| |
| |
| |
Een ouderdomsgedicht van Jan van Hulst?
In de jaren '80 van de vorige eeuw werden er in het Niederdeutsches Jahrbuch nogal eens middelnederlandse teksten gepubliceerd. Of die dan altijd de nodige aandacht van de zijde der nederlandisten hebben gekregen kan betwijfeld worden - ik zal dat straks aantonen - maar ze hebben in elk geval wel de aandacht gekregen van Verdam. In de Bouwstoffen vindt men onder nummer 732 een overzicht van dit onderdeel van zijn excerpeeractiviteit en tegelijk een opgave van de uiteenlopende afkortingen die Verdam als bronvermelding bij zijn citaten heeft gebruikt. Het is mede dank zij Verdams vlijt dat mijn belangstelling is gewekt voor een gedicht dat is overgeleverd in het berlijnse ms. germ. 8o. 211 en in 1887 uitgegeven door H. Brandes in Nd. Jb. 13, 118. Het gedicht, in 9 strofen van 13 regels met het rijmschema aabaabaabaabb, heeft van zijn uitgever de titel ‘Marienlied’ meegekregen en die zal ik ook gemakshalve verder maar aanhouden. De beschrijving die Brandes van het handschrift geeft is zeer summier: ‘Das im 15.Jh. geschriebene Ms. germ. octav. 211 besteht aus 7 Blättern. Die ersten 6 Blätter der Hs., welche früher Meusebach gehörte, nimmt das Marienlied in Anspruch. Die Verse sind nicht abgesetzt. Das letzte Blatt enthält auf der Rectoseite einen lateinischen Osterhymnus.’ Zonder Brandes te noemen - dus duidelijk zonder diens publicatie te kennen, daarop doelde ik hierboven - heeft De Vooys in Ts. 23, 73 (1904) het berlijnse handschriftje opnieuw beschreven en ook 3 van de 9 strofen waaruit het gedicht bestaat opnieuw uitgegeven (1, 2 en 9). Ik laat de bijzonderheden die hij ook over de codex - blijkbaar een soort luxe ‘pocketbook’ - meedeelt hier volgen: ‘Ms germ. 8o. 221 bestaat uit 7 perkamenten bladen, 13 × 9 cM. groot, per
bladzijde 13 regels groot schrift uit de eerste helft der 15de eeuw. De
verzen zijn doorlopend geschreven, de beginletters zijn met goud bewerkt op een ondergrond van rood en blauw....Aan het einde staat met een 16de-eeuwse hand geschreven: “Desen bouck behoert toe tanneke holdaerts wonende in de wyngaert te brugghe”.’ Over de taal- | |
| |
vormen van het gedicht heeft noch Brandes noch De Vooys zich uitgelaten, maar Lieftinck spreekt in de Bouwstoffen t.a.p. terecht van ‘Westvlaamsch’. Lieftincks datering is wat later dan die van De Vooys nl. ‘2e helft 15e eeuw’.
Hoe kan Verdam nu het zijne ertoe hebben bijgedragen dat mijn oog op dit weliswaar tweemaal ontdekte maar niettemin vergeten ‘Marienlied’ is gevallen? Wel, het trof mij enkele malen, wanneer ik in verband met mijn uitgave van de teksten uit het Gruuthuse-handschrift - Brugge, laatste decennium 14de eeuw - een ongewoon woord in het MnlW. opzocht, dat ik dan in de nabijheid van een citaat met ‘OVl. Lied e.G.’ ook een met ‘Jahrb. Ndd. Verein’, of iets dergelijks, vond. Ik ging toen onderzoeken wat dit kon betekenen en kwam tot mijn verrassing terecht bij het hierboven vermelde westvlaamse handschriftje, dat in de 16de eeuw een brúgse bezitster had gehad! De nabijheid der zo verschillend geëtiketteerde citaten in Verdams woordenboek betekende dus waarschijnlijk dat twee bruggelingen van omstreeks 1400 elkaar zoveel eeuwen later lexicografisch tegenkwamen. Kon dat ‘Marienlied’ misschien nog iets met ‘Die blomkin van Brucghe’, het dicht- en zanglievende gezelschap waarvan het Gruuthuse-handschrift het repertoire-boek was geweest, te maken hebben? Dat moest ik toch eens nagaan! En zo schrijf ik dan nu dit artikel.
Ik begin met een verslag van zo'n ‘lexicografische ontmoeting’ als ik zoëven heb aangeduid. In het liedboek van Jan Moritoen komt enige malen - om nauwkeurig te zijn: vier maal - het woord ‘souvereine’ voor. Toen ik mijn Liederen en Gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, eerste deel, voor de pers gereedmaakte heb ik dit woord niet opgezocht, het sprak voor mij, in zijn context, vanzelf. In de verklarende aantekeningen bij de liederen 70, 93, 117 en 137 zal men dan ook geen enkele opmerking over ‘souvereine’ = ‘geliefde’ vinden. Dat is de macht van de dichter. Die kan een door hem gecreëerd woord in een goed gedicht zo vanzelfsprekend gebruiken, dat het voor ons is of wij het altijd al gekend hebben. Later heb ik echter gedacht: kén ik ‘souvereine’, znw. vr., werkelijk? Ik zocht het op in Van Dale. Het stond er niet in. Ik zocht het op in het WNT. Het stond er niet in. Ik zocht het op in het MnlW. Het stond daar wél in, maar op een heel merk- | |
| |
waardige manier, niet als lemma, maar áchter de citaten van Soverein II, znw.m. Als volgt: ‘Vr. souvereine, heerscheres, gebiedster. ‖ O soete hemelsche souvereyne (Maria), Jahrb. Ndd. Verein. 13, 120. Soete lieve souvereine, ne sijt mi nummer onghereit, OVl. Lied. e.G. 137,14 (van eene geliefde).’ Door deze wijze van presentatie heeft Verdam ongetwijfeld te kennen willen geven, dat hij ‘souvereine’ als een incidentele vorming beschouwde. Hij had gelijk, want het woord heeft in de nederlandse taal geen carrière gemaakt. ‘Souvereine’ moet een hoofs-dichterlijke vondst van Jan Moritoen zijn geweest. Maar hoe kwam die dichter van het ‘Marienlied’ - want daaruit
was het andere citaat - er dan toe om Maria aan te spreken als ‘soete...
souvereyne’, net zoals Jan zijn hoofs-vereerde Mergriete had aangesproken? Kon dat toeval zijn? Verdam is niet volledig, hij heeft maar één citaat uit het Gruuthuse-handschrift gegeven - uit lied 70 - en had er nog vier meer kunnen geven: ‘Mijn hoochste souvereine’, uit lied 117, r. 32 en gedicht 9, r. 207; ‘Mijn souvereine’, uit lied 137, r. 18; ‘Saltuus verghessen, souvereine’, uit lied 93, r. 22. Betekent het feit dat Verdam van vijf plaatsen uit een handschrift er maar één - stellig de beste - heeft vermeld, nu echter ook dat hij andere plaatsen uit andere teksten onder de tafel zal hebben laten vallen? Het lijkt mij niet waarschijnlijk, het zou niet in overeenstemming met zijn gewone werkwijze zijn. Maar dan is het toch wel een heel exclusieve ‘ontmoeting’ wat we daar bij die twee citaten van het niet-usuele woord ‘souvereine’ meemaken! De lexicograaf Verdam wijst de weg naar een literairhistorisch onderzoek.
Wanneer we het ‘Marienlied’ gaan onderzoeken ligt het voor de hand dat we dat per strofe doen. Het rijmschema van de ‘Maerlant-strofe’ - 8 a-rijmen, 5 b-rijmen - biedt ons immers een goede gelegenheid een blik te werpen op de rijmwoordenvoorraad van de dichter. Daardoor kunnen we hem als vakman leren kennen. Een vakman is de dichter van het ‘Marienlied’ onmiskenbaar geweest, want hij kon niet alleen goed rijmen maar ook een strofe componeren. Alle 9 strofen beginnen met een of meer latijnse woorden, ontleend aan het Ave-Maria. Het ‘Marienlied’ is een Ave-Maria-lied. Strofe 5, de middelste van de 9, begint met de woorden ‘Benedicta tu’. De middelste regel van deze middelste strofe, mogelijk als hoogtepunt bedoeld, is het door
| |
| |
Verdam geciteerde: ‘O soete hemelsche souvereyne’. Het lijkt mij goed om met een hoogtepunt te beginnen en daarom laat ik hier eerst strofe 5 in zijn geheel volgen:
Benedicta tu, vrauwe alleyne,
Naest gode so helich so en es ne gheyne
Themelsche heer, al ghemeyne,
Verblijt hem in nu, groot ende cleyne,
Daer en es niement dijns ghelicke.
O soete hemelsche souvereyne,
Ziet neder in dit dal van weyne
Ghy zijt donfarmeghe fonteyne,
Maect my nu van zonden reyne,
Dat my gods vrienscap blicke
Eer hy zijn vonnes stricke.
In de eerste helft van deze strofe wordt Maria getekend als de hemelkoningin: ‘in hemelricke’, ‘themelsche heer’, ‘hemelsche souvereyne’. Zij is daarboven de uniek-gebenedijde: ‘vrauwe alleyne’, ‘so helich ne gheyne’, ‘niement dijns ghelicke’. Tegenover de hemelse eerste staat een aardse tweede helft, de helft van de dichter die zucht over zijn zonden en zijn ogen smekend opslaat naar de genadige vrouwe: ‘dit dal van weyne’, ‘mi die nu verzicke’, ‘zonden’, ‘vonnes’. De verbinding tussen de eerste en de tweede helft wordt gelegd door de kernregel ‘O soete hemelsche souvereyne’, die voortgaat met ‘Ziet neder...Up mi’. Het woord ‘souvereyne’ staat waarschijnlijk niet toevallig precies in het midden, het was bestemd om op te vallen. Een goed vakman, deze dichter. Had hij ook oor voor klankcorrespondenties? Men zou het wel zeggen. In de a-regels merken we tenminste verschillende malen een reeks ee-a-ei op, in de b-regels een het rijm onderstrepend ie-accent. De drie o-woorden in de laatste regels, ‘zonden’, ‘gods’ en ‘vonnes’, zijn ook wel op elkaar afgestemd. De dichter heeft er echt zijn best op gedaan om van de strofe een evenwichtig, klínkend geheel te maken.
Maar nu de rijmwoorden. Bij de 8 op -eyne zijn er 6 die in ‘gewoner’ westvlaams -eene-woorden zijn. De ‘echte’ -eyne-woorden ‘souvereyne’ en ‘fonteyne’ vragen echter om een -eyne-rijmverband en de
| |
| |
dichter van het ‘Marienlied’ heeft evenals de dichters van het Gruuthuse-handschrift bij de autochtone -eene-woorden ‘literaire’ -eyne-varianten naar believen ter beschikking gehad. Gezien de gehanteerde taaltechniek zou het ‘Marienlied’ voortreffelijk in het Gruuthuse-handschrift hebben gepast. Gezien de thematiek trouwens ook, want het wemelt in dit handschrift van de Maria-liederen en Maria-gedichten, wat geen wonder kan heten bij een repertoire-boek van een ‘compaengie’ die als patrones Maria had. Het 7de gebed, van Jan Moritoen, is een Ave-Maria-gedicht dat volgens hetzelfde procédé - met latijnse beginwoorden - is opgebouwd als het ‘Marienlied’, alleen niet in 9 Maerlant-strofen maar in 15 vagantenstrofen. Ik heb een statistiek gemaakt van de -ein(e)-rijmen in het liedboek van Jan Moritoen, alsmede het 7de gebed en 9de gedicht, beide eveneens van hem en strofisch geschreven, dus in ‘literair’ westvlaams. Het zijn in totaal 223 ‘rijmposities’, waarbij ik de refreinen in de liederen waarin zij voorkomen telkens maar eenmaal heb geteld. De meest frequente -ein(e)-rijmwoorden blijken dan te zijn: ‘rein(e)’, 42 maal; ‘clein(e)’, 36 maal; ‘allein(e)’, 32 maal; ‘ghein(e)’, 31 maal; ‘ghemein(e)’, 19 maal. 5 van de 8 -eyne-rijmwoorden in de 5de strofe van het ‘Marienlied’ behoorden dus voor Jan Moritoen tot de allergewoonste. Voor de overige 3, ‘souvereyne’, ‘weyne’ en ‘fonteyne’, is de frequentie in de aangegeven pars van Moritoens werk resp. 5, 4 en 1 maal. Dat zijn dus min of meer zeldzame rijmwoorden. Een strofe of een gedicht waarin de 8 -einerijmwoorden gezamenlijk voorkomen is bij Moritoen niet te vinden. Lied 93, met in totaal 10 -eine-rijmwoorden, heeft er toch maar 6 gemeenschappelijk met strofe 5 van het
‘Marienlied’: de 5 koplopers van de statistiek èn ‘souvereine’. Hoezeer het dus ook waarschijnlijk moge zijn dat de dichter van het ‘Marienlied’ het liedboek van Jan Moritoen gekend heeft en dat dit de bron is geweest van de ‘soete...souvereyne’, een direct ‘rijmmodel’ voor strofe 5 kan het liedboek toch niet geleverd hebben. Moritoen heeft trouwens ook kennelijk niet van de Maerlant-strofe gehouden. In zijn hele oeuvre, voorzover dat in het Gruuthuse-handschrift is overgeleverd, is maar één enkele Maerlantstrofe te vinden: r. 1685/97 van gedicht 2, een strofisch ornament midden in een paarsgewijs-gerijmde vertelling.
| |
| |
Wij richten nu onze blik op de andere dichter van de ‘compaengie’, Jan van Hulst. Die hield wél van Maerlant-strofen, want gedicht 10, dat van hem is, is in deze vorm geschreven. Het -eine-rijm ontbreekt hier echter geheel. Dat is anders in het 5de gebed, het ‘Salve Regina’, dat wonderlijke staaltje van dichterlijke acrobatie, waarin de hele vermaarde Maria-antifoon acrostichisch is verwerkt en dat als toegift ook nog het acrostichon van 's dichters naam zelve bevat. Afgezien van het slot bestaat het ‘Salve Regina’ uit 22 strofen met het rijmschema aabaabbbabbaa. Dat is niet de pure Maerlant-strofe maar wel een variant ervan: in de tweede helft van de strofe hebben de a- en b-rijmen van plaats verwisseld en daardoor is de verhouding tussen beide niet 8:5 maar 7:6. Ik citeer de 7de strofe:
Du best moeder ende maghet reine,
Troost ende onse hope alleine,
Ende god heifti daer toe vercoren.
Selve wert hi in di ghemeine,
Vrouwe, ghi wort moeder, dan es niet cleine,
Sonder pine ende sonder toren,
Pure ende suvre als te voren.
In pinen waren wi verloren,
Ruste brochstu in desen weine.
Haelt ons met hu ten hoochsten coren,
Maria, rose sonder doren.
Uwes ghelike ne was nie gheine.
Spes nostra sidi fonteine.
Het rijmwoord van r. 5 is ongelukkigerwijs afgesneden, maar er kan geen twijfel over bestaan dat het ‘cleine’ geweest is. Tellen wij het mee, dan kunnen wij constateren dat 7 van de 8 -eine-rijmwoorden die strofe 5 van het ‘Marienlied’ bevat in strofe 7 van het ‘Salve Regina’ zijn terug te vinden, alleen ‘souvereyne’ niet. Dat lijkt mij toch wel een bijzonder treffende overeenstemming. Hier is iets als een ‘rijmmodel’ - in het kader van een Mariagedicht! - dat de dichter van het ‘Marienlied’ zeker kan hebben nagevolgd. En het blijft niet bij dit ‘rijmmodel’, dat behalve de 5 koplopers van de statistiek ook de zeldzamer rijmwoorden ‘weine’ en ‘fonteine’ aanbiedt, er is tegelijk over- | |
| |
eenstemming van inhoud. Als compositie is strofe 7 van het ‘Salve Regina’ verre van voorbeeldig. De dichter had het zich formeel al te moeilijk gemaakt. Wanneer de versregels tussen twee stijve stijlen ingewrongen moeten worden, een ingewikkeld rijmschema rechts en een doorlopend acrostichon links, blijft er niet veel ‘vrijheid van spreken’ over. Toch heeft ook zo'n op zichzelf stijve strofe nog wel enige inhoud en van die inhoud heeft ook een op zichzelf veel beter dichtende navolger nog wel iets over kunnen nemen. Het lijkt mij hoogstwaarschijnlijk dat de regel ‘Uwes ghelike ne was nie gheine’ uit het 5de gebed in strofe 5 van het ‘Marienlied’ welbewust gereflecteerd is, ten dele in: ‘Daer en es niement dijns ghelicke’, ten dele in: ‘so helich so en es ne gheyne’.
Nu we dit eenmaal hebben vastgesteld, ligt het voor de hand dat we ook voor de rest van strofe 5 zoveel mogelijk parallellen in de Gruuthuse-teksten gaan zoeken. We bekijken eerst alle versregels uit het handschrift die ‘weine’ als rijmwoord hebben. Het zijn er, buiten die in het ‘Salve Regina’, 11. Een daarvan, r. 77 van het 3de gebed - van Jan van Hulst -, heeft de groep ‘in desen weine’, net als r. 87 uit het 5de gebed. Daar zijn we nog niet mee tevreden, ofschoon we wel terloops noteren dat de onmiddellijk volgende regel, 78, luidt: ‘Mijn aerme ziele van zonden reine’. Dat lijkt nogal op: ‘Maect my nu van zonden reyne’, uit het ‘Marienlied’. In het 6de gebed, van Jan Moritoen, is r. 109: ‘Ende caemt in desen eerdschen weine’. Dat lijkt al wat meer op ‘in dit dal van weyne’. Moritoen richt zich echter niet tot Maria maar tot Christus. Wel tot Maria gericht is de volgende kleine strofe, 14de van een ‘rozenhoed’ van 15, die is ingevoegd in het 16de gedicht, van Jan van Hulst:
God groet u, vercorne maghet reine,
Dor de bliscap zonder ghelike,
Doe hi uut desen erdschen weine
Hu haelde bi hem in zijn rike,
Ghecroont met vruechden eewelike.
De combinatie van -eine- en -ike-rijmen herinnert ons aan het ‘Marienlied’. Vier van de vijf rijmwoorden, ‘reine’, ‘weine’, ‘ghelike’ en ‘rike’,
| |
| |
zijn daar terug te vinden en ook de sfeer is dezelfde. Maar we zoeken niet zulke globale overeenstemmingen, we zoeken echte parallellen, we zoeken naar iets dat overtuigend lijkt op ‘in dit dal van weyne’. Is dat niet te vinden? Niet direct, maar wel wanneer we van de ‘literaire’ vorm ‘weine’ overschakelen op ‘weene’. In het al genoemde 16de gedicht is de strofische ‘rozenhoed’ maar een lyrische versiering, waar ‘literair’ westvlaams aan te pas moest komen, het gedicht als geheel is echter vertellend en dus geschreven in ‘gewoon’ westvlaams. In een passage die een ‘gewoon’ gebed tot Maria is lezen we de regels 416/7: ‘Elc zondaer hem in hu betrauwt / Hier in dit aerme dal van weene’. Doorredenerend zoals we zijn begonnen te doen moeten we nu zeggen: de dichter van het ‘Marienlied’ heeft behalve lied 70, van Jan Moritoen, en behalve het 5de gebed, van Jan van Hulst, ook het 16de gedicht van dezelfde Jan van Hulst gekend. Overigens blijkt bij verder zoeken ‘dit aerme dal van weene’ ook nog te vinden te zijn in gedicht 14, r. 112. Jan van Hulst heeft dit waarschijnlijk in 1492 geschreven.
Nu nog de regel: ‘Ghy zijt donfaermeghe fonteyne’. Gebed 4, van Jan van Hulst, geeft ons als r. 8 te lezen: ‘Ontfaermicheiden vul fonteyne’. Het is gezegd tot Maria. De regel ervoor luidt: ‘Sonder ghelike maecht, moeder ende wijf’, met een notie die verwant is aan: ‘Daer en es niement dijns ghelicke’. Gedicht 12, weer van Jan van Hulst, heeft als r. 11: ‘Van ontfaermicheden fonteine’, maar bij het zoeken naar het ‘dal van weene’ hebben we in het voorbijgaan in r. 408 van gedicht 16, het begin van het lange gebed tot Maria, ook al de veel mooiere parallel ‘O zoete ontfaermiche fonteine’ opgemerkt. Die moeten we natuurlijk hebben. Het blijft niet eens bij deze ene parallel, want in het 7de gedicht, van Jan Moritoen, vinden we ook als r. 7: ‘Soete ontfaermiche fonteine’. Als de dichters van het Gruuthuse-handschrift tot Maria bidden verschilt hun idioom onderling kennelijk niet zo veel. In een kring die Maria als patrones had zal dan ook wel heel veel en heel mooi tot haar gebeden zijn. De ‘fonteyne’, die ‘van zonden reyne’ moest maken, bleef maar overvloeien. De dichter van het ‘Marienlied’ kon er dan ook zijn hoop op stellen dat dank zij die ‘fonteyne’ hem ‘gods vrienscap’ blijken zou. Was die laatste uitdrukking van hem persoonlijk? Nog eenmaal gedicht 16. In r. 336 vgg. wekt de dichter zijn lezers
| |
| |
op om naar de kerk te gaan, waar men ‘predeken zal / Van Gode die di te minnene souct’. En verder, r. 347: ‘Hoor of zijn vrienscap meerre zi...’. Er staat in strofe 5 van het ‘Marienlied’ werkelijk geen woord of we vinden er na enig zoeken wel een parallel van in een van de Gruuthuse-teksten. En ofschoon Jan Moritoen dan het kernwoord ‘souvereyne’ heeft geleverd, het werk van Jan van Hulst schijnt toch in het algemeen wel de meeste aanknopingspunten te bieden, speciaal dat 16de gedicht, een ouderdomswerk, waar hij nog aan bezig moet zijn geweest toen het Gruuthuse-handschrift werd aangelegd en dat daardoor onvoltooid is overgeleverd. Wel merkwaardig: het ‘Marienlied’, dat in het Gruuthuse-handschrift had kúnnen staan maar er niet in staat, sluit misschien het nauwst aan bij een gedicht dat er maar voor de helft in staat...
We zetten ons onderzoek voort met strofe 8 van het ‘Marienlied’, de strofe die wel de opvallendste a-rijmen te zien geeft:
Fructus ventris tui, vrauwe,
Hy heift ons bevrit van allen rauwe
Ast comt dat elc zijn ordeel scauwe,
Up rechte moederlicke trauwe
Ende als ons aerme herte flauwe,
Met uwen zoete hemelsche dauwe
Rumt ons den wech, hy es te nauwe,
Dat ons den viant niet en glauwe,
Vrijt ons van zijnder roede
Ende van der hellen gloede.
Het is de enige van de 9 strofen waarin de hel genoemd wordt. Het gaat over het smalle pad naar de hemel langs de afgrond van de hel. De levensreis naar het laatste oordeel is wel een zeer hachelijk avontuur, dat niet zonder hemelse bijstand - van Maria - tot een goed einde gebracht kan worden. De opbouw is bij deze strofe niet zo fraai als bij de 5de. Dat komt doordat de latijnse beginwoorden de dichter dwongen de inleidende eerste drie regels aan Christus te wijden, ter- | |
| |
wijl hij het eigenlijk van het begin af over Maria's bijstand wilde hebben. Vanaf de vierde regel loopt alles goed. Er zitten ook wel de nodige incidentele klankcorrespondenties in - de drie i's van ‘viant’, ‘vrijt’ en ‘zijnder’ geven een wel zeer zwaar accent aan de duivel -, maar de strofe moet het toch in de eerste plaats van zijn rijmwoorden hebben, de doorlopende ‘tweeklank’ van au en oe.
Waar haalt een dichter van een ‘Marienlied’, die een eerste regel regel met ‘vrauwe’ wil laten eindigen, voor de rest van zijn strofe zo gauw 7 rijmwoorden met -auwe vandaan? Als hij het liedboek van Jan Moritoen kende behoefde hij niet lang te zoeken. Het eerste Marialied, 97, gedicht en gezamenlijk door de ‘compaengie’ gezongen na het aangrijpende afsterven van het medelid Egidius, biedt in zijn refrein zelfs 9 -auwe-woorden op een presenteerblaadje aan:
Dijnre roke en dooch gheen blijf,
Roze vul van tsemels dauwe,
Du best onse hope, beware ons stijf,
De overeenstemming is zeer overtuigend. De eerste 8 -auwe-woorden uit lied 97 keren alle terug in strofe 8 van het ‘Marienlied’, alleen ‘cauwe’ ontbreekt. Meer dan enkel maar rijmovereenkomst is er nog tussen: ‘Alst herte flauwe’, en: ‘als ons aerme herte flauwe’, tussen: ‘De wech es ons te nauwe’, en: ‘Rumt ons den wech, hy es te nauwe’, en ook wel tussen: ‘tsemels dauwe’, en: ‘hemelsche dauwe’. Refrein en strofe eindigen beide met de hel. Het is ook in beide de duivel die de van het smalle pad neertuimelende mens dreigt te ‘glauwen’ oftewel ‘ghelauwen’.
Jan Moritoen lijkt nu opeens een ronde voor te liggen op Jan van Hulst, maar deze laatste haalt de achterstand snel in wanneer we het
| |
| |
‘Salve Regina’ ook weer in de vergelijking betrekken. Dit is strofe 14 daarvan:
Sterre zidi die den nacht
Ons ten lichten daghe hebt bracht,
Claerheit vul van shemels dauwe.
U bidden wi, ghi hebbes macht,
Laet ons te tijt des viants cracht
Ontstaen, dat wi uut sinen ghelauwe
Sijn. eya, ergo weest up trauwe
Dat ons dijn edele werde dracht
Niet en zende in ewichen rauwe.
O vrauwe als men elx ordeel scauwe,
Sijt ons vorsprake ende ons bewacht
Crachtelijc vor tsfiants gheslacht.
‘Dijn edele werde dracht’ = ‘Fructus ventris tui’. De verplichte latijnse beginwoorden van strofe 8 kunnen de dichter van het ‘Marienlied’ naar strofe 14 van het ‘Salve Regina’ hebben doen grijpen, ‘Advocata nostra, vrauwe’ kan hem op ‘Fructus ventris tui, vrauwe’ hebben gebracht. ‘Fructus ventris tui...heift ons bevrit van allen rauwe’ zegt eigenlijk het tegenovergestelde van, althans het positief-complementaire bij het negatief-gedachte: ‘Dat ons dijn edele werde dracht / Niet en zende in ewichen rauwe’. Toch is er onmiskenbaar parallelisme. En wat daarop volgt is in beide strofen helemaal gelijk: ‘Ast comt dat elc zijn ordeel scauwe’, en: ‘O vrauwe als men elx ordeel scauwe’. Alle zes de -auwe-woorden van strofe 14 - meer had deze niet te bieden - keren terug in strofe 8 van het ‘Marienlied’. Is het niet of Moritoens refrein enkel maar voor wat aanvulling heeft moeten zorgen om het benodigde aantal a-rijmwoorden compleet te maken? Beide voorbeelden hadden het rijmwoord ‘trauwe’, maar de dichter van het ‘Marienlied’ schijnt met zijn: ‘Up rechte moederlicke trauwe / Zijt daer in onse hoede’, toch veel meer Jan van Hulsts: ‘weest up trauwe / Advocata nostra’, gevolgd te hebben dan het weinigzeggende: ‘Doe ons trauwe’, van Jan Moritoen. Zoeken wij even door in strofe 15 van het ‘Salve Regina’, dan vinden wij ook nog vlotweg: ‘Vrijt ons vor den helschen vos’, vrijwel = ‘Vrijt ons van zijnder roede’, en: ‘Neemt ons in hoeden’, verwant met: ‘Zijt daer in onse hoede’.
| |
| |
Maar we zijn wat haastig geweest met ons grijpen naar strofe 15, we moeten eerst de slotstrofe van het ‘Marienlied’ lezen, direct na de geciteerde strofe 8:
Amen, dit moete wesen waer,
Ende die dit scriven hier naer
In de werdichede van haer
Die ons inden laesten vaer
Van sonden mach ghenesen,
Voor hu voor my, dats mijn begaer,
Dat jonne ons god ende bringhe daer
Daer vreucht es sonder jaer.
Zy en mach niet zijn vulpresen.
God zy gheloft van desen.
Strofe 9 is in het ‘Marienlied’ de enige met -aer-rijm, zoals de voorafgaande strofe 8 de enige met -auwe-rijm was geweest. Parallel hiermee is in het ‘Salve Regina’ strofe 14 de enige met -auwe en strofe 15 de enige met -aer, in beide gevallen als a-rijmen. Ik heb de relatie aangetoond tussen 14 en 8, er moet er ook wel een bestaan tussen 15 en 9. Wij lezen dus met het oog op deze relatie strofe 15 van het ‘Salve Regina’:
O alre omoeden exemplaer,
Neemt ons in hoeden, speghel claer,
Vrijt ons vor den helschen vos,
Ende dine ontfaermiche oghen staer
Recht up ons in den lesten vaer,
Tlijf es hier in mesdaden gros.
Elpt ons van zonden maken los,
Eer ons tot hem der hellen ros
Trecke, ende stiert ons altoos naer
Illos tuos misericordes oculos
Hier in dit aerme eerdsche mos,
Ende dat wi moghen openbaer
Scauwen die vruechden sonder jaer.
Er is over het geheel genomen geen opvallende overeenstemming
| |
| |
tussen de 8 -aer-rijmwoorden van het ‘Marienlied’ en de 7 van het ‘Salve Regina’, maar er zijn twee parallellen die ieder voor zich en vooral in vereniging meer kunnen bewijzen dan acht identieke rijmwoorden: ‘Die ons inden laesten vaer’ / ‘Recht up ons in den lesten vaer’, en: ‘Daer vreucht es sonder jaer’ / ‘Scauwen die vruechden sonder jaer’. De dichter van het ‘Marienlied’ moet bij het schrijven van zijn slotstrofe strofe 15 van het ‘Salve Regina’ in zijn herinnering hebben gehad. Bij geen van beide parallellen gaat het om staande uitdrukkingen. Jan van Hulst spreekt eenvoudig met zijn persoonlijke ogenbliks-vondsten - in rijmnood gevonden! - dóór in het ‘Marienlied’.
Intussen zijn er rijmwoorden genoeg op -aer. Het is een gemakkeijk rijm, waarmee dan ook, anders dan met -auwe, geen bijzonder dichterlijk effect te bereiken valt. Het effect van het ongewone zit bij de strofe uit het ‘Salve Regina’ veel meer in de 6 -os-woorden en bij die uit het ‘Marienlied’ in de 5 -esen-woorden. Had de navolger het afsluitende -esen-rijm uit zichzelf? Het Gruuthuse-handschrift bevat geen enkele strofe waarin ‘lesen’, ‘ghenesen’, ‘wesen’, ‘vulpresen’ en ‘desen’ tezamen optreden, maar wel twee met ‘desen’, ‘wesen’, ‘ghelesen’ en ‘ghepresen’, en deze twee zijn allebei van Jan van Hulst. In vergelijking met -ein(e), met -aer en zelfs met -auwe is -esen in rijmpositie bepaald zeldzaam. Ik telde in het hele handschrift maar 49 gevallen, 27 bij Jan Moritoen en 22 bij Jan van Hulst. Het frequentste -esenrijmwoord is ‘wesen’, 20 maal, en daarop volgt ‘ghenesen’, 9 maal bij Jan Moritoen en geen enkele maal bij Jan van Hulst. ‘Lesen’ brengt het samen met ‘ghelesen’ tot 7 maal en ‘desen’ tot 6 maal, waarvan 5 maal in verbinding met een voorzetsel. ‘Van desen’, de laatste rijmgroep van het ‘Marienlied’, vinden we alleen bij Jan van Hulst, 3 maal. Ik citeer nu de beide -esen-strofen van Jan van Hulst. De eerste is uit het 4de gedicht - volgens mij een jeugdwerk -, r. 120/6:
| |
| |
De tweede is uit het 15de gedicht - als het 16de onvoltooid gebleven en dus een ouderdomswerk -, r. 303/6:
Vader, in bem doch gheen van desen?
Kint, cuenstu dan gheen van desen wesen,
Du hebstier hier .vij. uut ghelesen,
So wert dijn minne van mi ghepresen.
Tweemaal ‘van desen’, tweemaal ‘van...ghepresen’, tweemaal ‘uut ghelesen’, de overeenkomst is wel treffend! Met de slotstrofe van het ‘Marienlied’ is de speciale overeenkomst minder treffend: alleen ‘van desen’. En ‘ghenesen’ is een ‘Moritoen-rijm’! Is er wel van navolging sprake? Ik citeer nog een passage van Jan van Hulst, een kort gebed tot Maria uit het 16de gedicht, r. 303/9. De dichter bidt voor zijn gedicht, dat het vrucht moge dragen bij zijn lezers:
Ic bidde marien der maghet zoet
Gode te biddene met haerre ootmoet:
Alle diet horen zullen of lezen,
Dat zijs te beter moeten wesen
Ende dat zi hem tzulker minnen keeren
Als gode ghelieft, toot zijnre eeren.
De gecursiveerde woorden bieden een sprekende parallel van ‘die dit...lesen..., dat wijs te beter wesen’, uit de slotstrofe van het ‘Marienlied’. In die slotstrofe richt de dichter zich direct tot zijn afschrijvers - hij werkt voor de publiciteit - èn tot zijn lezers, vróme lezers die de tekst lezen in de geest van de auteur - als we ‘met den wyse’ tenminste zo mogen interpreteren. Er is dus niet alleen parallelisme in het woordgebruik, maar ook tot op zekere hoogte in de situationele context. Dit vormt toch dunkt mij wel weer een nieuwe aanwijzing dat de dichter van het ‘Marienlied’ bij de afronding van zijn kunstige compositie het hele oeuvre van Jan van Hulst in zijn geest heeft gehad en zich door diens voorbeeld en dictie heeft laten besturen.
| |
| |
Nu we drie strofen van het ‘Marienlied’ onderzocht hebben en bij onze tekstvergelijking telkens weer bij Jan van Hulst zijn terechtgekomen - vooral bij het ‘Salve Regina’, mèt de naam van de dichter, en het 16de gedicht, van ‘arem rudaris Jan’, r. 5 -, nu moeten we toch wel de vraag stellen: heeft Jan van Hulst zélf dat ‘Marienlied’ niet geschreven, heeft hij daarin niet ‘zichzelf nagevolgd’? Jan van Hulst kende uiteraard het werk van zijn grotere tijd- en kringgenoot Jan Moritoen, hij moet het met vriendschappelijke èn dichterlijke aandacht gelezen en in zich opgenomen hebben. Dat er in het ‘Marienlied’ duidelijk reflexen van lied 70 en lied 97 voorkomen - ‘soete...souvereine’, ‘de wech es ons te nauwe’, enz. -, behoeft ons niet te verbazen wanneer juist een Jan van Hulst de auteur van de nieuwe compositie is geweest. Het ‘Marienlied’ is gecomponeerd als mozaiek van gruuthusiaanse elementen en het is toch een redelijk goed gedicht geworden, dat althans het ‘Salve Regina’ in dichterlijke waarde overtreft, dat zelfs als een welbewuste verbetering daarvan beschouwd zou kunnen worden. Wie kan zich meer tot een dergelijke verbetering - tot eer van God en van Maria - geroepen hebben gevoeld dan de ouder en minder virtuoos geworden dichter zelf? Het ‘Marienlied’ had qua taal, toon en thematiek goed gepast in het Gruuthuse-handschrift, maar het staat er toch niet in, omdat het er nog niet was op het ogenblik dat het handschrift werd samengesteld. Het ‘Marienlied’ ligt in het verlengde van het Gruuthuse-handschrift, het is een toegift erop. Van wie verwachten we eerder zo'n toegift dan van een solist - één van de solisten - na afloop van de voorstelling? Klinkt er in die slotregel: ‘God zy gheloft van desen’, ‘Deo sit laus’, ook niet een
zekere voldoening door over het feit dat het tóch maar weer gelukt is, dit gedicht, een voldoening van een oudgeworden vakman die nog mee kan doen? ‘Niet dat ic dichter bem vermaert’, had Jan in de slotstrofe van zijn vroegere, uitermate kunstige ‘Salve Regina’ geschreven, nee, geen ‘dichter vermaert’, maar hij telde toch zeker mee, in de kring en ook daarbuiten, als de erkende leider van de brugse ‘ghesellen van den spele’. Jan was een publiek persoon in Brugge die gewoon was te werken voor de publiciteit. Precies als, blijkbaar, de dichter van het ‘Marienlied’. ‘Voor mi een ave maria leest’, r. 294 van het op naam
| |
| |
gepresenteerde kunststuk, ‘Leist ave maria een paer voor hu voor my’, r. 111 van de anonieme toegift.
Zijn er in het Gruuthuse-handschrift zelf ook aanwijzingen voor te vinden dat Jan van Hulst het plan in zijn hoofd had om nog eens een afsluitend Ave-Maria-gedicht te schrijven? Indirect m.i. wel. Ik heb al vermeld dat er in het 16de gedicht een uitvoerig gebed tot Maria voorkomt, beginnend met: ‘O zoete ontfaermiche fonteine’, r. 408. Wanneer dit gebed in paarsgewijs gerijmde regels gevorderd is tot r. 436, wordt de dichter opeens lyrisch en strofisch, rijmschema ababbcbcdd:
Ave maria, der inghelen vrauwe,
Gracia plena, vul gracien al,
Dominus tecum, met shemels dauwe,
God is metti, ende bliven zal.
Benedicta tu zonder ghetal
In mulieribus, ghebenedijt
Voor alle wiven groot ende smal.
Fructus daer ghi moeder af zijt,
Dat es de vrucht der eewicgher vruecht.
Ventris tui, heift ons verhuecht.
Dit lijkt mij het latere ‘Marienlied’ in kiem. Het was een ‘oerstrofe’ die moest worden uitgewerkt tot een negendelige compositie. De vertrouwde Maerlant-strofe was wel de geschikte vorm voor een hulde waarin een levenslange Maria-verering kon worden samengevat, kunstig maar niet té.
K. Heeroma
|
|