloop om dit middelpunt zal nopenGa naar voetnoot16), en de kluizenaar, die zich in dat middelpunt weet, kan kalm afwachten tot zijn tijd, of liever de tijd van zijn Droom, daar is. Dan zal de wetmatige omloopsbeweging het eigenwillig dwalen overwinnen. | |
II. Bij de dood van een vriendGa naar voetnoot17)Het schijnt mij toe dat er zich in deze centrale reeks een evenwijdig aan de eerste verlopende ontwikkeling, of liever ‘beperking’ voltrekt. In ‘De Boodschap’, het gesprek met de gestorvene, verliest de dichter geen ogenblik uit het oog dat ‘Gij mensen dwingt ons zaalgen zo te zijn Als gij ons zien wilt.’ De gestorven George, die zichzelf als bloedeloze schim wil zien, wordt door zijn vriend overreed om, als ‘bevrijde geest’, in hogere sfeer op te stijgen. Hierin is veel ironie: ‘Gij spreekt nog als een mens, niet min dan ik.’ De ontwikkeling voltrekt zich in de sfeer van de gedachte, al wordt ze uiteraard in beelden uitgedrukt. Men kan alleen constateren dat de gestorvene, die eerst zich beschouwt als een schim die ‘gans ontlichaamd, zielloos zwerf(t) door de ongemeten Afgronden van 't heelal’, dus beroofd van gestalte, ziel en gemeenschap, opstijgt in het licht, waar de zaligen leven ‘in bemind verkeer’. Deze beeldspraak is niet in strijd met die van de bundel als geheel. Toch kan men niet zeggen dat het grondpatroon de structuur van ‘De Boodschap’ bepaalt. Het gedicht bevat een aantal in kiemvorm aanwezige concepties, die in de ‘Liederen’ tot ontwikkeling komen. De verblijdende gedachte is hier het besef, dat George, die zich tot gestalte herschiep, nooit een zielloos zwervende schim kon worden. Als gestalte kon hij zich ook hier erkennen; zijn vriend Verwey ziet hij tenslotte - en dit is organisch met de in de bundel heersende beeldpolariteit verbonden - als door lichttrillingen omringde en aanschouwde gestalte: ‘ge zocht altijd met het natuurlijk
Het geestlijk licht, en de gestalte alleen
Weifelend tussen beide.’
| |
[pagina 303]
| |
De Liederen van Laatste Verstaan worden geheel door deze polariteit beheerst. George's Zeegezang (het lied werd immers zeker ingegeven door herinneringen aan An die Kinder des Meeres en Seelied) trekt de hem overlevende vriend onweerstaanbaar aan - zelfs nu het zwakker ruist in deze op 't strand aangespoelde schelp, die hij in de hand houdt. Maar De Stem, die eenzaam krijtend roept in ‘lege heemlen zonder hoop’, blijft onbeantwoord in dat ‘holle gewelf’ - of is de ‘beving door 't heelal’ toch misschien een lichttrilling die antwoord geeft? Op Maten ver-beeldt dan weer de macht van de beperkende krachten: schrijdend op hun ritmische golven kunnen de dichters zich voortbewegen; maar op vleugels door lucht of ether snellen is hun onmogelijk; ze kunnen evenmin de duistere geesten bestrijden als opstijgen tot de hemelbewoners - zoals George in Der Siebente Ring had getracht. ‘Doen en denken’ is voor hen ‘onzekerheid’ (Lokroep); de tijd wenkt ‘vaag en onverklaarbaar’; op aarde zullen de vrienden door alle tijden elkaar bestrijden, zowel George die zich vrijwillig afzonderde, als hij die in het Andere opging. Er blijft slechts één sfeer waarin ze altijd samen zullen zijn: de sfeer van het zeeschuim waar de golven ruisen, van de ‘verborgen bronnen van 't geluid’ van ‘zang die u en mij voorgoed vereent, De golf waaraan uw lichaam lijnen leent.’ Alleen de zang, ‘die in zichzelf rust’ - die niet zoekend en willend streeft naar het onbereikbare, maar zingend het beeld ontvangt, zal beiden in het tijdeloze feestlicht verenigen. Opnieuw is de wereld schijnbaar alomvattend gebleken; opnieuw is de oorspronkelijke Levens-kracht teruggedrongen tot in het middelpunt - de zingende Droom. In de wereld bleef slechts één tastbaar teken van George's droom over. Zijn ‘Geheimes Deutschland’ was in zijn hart begraven ‘op het kleine Kerkhof van Minusio, dicht aan het stralende water’. Veelzeggende slotwoorden! Weer redt zich de Droom in zijn twee oer-elementen, het golvende water en de lichttrillingen die het weerspiegelt. Dat Bij de Dood van een Vriend een integraal deel van Het Lachende Raadsel vormt, kan dus worden aangetoond door deze ontleding van de beeldende complexen. Deze bewegen zich om de centrale dichotomie, die hier een konflikt is tussen het denken in lijnen en het stromen in | |
[pagina 304]
| |
golfbeweging. De verhouding tussen de vrienden blijkt zelfs nu onverzoenlijk in de sfeer van het denken. Daar vertegenwoordigt George het eigenwillige denken dat met lijnen grenzen trekt, grenzen tussen zich en het Andere, zodat hij eenzelvig staat, omlijnd door de zelfgetrokken grens. En Verwey weet van zichzelf: ‘Ik leef in 't Andre en 't Andre in mij. Ik ben niet in omsloten lijn.(...) Ik weet dat een gezaamheid blijft.’ Maar hij kan daarbij niet blijven staan. Hij wil, hij moet hen beiden verenigen. Ingevolge de bewegings-symboliek die het centrale zenuwgestel van de in hem werkende conceptie is, kan hij dat alleen door de aan logische lijnen gebonden sfeer van het discursieve denken te verlaten en de ritmisch golvende zee-sfeer van de verbeelding in te gaan. ‘Daar is klaarheid die wij daadlijk weten.’ Hij roept zijn vriend ‘naar de verborgen bronnen Van 't geluid’, waar ‘het hart’ ons ‘de onbegonnen Zin beduidt’ - d.w.z. ons de zin van zijn symbolentaal doet voelen nog vóórdat ze uitgesproken is. Daar vindt hij de aan beiden eigen golfbeweging, die hen opneemt en verenigt: de golvingen van het vers, het stromen van de zang, en, als apotheose, de trillingen van het licht, ‘het feestlicht Dat nooit wordt uitgeblust.’ | |
III. TriomfenDe titel ‘Triomfen’ is, zoals Zaalberg betoogde,Ga naar voetnoot18) bizonder gelukkig gekozen. Want, terwijl in de Beperkingen, en opnieuw in Bij de Dood van een Vriend, de tegenwerkende krachten de primaire Levenskracht steeds meer terugdrongen - zo bleek in De Droom van Aart van der Leeuw, in Eroos, in De Nieuwe Straat deze kracht alleen in de Droom nog houdbaar, zodat ze zich temidden van het Wereldkluwen alleen kon handhaven in één hart, - zien we hier hoe ze zich van belemmeringen gaat bevrijden. Deze ontwikkeling begint met Joden, - als ballingen geduld in een vijandige wereld, dragen ze ‘gedwee’ hun lot, en blijven toch ‘fier’ zichzelf. De dichter gedenkt de vele doden ‘die bijna niets zijn’, in wie het leven slechts zwakjes vegeteerde, - maar die niettemin voortleven | |
[pagina 305]
| |
‘in de duizendvormige Stroom van gedachten die door mij zich uitstort’. Immers, de in poëzie verklankte gedachten gaan niet van de dichtende mens uit; het is een bovenpersoonlijke stroom van gedachten die zich door hem uitspreekt. Elk nieuw gezang is Altijd het Eerste - het fiaddert als een vlinder, naar zijn eigen grillige wil door de lucht, en de dichters doen niet anders dan het te ‘vangen In hun geluid.’ De Weg van de poëzie loopt ‘buiten de wegen’; het is een weg die niemand door zoeken of vragen of denken vinden kan. Geen straat, geen pad leidt erheen. Men is er plotseling, en herkent dan wat toch tegelijk zo nieuw is. Kon men er maar blijven! Die weg is zo bekorend; hij is een deel van het landschap, een slingerweg met telkens ‘een bocht waarin het uitzicht endt’ - het aller-verlokkendste is altijd ‘om de hoek’. - Maar willen blijven is dwaas; hervinden is beter. Het gevoel van de onberekenbaarheid van de inspiratie, dat in deze gedichten speels was, wordt felle ernst in Het Speeltuig. Dit gedicht staat in de Triomfen centraal. De ‘Vreemde Speler’ tot wie de dichter spreekt is wezenlijk dezelfde als de Verborgene van het vroegere werk. In Het Lachende Raadsel is dit het enige gedicht waarin de dichter zich tot hem wendt. Opnieuw, evenals in De Wimpel en Het Kluwen van de Wereld is er het konflikt tussen de ‘omloop’, de wetmatige beweging van alle door de hun ingeboren wet gebonden wezens in het krachtenveld van een machtig middelpunt, en de grillige dwaalbeweging van het naar eigen willekeur zoekende en kiezende mensenverstand, even grillig en bandeloos als de door de ruimte schietende komeet en als het zoeken-zonder-uitkomst van de dwaler in de doolhof van de wereld. Soms wil ook de tot het dichterschap voorbestemde mens naar eigen willekeur fantazeren en komponeren. Maar hij moet dan ondervinden dat hij al zoekend en experimenterend zijn scheppingskracht ziet afnemen. Eerst als onverwachts de machtige Speler hem weer grijpt en overweldigt met zijn drift - op het onberekenbare ogenblik dat ‘het speeltuig’ dát punt van zijn omloop heeft bereikt waar het opnieuw open ligt voor de krachtstroom van de Speler, waaromheen het zich beweegt, komt het weer tot het besef van zijn dienende funktie. De dichter herwint nu zijn zelfvertrouwen. Hij gaat, om zo te zeggen, tot het offensief over. Op een Duintop is vrijwel de omkering | |
[pagina 306]
| |
van De Nieuwe Straat. Neen, zelfs de ‘wereld’ is niet reddeloos aan de tegenwerkende machten overgeleverd: mensen mogen grenslijnen trekken -; de golven van de zee zullen ze overspoelen. Schijnbaar ‘woelen’ de volken naar hun eigen wil; maar in dat woelen ‘zonder dat zij 't weten, is de golf gekomen Die hen meesleurt, de ene ontembre golfslag Die hen eenmaakt.’ De eigenwillige mensheid zal tenslotte moeten meegaan met de beweging van het leven. Alle volken ‘drijven verloren’ op de éénmakende stroom van de Levenszee. In Bolletuinen, Spelevaren en Dijkbreuk spreken de symbolen voor zichzelf. Het politieke denken blijft impliciet, maar het is onder de oppervlakte voelbaar. Het hoofdmotief is de oppermacht van de natuur. De mens meent haar te hebben bedwongen en voor zijn doeleinden te gebruiken: maar dit is bedrieglijke schijn. Zijn bloementeelt is afhankelijk van de jaargetijden; zijn spelevaren op het momenteel kalme zeevlak is een zorgeloos genieten aan de oppervlakte van het leven, dat intussen in 't verborgen door doelbewuste monsters bedreigd wordt - een duidelijke toespeling op het intrigeren van de ‘bendehoofden’ in de dertiger jaren! -; tenslotte verheft zich de reeds lang ondergronds werkende watermassa, en de stroom, ‘nu heer’, doorbreekt de dijken waarmee de mens zich dacht te beveiligen. Horeb, echter, is persoonlijk. Het herneemt het ‘stijgen en dalen’ van Nog eens het Bergland, - ditmaal zeker op ‘gedroomde bergen’ - maar het lichtere stijgen, nu de lasten van zijn schouders gleden, heeft thans een dienende funktie: op de hoogste toppen vond Mozes de Stenen Tafels, en droeg ze naar beneden. Lerend is de natuur ook in Dubbel Verweer. Zichzelf ziet de dichter als een spiegelend meer, dat zuiver het hemelse licht weerkaatst. - De uitingen van mensen bekoren hem omdat ze, als bloemen, werden gewekt door datzelfde licht, dat de donkere aardegrond bewoog om zulke bloemen voort te brengen. Moet men dan geheel afzien van zijn zelf? Die onuitgesproken vraag schijnt de dichter te beantwoorden in Het Lied van Elk. Neen, dit Zelf is onmisbaar. ‘Dit schijnbaar broze stro Is de boot die me veilig draagt Over kolk en val Van 't afgrondig heelal’ -. Die boot volgt gehoorzaam de golven van de Zee, maar is tegelijk het beschermende | |
[pagina 307]
| |
omhulsel waarzonder het ik niet kan bestaan. Zo is elk ander mens. Ieder wil zichzelf zijn, en alléén zijn weg vinden. Maar door een wonder blijkt die weg voor allen dezelfde, en hem begaande vinden de met zichzelf voldanen ‘zoete gemeenschap’. De Bekoring is de slotzang waarin de hier nagegane verwante motieven samenkomen en opgaan. ‘Het wonderbaarlijk lichaam’ (Nijhoff) is de bron van alles wat de dichter ervaart, verwerkt en zingend uit. De dichtende mens is ‘het mensdier’, dat beter funktioneert naarmate het, zonder op te houden mens te wezen, ‘tracht een schoon dier te zijn.’ Eerst wanneer de mens het instinkt volgt, vindt hij ‘de weg voor het inwendig vuur’. In hem is die onophoudelijke strijd die het dier niet kent, de strijd tussen de neiging tot het volgen van de ingeschapen natuurbeweging en de eigenwilligheid van het ‘labyrinthig denkgewoel’, dat ons plaagt en kwelt als wij het toestaan ons leven te beheersen. Aan de vervlechtingen van het denken is alleen te ontkomen in de ‘Zoete bekoring die het hart doet kloppen’, en die de geest dringt tot zingen: ‘De warmte van het bloed wordt stem...’ Het menselijk lichaam volgt de wet van de hemellichamen, de omloop. Onze bloedsomloop gehoorzaamt eraan. In de dichter wordt het bloed tot stem. ‘In zang en woord’ schept hij zijn droom -: het heelal, dat hij aldus opnieuw voortbrengt. Maar die Droom is geen spinsel van het denkende brein; hij groeit uit al de zinnen-bekoringen die de ons ingeschapen stroom, onze bloedstroom, deden trillen. Zo is de poëzie het leven zelf, zijn eeuwig deel, zijn onsterfelijk lichaam. De verbeelding van de dichtende mens weerspiegelt en herschept het heelal, doordat hij, zijn bloedsomloop tot geestelijke omloop verpurend, de wet van het heelal beleeft en volbrengt.
Overziet men het dichtwerk in zijn geheel, dan springt in het oog hoezeer het, misschien meer dan één van de werken na 1925, een drama is: het drama van de met zichzelf in tweestrijd levende dichterziel, die beide neigingen, die van het langs eigen lijnen zoekende en dus dwalende Denken, en die van de in golvende lijn om het Wezen cirkelende Verbeelding, in zich heeft. Hij is zowel Hart als Wereld, de Wereld dringt in hem binnen tot ze hem (tweemaal, in Beperkingen | |
[pagina 308]
| |
en in Bij de Dood van een Vriend), tot in het levende middelpunt heeft teruggedrongen. Dan komt de omkeer: de golfbeweging hervat zich, tot tenslotte alle rechtlijnigheid een waan blijkt. In De Bekoring is het zekerste teken van de overwinning, dat nu met de naam ‘wereld’ juist dat bekorende wordt toegesproken, dat voor de mens alleen in de Verbeeldings-droom bestaat: ‘'t Heelal, 't door hem gemaakte.’
Londen, herfst 1970 Theodoor Weevers |
|