Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 87
(1971)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
De Reinaert en het rechtGa naar voetnoot1)De ‘rechthistorische aantekeningen’ over de Reinaert in Hermesdorfs boek Recht en taal te hoofde vormen voor de filologische lezer een lectuur die hem doorgaans wel zal boeien maar soms ook vreemd doen opkijken. Vreemd is al de opzet. De ‘aantekeningen’ gaan namelijk niet uit van het gedicht, ze volgen het verhaal daarvan niet op de voet om het in rechtsgeleerde zin te becommentariëren, maar worden aangeboden in een orde die bepaald wordt door een juridische systematiek: kerkelijk tegenover wereldlijk recht, en dit laatste dan weer onderverdeeld in procesrecht, strafrecht, burgerlijk recht, enz. Nu mag men, hoezeer bevreemd, de voordelen van Hermesdorfs werkwijze bepaald niet onderschatten, want deze heeft hem in staat gesteld van ‘de persoon van de schrijver’ een portret te tekenen zo gedetailleerd als nog geen filoloog het hem had voorgedaan. Dit zegt Hermesdorf namelijk over Willem: ‘Op grond van de iuridica in de Reinaert zien we hem als kenner van het kerkelijk recht en van het inheemse, als universitair gevormd jurist, die nochtans deze vorming niet voltooide, doch werk vond als gerechtsschrijver bij een of andere heer (leengerecht), in welke functie hij de praxis van het dagelijkse rechtsleven van nabij volgde’ (blz. 161). ‘Hoe weet de schrijver dit allemaal zo precies?’ is men op het eerste gezicht geneigd te vragen. Maar bij nader toezien en toetsing van Hermesdorfs ‘bewijsstukken’ is men toch wel weer bereid zijn conclusie te volgen. Ik althans zal er niet tegen opponeren, integendeel ik heb mij zelfs voorgenomen het hier getekend dichter-portret als uitgangspunt te nemen. Maar ik moet dan daarnaast ook wel duidelijk naar voren brengen wat ik bij Hermesdorf mis: een | |
[pagina 261]
| |
juridische beoordeling van het gedrag der onderscheiden, door de dichter gecreëerde personages. Wanneer men het gedicht als gedicht leest heeft men daar behoefte aan. In hoeverre hebben de verbeelde personages de regels van het recht, die de rechtskundige dichter zo goed kende, ook metterdaad gerespecteerd? Hermesdorf stelt niet de vraag of de Reinaert een ‘gedicht van het recht’ dan wel een ‘gedicht van het onrecht’ zou moeten heten, voor de filologische interpretator is dit echter een alleszins zinvolle, ja onontkoombare vraag. Conformeert men zich aan de visie dat de dichter een juridisch geschoolde is geweest en dit ook royaal, en waarschijnlijk opzettelijk, aan zijn lezers heeft laten blijken, dan zou men van zijn hand eigenlijk een ‘gedicht van het recht’ mogen verwachten. Hebben wij als filologische lezers dat echter ooit in de Reinaert gezien? Nee, onze globale indruk is eerder het tegendeel. Maar een ‘gedicht van het onrecht’ geschreven door juist een gerechtsschrijver moet toch wel een merkwaardige paradox heten! Dat is een probleem waar wij ons terdege rekenschap van zullen moeten geven. Voor ik mij in dit probleem ga verdiepen wil ik echter eerst doen wat Hermesdorf heeft nagelaten: de ‘iuridica’ uit de Reinaert stellen in hun dichterlijke verband. De vraag of de dichter van de eerste branche van de Renart, Willems voorbeeld, ook een jurist is geweest, durf ik wel op grond van mijn persoonlijke indruk en zonder het getuigenis van een vakman af te wachten ontkennend te beantwoorden. Niettemin heeft ook deze franse dichter het verhaal van een proces verteld waarin gedaagd, gepleit en geoordeeld werd. Om dit te doen behoeft men niet bepaald rechtskundig geschoold te zijn. Juridische details bevat het franse verhaal niet of nauwelijks, maar de personages, en in het bijzonder de hoogste gezagsdrager, de koning, gedragen zich naar het mij voorkomt wel juridisch correct. Op één klein puntje, waarover misschien enige twijfel mogelijk zou zijn, zal ik straks nog terugkomen. Willem zijnerzijds siert het in grote lijnen overgenomen procesverhaal op met details die van hem alleen zijn. Dit karakteriseert hem dichterlijk, in zoverre hij zijn verhaal vertelt als een kenner die weet waarover hij praat. Veel meer dan een detail echter en veel karakteristieker is het dat Willem evenals zijn duitse collega | |
[pagina 262]
| |
Heinrich het proces heeft gesteld tegen de achtergrond van een door de koning geboden ‘vrede’. Hiermee zal onze dichter wel een verderstrekkende bedoeling gehad hebben gehad dan zich persoonlijk als rechtskenner te qualificeren. Het is namelijk een zeer veel omvattende ‘vrede’, die aan het hele verhaal een aparte dimensie geeft. Er wordt in het eerste gedeelte, en speciaal in het eerste tafereel daarvan, herhaaldelijk naar verwezen (A 140, 166, 265, 365, F 1793). In het tweede gedeelte, en speciaal in de slotpassage, is ook wel herhaaldelijk sprake van ‘vrede’, of ‘pays’, maar dat is dan niet hetzelfde als de ‘koningsvrede’ van het begin, want het is een aan bepaalde personen geboden ‘vrede’ (A 2777/9, 3435, 3452, 3467, 3469). Toch krijgen we de indruk dat ‘vrede’ aan begin en eind dichterlijk met elkaar samenhangt, anders gezegd dat het begrip ‘vrede’, in verschillende nuanceringen, een belangrijk motief voor de dichter is geweest. Speels? Ernstig? We zullen het nader moeten bekijken. Terwijl de franse koning zich juridisch correct gedraagt, schiet zijn vlaamse tegenhanger herhaaldelijk tekort. Willems koning stoort zich niet aan de door hemzelf geboden ‘vrede’. De eigenlijke hoofdpersoon, de vos Reinaert moge niet bepaald een brave jongen zijn en aan het slot van het eerste gedeelte dan ook als de grote overtreder veroordeeld worden, in het tweede gedeelte is het toch in feite de koning die het recht met voeten treedt. Hierop moet wel onze globale lezersindruk berusten dat de Reinaert een ‘gedicht van het onrecht’ is. Het moet ook wel de bedoeling van de dichter Willem geweest zijn dat wij als lezers deze indruk zouden krijgen. Bij ons onderzoek naar het dichterlijk functioneren van de ‘iuridica’ dienen wij speciaal, en van het begin af, de dubieuze koning in het oog te houden. Omdat het zo nauw aansluit bij dat van zijn voorbeeld, kan Willems begin niet in de eerste plaats belangrijk zijn om zijn persoonlijke bedoeling te doen kennen. Niettemin begin ik bij dit begin omdat het Hermesdorfs rechtshistorische ‘verwondering’ heeft gewekt en hij juist hierbij eens bij uitzondering een vermoeden heeft geuit ten aanzien van Willems dichterlijke bedoeling. Blz. 108: ‘Niet zonder verwondering zien we al aanstonds, dat de gerechtszitting - we herhalen: het is er een met een wereldlijke signatuur, want koning Nobel treedt | |
[pagina 263]
| |
op als voorzitter - op een der hoogste kerkelijke feestdagen, Pinksteren, plaats heeft. Kerkrechtelijk was dit ontoelaatbaar....Kende de schrijver van de Reinaert het kerkelijk recht nu maar ten halve? Of had hij er pleizier in de draak te steken met de praktijk, die zich aan de kerkelijke canon niets gelegen liet liggen?’ Door het gedicht niet als gedicht te lezen heeft Hermesdorf zich hier kennelijk vergist: het tafereel waarmee het verhaal begint is namelijk geen ‘gerechtszitting’ maar een hofdag. Een feodale hofdag diende tot verhoging van 's konings luister, tot zijn zelfbevestiging. De koning droeg dan plechtig zijn kroon en deelde geschenken uit. Alle ‘baroene’ werden, al dan niet samen met hun vrouwen, ontboden om hun aandeel bij te dragen tot de glorie van het koningschap. Hofdagen werden in de ridderromans bij voorkeur gehouden op de grote kerkelijke feestdagen, kerst, paas of pinkster. Willem, die zijn verhaal is begonnen als een ridderroman, laat dan ook zijn koning, Nobel, tegen pinksteren ‘sijn hof crayeren over al, / dat hi waende, hadde hijs gheval, / houden ten wel groten love’. Dat had de dichter uit zijn franse voorbeeld overgenomen, alleen met verandering van ‘acension’ in pinksteren, misschien o.a., omdat dit in de hem bekende ridderromans een gebruikelijker tijdstip was. Als in het frans had ook ‘baroen’ Reinaert aan de koninklijke oproep gehoor moeten geven, maar hij komt niet: ‘hi hadde te hove so vele mesdaen / dat hire niet dorste gaen’. De vos weet wel dat hij in ‘sconinx hof’ slechts ‘crancken lof’ geniet. Met een rechtszitting heeft dat nog niets te maken. De andere dieren, met uitzondering van Grimbeert, maken van Reinaerts afwezigheid gebruik om onderling kwaad over hem te spreken, A 57/9: ‘doe al dat hof versamet was, / was daer niemen sonder die das / hine hadde te claghene over Reynaerde’. ‘Claghen’ heeft hier m.i. nog geen technisch-procesrechtelijke betekenis. Maar van het een komt het ander, van het onderlinge ‘claghen’ een officiële ‘claghe’. Er wordt, niet voorzien maar als het ware improviserenderwijs, een formele rechtszitting geconstitueerd, A 61/3: ‘nu gaet hier up eene claghe: / Isingrijn ende sine maghe / ghinghen voer den coninc staen’. Kon het in de werkelijkheid-buitenhet-gedicht ook zo toegaan dat een hofdag opeens ontaardde in een rechtszitting? In elk geval geeft de Renart een dergelijke overgang te | |
[pagina 264]
| |
zien, alleen niet zo formeel gemarkeerd als in A 61/3. Aan het accentueren van de overgang herkennen we de rechtskundige hand van de dichter Willem. Heeft Willems koning tegen de kerkelijke canon gezondigd door toe te laten dat zijn ‘baroene’ op de heilige pinksterdag procesje ging spelen? Zo ja, dan was dat een ‘zonde’ die eigenlijk voor rekening kwam van de koning uit het franse voorbeeld, die zich overigens, ik merkte het al op, juist juridisch correct pleegt te gedragen. Ik geloof daarom niet zo erg in die ‘koningszonde’ aan het begin van het verhaal. Had Willem een overtreding van de canon willen signaleren, dan zou hij allicht, na zijn inleidende regel ‘Het was in eenen tsinxen daghe’, verderop in zijn gedicht nog eens op die pinksterdag zijn teruggekomen. Dat doet hij echter niet. Willem had waarlijk wel belangrijker ‘koningszonden’ te presenteren, in het tweede gedeelte van zijn gedicht. Hermesdorf zwijgt daar totaal over. Nog niet direct in overtreding is de koning wanneer hij, voor er nog pleidooien gevoerd zijn en het vonnis geveld is, al in A 1818/9 als zijn verwachting uitspreekt: ‘Ic waent hu kele sal ontghelden / Noch heden al up eene wijle’. Wel geeft hij daarmee aanleiding tot Reinaerts insinuatie in A 1833/45 dat de hoogste gezagsdrager zich niet aan de regels van het pocesrecht zal storen. De vos, die hem opvallend genoeg aanspreekt als ‘lyoen’, dus ‘lééuw’, ‘béést’, uit zich bijzonder kras: ‘Voert sprac Reynaert: coninc lyoen, / Wien twifelt des ghine moghet doen / Dat ghi ghebiet over mi? / Hoe groot mine saken zi, / Ghi moghet mi vromen ofte scaden. / Wildi mi zieden ofte braden / Ofte hanghen ofte blenden, / Ic ne mach hu niet ontwenden. / Alle diere zijn in hu bedwanc. / Ghi zijt groet ende ic bem cranc. / Mine hulp es cleene ende dhuwe groet. / Bi gode, al slouchdi mi doot, / Dat ware eene crancke wrake!’ Willem heeft bij deze passage zijn franse voorbeeld getrouw gevolgd maar de strekking van Renarts toespraak tot de koning totaal veranderd door de laatste twee regels onvertaald te laten: ‘or sui devant lui, si me praigne / et si me face ardoir ou pendre, / q'autr’ outre lui ne me doit prandre, / ne n'avroie pas la puissance; / mes ce sera povre vengence, / s'en parlera l'en malement, / se je i muir sanz jugement' (ed. Roques 1302/8). Renart doet dus een dringend beroep op zijn koning en vraagt om een eerlijke berechting, | |
[pagina 265]
| |
Reinaert geeft sarcastisch te kennen van déze koning, deze lééuw, geen rechtvaardigheid te verwachten. Reinaert zegt uiteraard niets buiten de bedoeling van Willem om, maar schijnt toch bij het verdergaan van het verhaal in eerste instantie ongelijk te krijgen. Hofkapelaan Belijn springt naar voren en opent met zijn ‘claghe’ formeel het proces dat er volgens Reinaerts insinuaties wel helemaal niet zou zijn. Het bewijs dat de koning een béést is, dat naar willekeur met andere beesten omspringt, kan nu niet meer geleverd worden. Schijnt het. In werkelijkheid zal het bewijs wél geleverd worden, maar pas 1000 regels verder. De dichter, die door Reinaerts mond spreekt, heeft ons met de sarcastische tirade A 1833/45 op het latere koninklijke onrecht willen voorbereiden. Of is het soms geen onrecht wanneer Nobel zonder vorm van proces Isingrijn en Bruun laat gevangennemen en mishandelen? Is dat iets wat een feodaal vorst zo maar kon doen? Hermesdorf zegt er niets over. We lezen in A 2825 vgg.: ‘Isingrijn quam met groeten gheninde / Ghedronghen voer de coninghinne / Ende sprac met eenen fellen zinne / Te Reynaerde waert, so verre / Dat die coninc wart al erre / Ende hiet Ysingrine vaen / Ende Brune. alsoe saen / Worden si ghevanghen ende ghebonden. / Ghine saghet nye verwoedde honden / Doen meer lachters dan men hem dede, / Ysingrine ende Brunen mede. / Men voerese als leede gaste. / Men bantse beede daer so vaste / Datsi binnen eere nacht / Met gheenrande cracht / Een let niet en mochten roeren’. Is Isingrijn de koningin te na gekomen, moeten we bijgeval denken aan het crimen laesae majestatis? Nee, deze gedachte moeten we laten varen, want Isingrijn zegt helemaal niets tegen de koningin, hij wil alleen maar een hartig woordje met Reinaert wisselen en het is nu eenmaal zo dat, naar A 2759, ‘Reynaerd stont bi der coninghinne’. Het is echter of de dichter onze foutieve ‘rechtsgedachte’ heeft geraden en daarom een bijzonder accent legt op de arme Bruun, die zo maar achter Isingrijn is aangesjokt en niet eens aan de nabijheid van de koningin is toegekomen. Bruun heeft er maar een beetje bijgestaan terwijl Isingrijn Reinaert uitschold, maar wordt niettemin - ‘énde Brune’, ‘ende Brunen méde’ - sámen met de wolf mishandeld - ‘als leede gaste’ - en zo vastgebonden dat hij geen lid meer kan ver- | |
[pagina 266]
| |
roeren. Opmerkelijk is, in een ‘dieren-epos’, de vergelijking van de ‘baroene’ Isingrijn en Bruun met dolle honden. De feodale koning Leeuw laat Wolf en Beer behandelen, míshandelen als schadelijke, gevaarlijke béésten. Van déze koning kun je inderdaad alles verwachten, dat heeft Reinaert, die ‘coninc lyoen’ langer kende, in A 1833/45 goed voorvoeld, dat heeft de dichter, die wist hoe zijn verhaal verder zou gaan, in de genoemde passage terecht door zijn spreekbuis Reinaert laten aankondigen. De dichter zag zijn koning Nobel, die ieder ogenblik zijn feodaal-rechtelijke masker kon afwerpen en weer gewoon ‘lyoen’ worden, als een belichaming van het onrecht, als een tiran. Uitermate curieus is het te lezen wat Hermesdorf schrijft over de volgende fase van de mishandeling, het villen van beer en wolf. Uit zijn rechtshistorische belezenheid kan hij een verhaal bijbrengen over zekere pelgrims die van hun stedelijke overheid soms geld ontvingen ter financiering van hun reis. Daar knoopt hij dan de volgende opmerkingen aan vast: ‘In verkapte vorm treffen we deze gewoonte ook in de Reinaert aan (v. 2842 vlg.). De vos ontvangt immers als “scerpe” uit de rug van Bruun een “velspot”, een stuk huid, en op nogal wrede wijze vier schoenen van Isingrijn en diens vrouw. Hoe weet hij dit te bewerkstelligen? Hij “ruunde” zijn verlangen de koningin in het oor (v. 2851) als ware hij haar “peelgrijn”. Wat in Gent en elders de stedelijke overheid deed geschiedt in het epos door tussenkomst van Nobels vrouw. Zij immers schraagt het optreden van de hoogste gezagsdrager’ (blz. 113/4). ‘Op nogal wrede wijze’, zegt Hermesdorf, dat wel, maar hij noemt het géén onrecht. Behoorde dan, naar zijn inzicht, de huid van de beer tot de ‘overheidsmiddelen’? Misschien omdat het de huid van een gevángen beer was? Was het hele bezit van de beer, inclusief zijn huid, verbeurd verklaard en konden daarom de ‘hoogste gezagsdrager’, én diens echtgenote, er vrijelijk over beschikken? Ik mis in het gedicht iedere motivering, iedere vorm van proces. Behoudens nadere rechtshistorische adstructie moet ik van mening zijn dat de dichter ons zowel de mishandeling als de daaropvolgende ‘beroving’ als pure tirannieke willekeur heeft willen doen zien. Van feodaal-rechtelijk standpunt beschouwd heeft, zo meen ik, de tot ‘lyoen’ geworden Nobel zich op de grofste wijze aan lijf en goed van zijn onderdanen vergrepen. | |
[pagina 267]
| |
Gelukkig hoef ik in mijn mening niet alleen te blijven staan tot een vakman-jurist die komt bevestigen, want de koning zelf, en dus de dichter Willem, blijkt het verderop in het verhaal helemaal met mij eens te zijn. In F 3373 vgg. roept de hoogste gezagsdrager jammerend uit: ‘Die mine vriende waren te voren, / Den stouten Brune ende Ysegrim, / Mi hevet een valsch pelgrim / Doen verwerken’. En Firapeel, 's konings uit de lucht gevallen vileine raadsman die na de ‘uittocht’ van Reinaert de spreekbuis van de dichter is, sluit zich zonder voorbehoud bij deze ‘zelfkritiek’ aan: ‘Es daer mesdaen, men salt soenen’ (F 3380). Evenals voor Reinaert is voor deze Firapeel de koning - ik zou haast zeggen: uiteráárd - een ‘lyoen’, lééuw, béést. Over de bedoeling van de dichter wat betreft het gepresenteerde ‘iuridicum’ van het ‘verwerken’, ‘mesdoen’ is geen twijfel mogelijk. We horen in het tweede gedeelte van het gedicht, ik merkte het hierboven al min of meer terloops op, bijna niets meer over de ‘koningsvrede’ die in het begin telkens zo nadrukkelijk vermeld werd - het laatst, terugblikkend in F 1793: ‘Ghi hebt oec wel ghehouden / Dien vrede dien ic had gesworen’. Moeten we aannemen dat in de loop van de procesdagen - de ‘indagingsdagen’ daarbij gerekend - de geboden ‘vrede’ beëindigd is? Dat lijkt weinig waarschijnlijk, want die ‘vrede’ was er niet één voor zo maar een enkele dag - de hofdag bijvoorbeeld - en zelfs niet één voor 40 dagen - een volgens Hermesdorf gebruikelijke termijn -, maar was aan het begin van het verhaal al tenminste een jaar van kracht (verg. A 264/72). Het was, zo mogen we wel concluderen, een soort permanente ‘vrede’, een soort ‘paradijsvrede’ die de hele natuur omvatte. Cantecleer geeft in A 360/6 de indruk weer die ‘zeghele ende brief’ op zijn kippeverstand hebben gemaakt: ‘Doe ic die letteren began lesen, / Dochte mi daer an ghescreven / Dat ghi haddet coninclike / Over alle huwen rike / Alle dieren gheboden vrede / Ende oec allen voghelen mede’. Dat leek prachtig en Cantecleer heeft er zich dan ook gladweg door laten bedotten. Hij is misschien de enige in het verhaal die de ‘vrede’ ooit serieus heeft genomen. Reinaert heeft er in ieder geval meteen het zijne van gedacht. Een ‘vrede’ van een koning die een tiran is, is een formaliteit, een quasi-‘vrede’. Reinaert heeft er dus adequaat op gereageerd door | |
[pagina 268]
| |
een quasi-heremiet te worden. Dat breekt hem echter op. Een bezwarend getuigenis van ‘ghistren’, dat Pancer in A 135 bijbrengt, kan eerst nog wel door een tegengetuigenis van ‘ghistren’ - ‘Dat seidi die ghistren danen quam’, Grimbeert A 272 - ontzenuwd worden, maar dan komt Cantecleer, A 416/8, met het onweerlegbare: ‘Noch ghistren wart hem metten honden / Ontjaghet Coppe die mare, / Die hier leghet up dese bare’. En dat is dan, omdat het zo onweerlegbaar is, heel erg. De koning is diep verontwaardigd en iedereen met hem. In dit eerste tafereel wordt nog een ‘comedie van het recht’ gespeeld waarbij een afgekondigde ‘vrede’, hoezeer een formaliteit, serieus behoort te worden genomen. Bij een werkelijk serieus te nemen ‘koningsvrede’ zou wat de koning in A 2825 vgg. doet, de mishandeling van Bruun en Isingrijn in het hof zelf, wel een ‘vredebraak’ van de allerergste soort zijn. Niemand betoont zich dan echter verontwaardigd. Dit stempelt 's konings eerdere verontwaardiging tot een quasi-veront-waardiging. Reinaert, die de ‘vrede’ altijd al als quasi had beschouwd en niet gerespecteerd, krijgt van de rechtskundige dichter gelijk. De dichter presenteert na de door de koning gespeelde ‘comedie van het recht’ een eigen ‘comedie van het onrecht’, waarbij nota bene aan de zwaarst denkbare ‘vredebraak’ geen woord wordt vuilgemaakt. Het paradijs-op-aarde dat de schijnheilige koning had laten afkondigen blijkt volstrekt niets te betekenen. Reinaerts vlucht-paradijs in de ‘woestine’ is het enige echte. Hermesdorf zegt natuurlijk weer niets over 's konings ‘vredebraak’ en de feitelijke negatie daarvan, maar dat ik waarachtig niet aan het ‘hineininterpretieren’ ben kan blijken uit de wijze waarop de dichter in de slotpassage Firapeel, zijn persoonlijke vertegenwoordiger in het verhaal, met het begrip ‘vrede’ laat spélen. Het is al paradoxaal genoeg dat, terwijl de algemene ‘koningsvrede’ formeel nog altijd van kracht is - ‘vrede’ die ‘gheleede’ in zich besloot, verg. A 140/1 -, Firapeel tegen de zojuist van hun boeien bevrijde gevangenen kan zeggen: ‘Ic bringhe hu vrede ende gheleede’ (A 3435). Maar Firapeel gaat nog verder, hij gaat expliciet met de ‘vrede’ spotten door het woord te gebruiken in een betekenis die de ‘koningsvrede’ tot een aanfluiting maakt. Nadat hij de heren, béésten, in naam van de koning, het gróte | |
[pagina 269]
| |
beest, heeft meegedeeld dat zij voortaan straffeloos alle schapen zullen mogen doodbijten en alle vossen ‘toren ende quaet’ berokkenen, zegt Firapeel namelijk: ‘Dese twee groete vreden / Wille hu die coninc gheven heden / Te vryen leene eewelike, / Ende hier binnen wilt die coninc rike / Dat ghi hem zweert vaste hulde’ (A 3452/6). Hier kan geen sprake meer zijn van een ‘staking van vijandelijkheden, veiligheid, vrijgelede’ of iets dergelijks, nee, hier betekent ‘vrede’ doodeenvoudig ‘genoegen’, of zelfs ‘pretje’. De heren, béésten, mogen zich met koninklijke toestemming vrijelijk te buiten gaan aan alles wat zij uit hoofde van hun dierlijke natuur fijn vinden. Dat krijgen ze van de koning als ‘leen’, ten eeuwige dage, en voor dat ‘leen’ moeten ze hem als zijn ‘leenmannen’ trouw zweren. De ‘paradijsvrede’ is verkeerd in zijn tegendeel, de dierlijke strijd van allen tegen allen, althans van de sterken tegen de zwakken, de grote beesteboel. De feodale samenleving met zijn ‘leenrecht’ wordt dodelijk geparodieerd. In opdracht van de dichter, die hem als verhaalfiguur van zich uit deed gaan, doorbreekt Firapeel aan het slot van het gedicht het kader van de feodale verhaalverbeelding en voegt zijn sujetten toe, impliciet wel maar niettemin rechttoe rechtaan: ‘het betekent allemaal niets, “vrede”, “soene” en wat je maar meer wilt, leef maar als de beesten die jullie zijn, “leenmannen” van een koning die óók een beest is!’ Het is het sarcastische slotaccoord van een ‘gedicht van het onrecht’. Tot zover de ‘iuridica’ uit de Reinaert in hun dichterlijke verband geplaatst. En nu keer ik terug tot het door mij aangeduide psychologische probleem: hóe kan een dichter die te eniger tijd ‘zijn werk vond als gerechtsschrijver bij een of andere heer (leengerecht)’, hóe kan zo'n dichter er ooit toe gekomen zijn om een onschuldig frans procesverhaal - de Renart -, dat voor zover juridisch, juridisch-correct was, te bewerken tot een venijnige ‘comedie van het onrecht’, waarin met fundamentele rechtsbegrippen als ‘vrede’ en ‘soene’, ja tenslotte met het ‘leenrecht’ zelf, een loopje wordt genomen? Deze dichter verbergt zijn rechtskundigheid niet maar etaleert die juist, en zo kon Hermesdorf, naar hij schrijft, ‘het epos in de loop der jaren meer dan eens voor de eerste jaars studenten der juridische faculteit’ behandelen, als een inleiding dus tot de middeleeuwse rechtsgewoonten, als een ‘rechtsspiegel’. | |
[pagina 270]
| |
Maar de alleszins rechtskundige dichter heeft, zoals ik heb laten zien, door het dichterlijke verband waarin hij zijn ‘iuridica’ plaatste veeleer een ‘onrechtsspiegel’ geschreven. Wat kan dat nu voor een dichter geweest zijn die in het kader van een verbeelding van het feodale rechtsbestel slechts beelden van onrecht te spiegelen wist? Het onrecht wordt niet gelocaliseerd in de figuur van de hoofdpersoon. Reinaert leidt weliswaar ‘een illegaal bestaan / tegen de wetten aan’, maar wordt door de dichter in het gelijk gesteld. Het onrecht wordt bedreven door de representanten der legaliteit, met name door de hoogste gezagsdrager, de koning. Reinaert lokt wel de mishandeling van Bruun en Isingrijn uit - om daarmee persoonlijk wraak op deze heren te nemen -, maar zorgt ervoor dat de verantwoordelijkheid voor de mishandeling tenvolle op de koning komt te rusten - en daarmee realiseert hij ook zijn wraak op deze koning. Reinaert bijt wel Cuwaert dood en levert Belijn over aan de wolven - om, alweer, persoonlijk wraak op deze heren te nemen -, maar weet in beide gevallen zijn executies formeel te ‘legaliseren’, als een ‘soene’ waarvoor, alweer, de koning de verantwoordelijkheid draagt. In het geval van Cuwaert moge dit een nogal geforceerde kunstgreep lijken - ‘die coninc hevet, danc hebbe hi, / Cuaerde ghegheven in rechter zoene / Al onsen wille mede te doene’, A 3105/7 -, het is toch duidelijk dat de dichter de koning als de enige verantwoordelijke, de enige ware schuldige heeft willen voorstellen. Niet de veroordeelde maar de veroordelaar is schuldig. De koning, die alle wettigheid en rechtvaardigheid behoorde te verpersoonlijken, is in deze verbeelding een onrechtvaardige rechter geworden, een tiran, en de Reinaert kan daarom, wanneer wij speciaal letten op zijn juridische aspecten, gekarakteriseerd worden als een soort dichterlijke tirannenmoord. Dat is echter wel erg speciaal. Ik heb, ditmaal, als uitgangspunt speciaal het door Hermesdorf getekende dichter-portret gekozen en dat levert dan als conclusie ook deze speciale karakteristiek van het gedicht op. Eerder heb ik echter herhaaldelijk de Reinaert gekarakteriseerd als een wraakgedicht en dat is veel algemener. De hoofdpersoon wréékt zich, niet alleen op de koning maar minstens evenzeer op Cuwaert en Belijn, die nauwelijks aan het franse voorbeeld ontleende en in feite door Willem geheel vrij gecreëerde verhaalfiguren. Het wraakmotief is zo | |
[pagina 271]
| |
algemeen en veelvormig dat de dichter Willem geacht kan worden zich al dichtende mét, in Reinaert naar alle kanten gewroken te hebben, op ‘een Cuwaert’ bijvoorbeeld, op ‘een Belijn’ en ook op ‘een koning’. Iedere speciale wraakneming kan interpretatief tot hoofdmotief gemaakt worden en dat levert dan verschillende interpretaties op die als min of meer gelijkwaardig naast elkaar gesteld kunnen worden, ieder met een eigen betiteling. Beschouwen wij als hoofdmotief de ontmaskering van Belijn als ‘slechte dichter’, dan wordt Willems werk een ‘gedicht over het dichten’. Een dergelijke beschouwingswijze wordt sterk ondersteund door de proloog. Beschouwen wij daarentegen als hoofdmotief de ontmaskering van de koning als ‘onrechtvaardige rechter’ - waartoe de door Hermesdorf bijeengebrachte ‘iuridica’ zeker aanleiding geven - dan wordt de Reinaert een ‘gedicht van het onrecht’. Met deze twee beschouwingswijzen zijn intussen de interpretatiemogelijkheden nog geenszins uitgeput. Kent men aan de wraakmotieven een meer begeleidende functie toe, dan kan men de Reinaert ook heel goed een ‘gedicht van de uittocht’ noemen. De hoofdpersoon maakt zich het hele verhaal door los van de wereld van het hof en neemt aan het slot - beter gezegd: even vóór het slot - voorgoed afscheid om uit te trekken naar een ‘beter land’, waar hij veilig zal kunnen wonen en geheel zichzelf zijn. Dat is een hoofdmotief van belang en de dichter kan zeker geacht worden, na zich met Reinaert veelzijdig gewroken te hebben, ook mét hem, in hem ‘uitgeweken’ te zijn. Ik laat het nu maar bij deze drie interpretatiemogelijkheden, beschouwingswijzen. Er zullen er nog wel meer zijn, maar voor mijn verdere betoog heb ik aan deze drie genoeg. Alle drie zijn zij op goede gronden te verdedigen, geen van de drie doet aan het gedicht in zijn compleetheid tenvolle recht. Willen wij tot een completere interpretatie komen, dan dienen zij met elkaar verbonden te worden. Ik verbind nu eerst de tweede met de derde en neem daarbij aan dat de dichter zowel in de wraaknemende als in de uitwijkende Reinaert zichzelf heeft geprojecteerd. Na de koning als ‘onrechtvaardig rechter’ herkend te hebben besluit Reinaert tot zijn ‘uittocht’ en als direct gevolg van die ‘uittocht’ wordt de koning ontmaskerd. Door uitgetrokken, vanuit zijn veilige verte, die ontmaskering te bewerken voltooit Reinaert | |
[pagina 272]
| |
zijn wraak. Op de dichter overgebracht: Willem, clericus vagus iuridicialis, tevens poeta, heeft in een bepaalde periode van zijn leven als gerechtsschrijver gewerkt bij ‘een of andere heer’, is daarmee in conflict geraakt, besloot diens ‘hof’ te verlaten en heeft, uitgeweken naar een ‘beter land’ - wellicht teruggekeerd naar zijn land van herkomst -, een ‘rechtskundig gedicht’ geschreven om zich op zijn vroegere broodheer te wreken; in de verbeeldingsgestalte van een beest-koning werd die heer ontmaskerd als een ‘onrechtvaardige rechter’, dichterlijk vermoord als een tiran. Het door Hermesdorf getekende dichterportret blijft zijn geldigheid behouden, alleen moet de onvoltooid verleden tijd getransponeerd worden in een voltooid verleden: ‘....die werk had gevonden als gerechtsschrijver bij een of andere heer (leengerecht), in welke functie hij de praxis van het dagelijkse rechtsleven had gevolgd’. Vervolgens verbind ik ook de eerste beschouwingswijze met de tweede en de derde en redeneer als voren. Reinaert heeft niet alleen de koning als ‘onrechtvaardig rechter’ herkend maar ook diens hofkapelaan als ‘slecht dichter’, besluit tot zijn ‘uittocht’ en als direct gevolg van die ‘uittocht’ worden zowel koning als hofkapelaan ontmaskerd. Op de dichter overgebracht: Willem heeft aan het ‘hof’ van de ‘een of andere heer’ waar hij als gerechtsschrijver werkzaam was ook 's heren hofkapelaan leren kennen, zich mateloos geërgerd aan diens domme rijmelaarspretenties, besloten na conflicten met de heer - waar ook de kapelaan een rolletje bij had gespeeld - het hof te verlaten en, uitgeweken naar een ‘beter land’, op heer en kapelaan gezamenlijk zich dichterlijk te wreken; hij schreef in zijn veilige verte een Reinaert-gedicht waarin Koning Leeuw het gezicht van zijn vroegere broodheer kreeg en Belijn, kapelaan gemaakt in plaats van de franse Brun, de eigenschappen van zijn vroegere collega-in-de-kunst; het werd, hoezeer ook op dichterlijke tirannenmoord gericht, tegelijk een ‘gedicht over het dichten’ waarin de hofkapelaan in de gestalte van het stomme schaap Belijn als een ‘slechte dichter’ werd ontmaskerd. Is dit nu werkelijk een complete interpretatie van de Reinaert? Het ‘gedicht over het dichten’, het ‘gedicht van het onrecht’ en het ‘gedicht van de uittocht’ zijn wel met elkaar verbonden, maar er zijn meer | |
[pagina 273]
| |
onrechtvaardigen in het ‘hof’ dan de koning alleen - Isingrijn bv. - en ook meer dichters dan Belijn alleen - het hondje Rijn bv. De laatstgenoemde figuur is weinig uitgewerkt, hij is niet bij het proces aanwezig en wordt, in tegenstelling tot Belijn, in het verhaal niet metterdaad geslachtofferd. Een ‘slechte dichter’ kan hij niet voorstellen, eerder een ‘sierdichter’, een ‘hofdichter’. Verg. F 2646 vgg.: ‘O wi, sprac Reynaert, suete Rijn, / Lieve gespele, suete hondelijn, / Vergave God wardi nu hier! / Ghi sout orconden vor dit dier / Mit sconen worden - B: in sconen rymen; L: per rithmica verba -, waers te doene, / Dat ic noyt ne was so coene / Dat ic enige sake dede / Dar ic den coninc mochte mede / Te miwaert belgen doen mit rechte’. Het is een vreemde passage vol - voor ons - onduidelijke toespelingen. Metterdaad valt Rijn buiten Reinaerts wraak, ook echter mettertale? Willen we de Reinaert als ‘gedicht over het dichten’ compleet interpreteren, dan mogen we de ‘hofdichter’ Rijn zeker niet buiten beschouwing laten. Rijn is bovendien, anders dan bv. de onrechtvaardige Isingrijn, helemaal Willems creatie. We zouden dus, verdergaande in de lijn van onze Belijn-interpretatie, kunnen veronderstellen: Willem heeft aan het ‘hof’ waar hij als gerechtsschrijver werkzaam was behalve een rijmelende hofkapelaan ook nog een echte, geprebendeerde ‘hofdichter’ aangetroffen en na zijn vertrek uit het ‘hof’, vanuit zijn veilige verte, ook met deze toch niet zo erg gewaardeerde collega een dichterlijk appeltje willen schillen. En zijn we eenmaal zover dan komt er ruimte voor een meer concrete hypothese, waarbij Hermesdorfs ‘een of andere heer’, heer X, misschien een náám zou kunnen krijgen... Ik hebt onlangs, in Ts 87, 64, betoogd en naar ik meen zelfs aangetoond, dat er literaire relaties bestaan tussen de Reinaert en enkele gedichten van Jacob van Maerlant, Merlijn vooral en wellicht ook Troye. Jacob nu was omstreeks 1260 werkzaam bij heer Albrecht van Voorne, men zou hem als diens ‘hofdichter’ kunnen beschouwen. Uit de aard van de door mij aangewezen literaire relaties kan blijken dat Willem Jacobs poëzie wel heel goed heeft gekend maar niet zo erg gewaardeerd. Heeft Albrecht zijn ‘hofdichter’ wél gewaardeerd? Jacob heeft op een gegeven ogenblik, wanneer precies weten we niet, het ‘hof’ | |
[pagina 274]
| |
van Voorne verlaten. Reinaert spreekt tegenover zijn koning over Rijn als een afwezige en men zou uit de woorden van de vos kúnnen beluisteren dat de afwezige Rijn ‘enige sake dede dar hi den coninc mochte mede te hemwaert belgen doen’. Heeft Willem in de figuur van Rijn Jacob geprojecteerd? ‘Rijn’ is een gangbare hondenaam geweest, maar ik kan niet nalaten op te merken dat de Historie van Troyen ook vrijwel eindigt met het woord ‘Rijn’, de riviernaam. Jacob heeft Voorne verlaten en we vinden hem later terug in Damme. Waarheen kan Willem op zijn beurt uitgeweken zijn? Er is al herhaaldelijk gewezen op de ‘Willelmus clericus’ die in 1269 een huis bij Hulsterlo bezat en we zouden ons heel goed kunnen voorstellen dat onze dichter, na zijn ‘emeritering’ als voorns gerechtsschrijver, in het land van Hulst de ‘woestine’ heeft gevonden waar hij kon ‘wonen vii jaer’, èn zijn Reinaert schrijven. Het landschap van het Kriekeputverhaal blíjft een belangrijk gegeven voor de localisering van Willem, niet als gerechtsschrijver maar wel als Reinaert-dichter. Zeker, ik weet het, het zijn allemaal maar vermoedens. Mijn Willem-op-Voorne-hypothese is, om het idioom van J.W. Muller te gebruiken, een ‘verrestrekkende doch gewaagde gissing’. Maar heeft niet diezelfde Muller op grond van een totaal andere redenering, namelijk - vooral - ‘in verband met de nog steeds ietwat “dubbelzinnige” Hollandsche en Zeeuwsche plaatsnamen Portaengen, Pollanen, Portegael en Scouden’ te gewagen gewaagd van een mogelijk ‘tijdelijk verblijf van Aernout (en Willem?) in één of ander kerkelijk (“klerkelijk”) officie in het Sticht, Holland of Zeeland, te vergelijken met Maerlant's tijdelijk wonen aldaar en op Voorne’? ... En hiermee, Kees, die ik voor deze gelegenheid wel moet aanspreken als ‘waarde Stutterheim’, - met dit citaat van de voorganger van je voorgangers voorganger op de leidse leerstoel der nederlandse taalkunde wil ik mijn ‘reinaerdie’ in jouw handen leggen, ten afscheid van de praxis van het dagelijkse universiteitsleven. Dat, volgens mij, niet een fungerende gerechtsschrijver maar een ‘emeritus’ de Reinaert heeft gedicht, moge je een hoopvol perspectief bieden bij je eigen ‘uittocht’. K. Heeroma |
|