Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 87
(1971)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Hadewijch en de Minne in haar Strofische GedichtenWanneer ik hier de verhouding van Hadewijch en de Minne slechts in haar Strofische Gedichten ga beschouwen, zij het dat ik af en toe van de Brieven gebruik maak, dan heb ik hiervoor drie redenen. In de eerste plaats laat de dichteres haar emoties er meer dan elders de vrije teugel; zij is er minder beredenerend dan in de Brieven, terwijl zij er toch bewust haar stemmingen weergeeft, anders dan in de Visioenen, waar zij, later, haar ervaringen registreert van het buiten zichzelve zijn. Daardoor - en dit is de tweede reden - geeft Hadewijch zich in deze gedichten meer bloot dan waar ook in haar werk, waardoor we een bijzonder aspect van de verhouding tussen haar en de Minne te zien krijgen. En tenslotte lijkt het zo mogelijk, ook door een onbevooroordeeld onderzoek van juist deze teksten, ons een duidelijker voorstelling te maken van wat zij onder Minne verstond. Voor Van Mierlo, aan wie wij voor de studie van Hadewijch ontzaglijk veel te danken hebben, is die zaak nogal eenvoudig, al blijkt het ook in zijn voorstelling reeds gecompliceerd genoeg. Op blz. 95 van zijn Inleiding tot de Strophische Gedichten (1942) zegt hij: ‘Minne is voor haar, ongetwijfeld, eerst de goddelijke Liefde, als het innigste wezen van God zelf. Maar omdat zij, echte dichteres, alles in functie van leven ziet, wordt die Liefde in God als een almachtige Koningin, die haar troon heeft opgericht in den schoot, in het Aangezicht der Godheid zelf, die haar scepter zwaait over al wat is, aan Wie alle dingen onderworpen zijn, die God zelf overwonnen heeft. En omdat in de Godheid de H. Geest de uitgang is van de wederzijdsche Liefde van Vader en Zoon, daarom is ook Minne de zelfstandige, goddelijke Liefde, de H. Geest. Maar de Godmensch, Jezus-Christus, is God: zoo wordt Hij gewoonlijk eenvoudig genoemd, naar middeleeuwsch taalgebruik, wat den overgang van den Godmensch naar God, vergemakkelijkte, waardoor de Liefde ook de groote Minnaar, Christus is. Zelfs is bij Hadewijch van Hem gewoonlijk spraak, als 't schijnen mocht | |
[pagina 242]
| |
dat God is bedoeld. Wie dit eenmaal heeft gevat, dat de Minne vooral Christus is, zal dan ook beginnen in te zien met welke warmte van Liefde zij Hem bemind heeft. Zoo kon haar liefdedienst ook inderdaad worden een vol-menschelijke, persoonlijke toewijding, van hart tot Hart, aan Hem, die immers ook de Liefde is. Maar Bonum est diffusivum sui: de Liefde heeft zich meegedeeld. Zij komt uit den schoot van God in de ziel van hem die mint, om terug te keeren in den schoot van haar oorsprong. Zoo wordt ook de ziel, die mint, waarin de Minne haar Rijk heeft gevestigd, zelf Minne: waarom dan eveneens de minnende dikwijls kortweg minne heet’. Wanneer ik deze gedachtengang niet aanvaard, laat ik nog de vraag in het midden, of deze betekenisontwikkeling zich werkelijk zo heeft toegedragen; of met name de aanduiding van de minnende kortweg door minne uit ‘de goddelijke liefde’ ontstaan zou zijn en niet reeds gewoon Middelnederlands taalgebruik was. Waar het me op aankomt is, dat ik hierdoor niet precies weet, wat ik onder de duidelijk gepersonifieerde, allegorische figuur van dè Minne in de strofische gedichten van Hadewijch moet verstaan. J.H.J. Bohnen brengt ons in zijn artikel Minne en Moederschap bij HadewijchGa naar voetnoot1) in dit opzicht ook niet veel verder, als hij liefst dertien betekenissen van minne bij Hadewijch onderscheidt, beginnend met ‘de bovennatuurlijke liefdedeugd, die de christelijke mens beheerst, op het goede - vooral ook het Hoogste Goed - richt en adelt; derhalve vergeestelijkt wat in de hoofse dienst onderscheidend beschavingsteken was, en vaak gepersonifieerd’. Hoewel hier op de personificatie gewezen wordt, stemt deze omschrijving niet geheel met dè Minne in de strofische gedichten overeen, zoals verderop nog duidelijk zal worden. Bohnen geeft trouwens in zijn betekenisopsomming maar één bewijsplaats uit deze gedichten, wat stellig te weinig is. Ook de andere door hem onderscheiden betekenissen kunnen ons niet helpen, zoals de ‘liefde die de mens God toedraagt’, of ‘de Liefde van God voor het Hem dierbare schepsel’, of ‘de uitwisseling van de wederkerige liefde tussen God en de ziel’; of ‘de Heilige Geest’, of ‘Christus’, of tenslotte zelfs ‘lichtzinnige, | |
[pagina 243]
| |
aardse liefde, zonder ootmoed en de regelende invloed van Redene’. Wanneer we met deze betekenissen en die van Van Mierlo gaan werken, hoe moeten we dan verzen verklaren als: Dus heeft mi minne verraden,
Met vele dat si mi hadde ghetoghet,
Met menegher sueter saden,
Dar nuwe joghet bi wert ghesoghet.
(Lied XVI, vss. 51-54)
of: Hoe mach die edele sin gheduren,
Ja, edelst alre creaturen,
Diet hoechste moet minnen bi naturen,
Ende dan sijn lief niene hevet;
Alsenne der minnen strale ruren,
So gruwelt hem dat hi levet.
(Lied XIV, vss. 7-12)
Met ‘de goddelijke Liefde als het innigste wezen van God zelf’, of de Heilige Geest, of Christus kunnen we hier niets beginnen. N. de Paepe, die een belangrijk boek over Hadewijch en haar strofische gedichten gepubliceerd heeftGa naar voetnoot2), ziet het probleem m.i. beter en geeft een oplossing, die ik voor een deel wel onderschrijven kan. Op blz. 331 merkt hij op: ‘Minne in Hadewijchs Strofische Gedichten is niet God, Christus of de goddelijke Liefde - tenzij in een zeer beperkt aantal plaatsen. Minne is evenmin een “amorfe” entiteit. Minne is een beleving, de wijze waarop de ziel haar verhouding tot God beleeft, een dynamische relatiebeleving.’ Daarmee heeft hij echter nog niet alles gezegd. Op blz. 229 schreef hij reeds: ‘Intussen verraadt ook Hadewijchs dialectiek van psychologisch standpunt beschouwd, een “donkere” vooralsnog “onbegrepen” emotionele spanning. Hadewijchs “wat es minne / ende wie es minne /?” zou men kunnen vergelijken met Friedrich von Hausens “Waz mac daz sin daz diu werlt heizet minne...” waarin tevens een “donkere” onrust beleden wordt, een niet met zichzelf in het reine gekomen zijn. | |
[pagina 244]
| |
En zoals Hausen, die op zijn vraag zelf antwoordt: in wânde niht daz ez iemen erfunde, zegt ook Hadewijch: Ic late die minne al wesen dat sisi.
Ic en can hare welde wondere niet verstaen....
(XXI. 37-38)’
Even verder zegt De Paepe nog: ‘Herhaaldelijk reeds werd gezegd dat de oerkern van Hadewijchs beleving is, de emotioneel doorstane verhouding ziel-God. Het blijkt nu, dat het de ervaring van het ghebreken is die in haar psyche deze donkere onrust doet ontstaan, een onrust die onmiddellijk als een onghedueren, een orewoet ervaren wordt’. Ik kan het in grote lijnen hiermee eens zijn. In plaats van een vrijwel heilige vrouw, bij wie alles even voortreffelijk is, zoals Van Mierlo Hadewijch steeds weer voorstelt, zien wij bij De Paepe een meer menselijke dichteres, ook met haar ‘ghebreken’. Er is die donkere, emotionele spanning, die niet alleen voor de dichteres zelf karakteristiek is, maar ook de figuur van de Minne in haar gedichten mede bepaalt. zoals we nog zullen zien. Minder gelukkig ben ik met De Paepe's verklaring van het feit dat de minne-emotie bij Hadewijch zo vaak een terneerdrukkende kracht blijkt te bezitten. In de samenvatting van zijn bevindingen zegt hij op blz. 333: ‘Nog met een ander milieu dienden we rekening te houden: het profaan hoofse, omdat Hadewijchs Strofische Gedichten de mystieke minne bezingen in de “vormen” van de profane lyriek. Het onderzoek van dit milieu was des te belangwekkender wijl zeGa naar voetnoot3) daarin van psychologisch standpunt uit altijd, hetzelfde verwijlen bij de liefde als intellectualistisch/voluntaristische en vooral als emotionele spanning konden terugvinden als in de mystiek. Een van de voornaamste verschillen echter tussen mystiek en profane lyriek was, dat de liefde in de lyriek niet gezien werd als een “gave” of als een beleving met een transcendentale oorsprong doch als een immanente psychische beweging, een verlangen dat buitendien om zichzelf diende gecultiveerd te worden. Van een oplossing der psychische spanning, | |
[pagina 245]
| |
zoals de mystiek deze van de unio verwachtte, kon daarbij geen sprake zijn. De hoofse mens wenste zich precies door het beleven van de emotie om de emotie, te onderscheiden van de andere lagen der samenieving, doch stelde zichzelf daarmee bloot aan het gevangen worden in een onoplosbare psychische dialectiek, verwoord in de vormen van een permanent antagonisme tussen de minnaar en de geliefde. Dit antagonisme zou op Hadewijchs poëzie een diepgaande invloed uitoefenen. Een dialectiek konden we ook in de mystiek terugvinden. Ze scheen er ons verklaarbaar uit de meditatie van Christus' lijden dat als een passio gloriosa werd gevierd. Een antagonisme tussen God en de ziel evenwel niet. Dat bij Hadewijch de minne-emotie zo vaak een terneerdrukkende kracht blijkt te bezitten, dat ze haar van haarzelf vervreemdt, haar vijandig toeschijnt en derhalve al haar klachten oproept, leek ons alleen van uit de sfeer van de hoofse lyriek verklaarbaar’. Dit laatste nu lijkt mij niet te aanvaarden. We zouden dan immers moeten aannemen dat daar, waar Hadewijch in haar gedichten het hevigst geëmotioneerd lijkt, literaire reminiscenties niet alleen de vorm, maar ook de gevoelsinhoud hebben bepaald. Zoiets moge bij een tweede-rangs kunstenaar meer dan eens voorkomen, voor een dichteres van het formaat van Hadewijch is deze verklaring al te gemakkelijk. Beter gezegd: deze uiteenzetting verklaart niets, brengt ons niet dichter tot de gedichten van Hadewijch. Ik zou niet weten, hoe een existentiële wanhoop als b.v. het slot van lied XLIV verklaard kan worden ‘van uit de sfeer van de hoofse lyriek’: Ay, minne, ghemaet uwe gheweldeghe crachte.
Ghi hebt die daghe ende ic die nachte.
Wat doedi mi jaghen uwe jachte,
Ende ghi mi so verre vore ontvaert?
Ghi doet mi ghelden selke pachte;
Mi gruwelt dat ic ie mensche waert.
Er zijn meer argumenten. Herhaaldelijk zingt Hadewijch haar eenzaamheid uit. Nu is de eenzaamheid een ook in de minnepoëzie veel voorkomend motief, maar bij onze dichteres is het een pijnlijke realiteit. Uit het weinige wat we van haar leven weten, wordt wel duidelijk | |
[pagina 246]
| |
dat zij uit de groep waarin zij verkeerde, is uitgestoten. Verzen als de volgende berusten op een reële werkelijkheid: Ende ic ben nu begheven
Van alle dien die leven:
Dats openbare in scijn;
Ocht ic in minnen
Niet en mach winnen,
Wat soudic dan sijn?
Ic ben nu clene; in ware dan niet.
Ic ben alendich, sine versiet.
Ic en hebbe raet, si moet mi
Gheven daer ic bi mach leven vri.
Mi doen die vremde wrede
So onghemate lede
In dit alende swaer
Met haren valschen rade:
Sine hebben mijns ghene ghenade;
Si doen mi meneghen vaer.
XXIV, vss. 61-76
Als oorzaak van het uitblijven van de genade der Minne spreekt Hadewijch o.a. over haar nedere daden (XXIII, 59), of over haar nederheit (X, 17). Deze termen zullen wel aan de troubadourslyriek ontleend zijn, maar zij hebben in de context het karakter van de adequate aanduidingen van wat in haar omging. Nu vertalen Rombouts en De PaepeGa naar voetnoot4) in Lied XX nederheit door ‘kleinzieligheid’ in de vierde strofe: Beter es die doet dan bitter leven.
Ay, minne, woudi ons volgheven
Dat wi boven al worden verheven
Dat nederheit es.
Wij sijn te verre verdreven
Van u: ontfarme u des.
Als het hier alleen ging om verheven te worden boven kleinzieligheid, | |
[pagina 247]
| |
dan wordt een regel als ‘Beter es die doet dan bitter leven’ wel erg dikdoenerig. Ik ben geneigd dat eerste vers als heel echt gevoeld te beschouwen, maar dan moet nederheit de betekenis hebben die Van Mierlo in zijn glossarium opgeeft: ‘aard, gezindheid naar het zedelijk lage gekeerd.’ Dit is dan een zelfbekentenis, ook al spreekt Hadewijch hier van wi en ons, niet van ic en mi. Maar met dat wi duidt zij in de strofische gedichten toch meestal zichzef aan. De vraag is nu, wat wij bij nederheit als ‘naar het zedelijk lage gekeerde gezindheid’ moeten verstaan. Is het slechts een in het algemeen bedoelde term? Dan passen de andere regels daar slecht bij. Willen wij die au sérieux nemen, dan moet nederheit meer dan iets algemeens zijn, want de hele strofe draait erom. Het is natuurlijk niet na te gaan waaraan Hadewijch precies dacht toen zij deze en andere dergelijke passages schreef, maar er zijn wel enkele gegevens die wat meer licht op de achtergrond werpen. Ik zou op twee feiten willen wijzen waaraan tot nu toe geen of veel te weinig aandacht is besteed. Hadewijch stelt zich nl. steeds als man voor, die met manlijke middelen strijdt, terwijl de Minne altijd een vrouwelijke figuur is die Hadewijch voor zich moet winnen, dikwijls zelfs overwinnen. Men heeft wel als argument voor haar adellijke afkomst aangevoerd, dat zij zoveel termen van het ridderlijk bedrijf heeft toegepast. De vraag had toen voor de hand gelegen: waarom deed zij dat? Alleen omdat die termen haar nu eenmaal bekend waren en haar voor in de mond lagen? Maar dan had zij zelf nog niet een manlijke rol hoeven aan te nemen. Slechts hoogst zelden duidt ze zichzelf als vrouw aan. De eerste keer in het eerste lied en wel in vs. 25: ‘Ay, wat salic doen, alendech wijf?’ Maar reeds in het tweede lied heet het in strofe 2: Die niet en spaert vore hoghe minne,
Hi es aen alle sine werke vroet.
Die minne es Joncfrouwe ende coninghinne,
Die meneghen maect hoghen moet;
Soe doet hi al hare goet,
Set toe cracht ende sinne,
Daer minne dat werc ane kinne:
| |
[pagina 248]
| |
Hoe welt si hare teersten doet,
Hi es die minne verwinne.
Dat Hadewijch zelf schuil gaat achter deze hi blijkt reeds in de zesde strofe, waar zij in de ik-vorm overgaat: Mi sijn mine nuwe sanghe
Intoe in groten wenene bracht,
Die ic hebbe ghesonghen langhe
Ende van minnen scone hertracht.
Al hebbic te clene ghewracht,
Mi doet wel wee ende anghe
Dat ic niet ne ommevanghe
Die onverwonnen cracht
In ghebrukenne van Minnen bedwanghe.
Een lied als het 21ste brengt vele riddermotieven bij elkaar: Also doet die edele herte fijn,
Die elken storm van minnen wilt ghestaen.
Si sprect van fieren sinne:
‘Ic gruete U, minne, al minne,
Ende bens fier ende stout;
Ic verwinne noch uwe ghewout,
Ocht ic scietere mi al inne’.
(vss. 3-9)
Het hoeft geen betoog, dat si in vs. 5 niet op een vrouw betrekking heeft, maar op die edele herte fijn, kennelijk het hart van de ridder. In de derde strofe is het dan ook hi, de ridder, die op queste moet gaan: Oec moet hi trecken sere die minne sal voltijen:
Hare wide wijt, hare hogheste hoghe, Hare diepste afgrond.
Hi sal in alle storme die weghe doresien;
Hem wert haers wonders wonder cont:
Dat es, die welde wide te gane,
Te dorelopenne ende niet te stane;
Die hoghede dorevlieghen ende doreclemmen,
Ende dien afgront doreswimmen,
Daer minne al minne te ontfane.
| |
[pagina 249]
| |
Opmerkelijk is, dat de strijd zelden vóór de Minne gevoerd wordt, maar meestal tégen de Minne. Zo in vss. 40-45: Si hevet meneghe grote ghewelt ghedaen.
Dies moete hi hebben plaghe,
Diet hare met worden verdraghe,
Hine were met crachte hare cracht;
Want die minne nie en vervacht,
Hine leefde ni vrie daghe.
En in vss. 77-81. Maer die fier es ende coene
Sie selve te sinen doene
Ende were met slaghen den slach;
So siet hi noch den dach:
Die minne brinet hem selve die soene.
Het is echter niet tot één gedicht beperkt. Telkens vindt men de manlijke instelling met de termen van de ridderlijke strijd. Zo in lied III vss. 26/7: Want mi es die scilt soe sere dorehouwen,
Hine can intoe niet meer slaghe ontfaen.
In lied XVI vss. 88-90: Want ic verdroech
Wat si mi sloech:
Dore hare waest mi dat rijcste leen.
In lied XXXII vss. 49-54 wordt de ridderstrijd, de joeste met name genoemd: Vriheit mach men wel bekinnen
In joesten ende in hoghe daet,
Die met fierheiden dorewaet van sinnen
Daer storm van minnen hem jeghenstaet.
Want men in joesten prijs ontfaet
Daer men bi minnen waerdich scine.
| |
[pagina 250]
| |
Tekenend is ook de laatste strofe van Lied X: Dicke roepic hulpe alse die onverloeste.
Lief, wanneer ghi comen selt,
So noepti mi met nuwen troeste,
So ridic minen hoghen telt,
Ende pleghe mijns liefs als alrevroeste,
Ochte die van norden, van suden, van oesten
Van westen al ware in mijnre ghewelt.
So werdic saen te voete ghevelt.
Ay, wat holpe mijn ellende vertelt!
Even opmerkelijk is, dat men nauwelijks typisch vrouwelijke beelden vindt. En behalve op de reeds genoemde plaats in het eerste lied duidt Hadewijch zich nog slechts één keer als vrouw aan en wel in Lied XXI, vs. 48: ‘Ic waende gheweest sijn vrouwe int hof sint icse ierst coes’. Maar hier denkt ze blijkbaar aan de tijd toen ze nog heel jong was. Ze laat er onmiddellijk op volgen: ‘Ic leide al toe in love; Ic en caen ghevolghen niet’. Bohnen heeft in zijn reeds eerder geciteerd artikel wel gewezen op ‘typisch mannelijke elementen’ in Hadewijchs geschriften, maar daarnaast meent hij heel wat moederlijks hierin te ontdekken. Nu geeft hij nauwelijks bewijsplaatsen uit de Strofische Gedichten - ze zijn meest uit de Brieven, Visioenen en ook wel de Mengeldichten - maar het is ondanks de beperking die ik voor mijn onderwerp gemaakt heb noodzakelijk, daar toch aandacht aan te besteden. Op blz. 7 zegt hij: ‘Haar vroomheid heeft een vrouwelijke gevoelsinslag: b.v. Br. 18, 174-182; 30, 158-161’. Wanneer wij deze plaatsen opslaan, vinden we in de achttiende brief: ‘Aldus suldi met ghehelen // leven gode soe staerkeleke anestaeren metten soeten oghen der enigher affectien die altoes liefs pleghet na hare ghenoeghen; Dat es, du salt soe herteleke, Ja vele meer dan herteleke dinen lieven god ane sien, Soe dat dine gheenichde oghen dijnre begherten blive ane hanghende in dat anschijn dijns liefs Metten dore gaenden naghelen der berrender gherijnnessen die niet en cesseren’. Ik merk hierbij op, dat de specifiek vrouwelijke gevoelsinslag mij hier weinig duidelijk is; al deze termen zijn in de mystieke literatuur over het Godschouwende leven geenszins onge- | |
[pagina 251]
| |
woon. Overigens ligt dit citaat op een heel ander plan dan de strofische gedichten: hier is de andere: Christus; daar: de Minne; hier is het een onderwijzing voor de, waarschijnlijke jongere, ‘religieuze’ vrouwen of Begijnen; daar een uiting van eigen innerlijk beleven en vooral van innerlijke strijd; hier een boven de stof staan met een vriendelijke doceertoon, daar een onzeker zijn, een midden in eigen problematiek verkeren - In de passage van de dertigste brief is er wel sprake van de Minne en juist met het oog op haar worden termen als soetheiden van omvane, lieve behelsinghen, cussene en overherteleke ghevoelne gebruikt; ze zeggen minder over het karakter van de schrijfster zelf: ‘Ende hoe si can nemen ende gheven in soetheiden van omvane, In liever behelsinghen, In soeten cussene Ende in overherteleken ghevoelne, Dat Minne selve sprect: Ic beent die di ghevaen hebbe’. - Dat zij verder degeen aan wie zij de brieven zendt, en Sare, Emme en Margriete herhaaldelijk ‘lieve kint’ noemt, kan ook een heel andere achtergrond hebben dan specifiek moederlijke gevoelens, zoals we nog zullen zien. Bohnen meent verder, dat ook haar beeldspraak, ‘die meer is dan “spreken” in beelden, want benaderen met beelden, leren, getuigen, bewijzen door beelden’, vaak een kenmerkend vrouwelijke kleur heeft. Als zij ‘wil overtuigen van de aantrekkelijkheid van Minne, dan bedient zij zich gaarne van metaforische termen aan het moederschap ontleend’. Maar dat wil nog geenszins zeggen, dat Hadewijch zichzelf als een moeder voelt. Bohnen citeert hier uit Strophische Gedichten 2, 19-21: ‘Maer daeromme es si minne ende vrouwe, dat si es moeder van alre doghet; si es drachtich’. Dit wordt echter van de Minne gezegd, tegenover wie Hadewijch zich in de strofische gedichten juist altijd als man opstelt. Het heeft weinig zin al de voorbeelden van Bohnen op de keper te beschouwen. Wel is het voor het juiste verstaan van de strofische gedichten nodig na te gaan, wat we ons precies onder de Minne van Hadewijch moeten voorstellen. Laten wij ons daarvoor goed realiseren, dat in de bruidsmystiek de bruid steeds de ziel van de mens is, en God, Christus of eventueel de Heilige Geest - de bruidegom. Niets zou voor Hadewijch als vrouw gemakkelijker geweest zijn dan de | |
[pagina 252]
| |
beeldvorming van de traditionele bruidsmystiek, berustend op het Hooglied, te volgen. Zij doet dit echter niet. Zij spreekt niet over haar ziel als de bruid die haar bruidegom verwacht, maar zijzelf vervult de mannelijke rol. Natuurlijk kon zij nu God niet als een vrouw voorstellen, en daarmee was de hele bruidsmystiek voor haar feitelijk onmogelijk geworden. Maar dan schuift zij - geniale vondst - een figuur tussen God en zichzelf in, een vrouwelijke figuur die wel met God te maken heeft maar niet God zelf is, de Minne, die zij het hof kan gaan maken zoals de troubadours dat hun geliefde deden, die deze dichters dikwijls hemelhoog verhieven, maar op een andere keer ook verguisden wegens haar hooghartigheid, haar zich afzijdig houden na zich eerst vriendelijk te hebben voorgedaan. Wij vinden dat ook bij Hadewijch, zij het, allicht, met enkele verschillen, zoals door De Paepe duidelijk in het licht is gesteld. Ik denk aan plaatsen als: ic en caent niet wel verdraghen,
Dat mi die minne ye leidde so hoghe staghen
Ende icse nu ontmoete met selken wreden slaghen.
In hebbere toe gheluc no spoet.
In weet ocht minne selve doet;
Ic duchte der ontrouwen wrede valsche laghen.
(XXII, vss. 51-56)
Sterker nog spreekt de volgende strofe van hetzelfde lied: Dat ic ontrouwe ontsie, dats wonder clene:
Si heeft mi ghepijnt meer dan ye scene;
Want dat ic ben gestoert van dat ic mene,
Dat doet ontrouwe ende ander sake enghene.
Si heeft mi selke scade ghedaen!
Salic haer emmermeer ontgaen,
Dat sal met hogher trouwen sijn allene.
In Lied XXXV, een uiting van uiterste wanhoop, blijkt Minne onbegrijpelijk grillig en harteloos te zijn: Wat mi ghesciet dats hare al een.
Hoe si mi ye in ontsten sceen
Hebben mi hare vremde kere ontgheven.
Des moetic nachte bi daghe leven.
(vss. 29-32)
| |
[pagina 253]
| |
Even verder zegt ze, dat Minne haar heeft bedrogen: Minne heeft mi recht loes ghedaen.
(vs. 65)
Moeten we nu, zoals De Paepe wil, zulke uitingen verklaren door invloed van de troubadourspoëzie? Ik wil niet ontkennen, dat die mogelijk ook hier gewerkt heeft, maar we zouden, door het bij deze constatering te laten, de diepste grond van Hadewijchs bitterheid en wanhoop niet peilen. We kunnen veilig aannemen dat zulke topoi alleen door haar overgenomen zijn, omdat ze met haar eigen gemoedsgesteldheid resoneerden. En die is in feite: het minnegevoel van een vrouw die zich man voelt en daardoor alleen een vrouwelijk wezen kan beminnen. Haar mystieke minne moet een sublimering geweest zijn van wat ze als vrouw van vlees en bloed gevoeld heeft. Haar gewone, aardse gevoelens moeten haar - gezien de houding van Kerk en maatschappij tegenover een dergelijke geestelijke constitutie - benauwd hebben. Zij zal zich er steeds boven hebben willen verheffen en in de mystieke ervaring kon zij dat. Niettemin was die vervoering nimmer duurzaam, keerden de veroordeelde gevoelens terug. Dan smeekt zij: Ay, fine minne, allene puere,
Wanneer maecti mi u so puer,
Dat ic ghenoech si in natuere?
Want mi es al onnatuer.
(XLIII, vss. 29-32)
Worden deze opvattingen gesteund door wat wij over Hadewijchs leven weten? Ik dacht van wel, zij het geenszins met zekerheid. Van Mierlo heeft in zijn uitgave van Hadewijchs BrievenGa naar voetnoot5) de plaatsen bij elkaar gebracht die enkele levensbijzonderheden prijs geven, en aan de hand daarvan enige mogelijkheden ten aanzien van haar levenssituatie nagegaan. In de vijfde brief verkeert zij in een groep van religieuze vrouwen, een groep die blijkbaar op haar initiatief tot stand is gekomen, maar waarvan er leden zijn die haar willen uitstoten. Zij schrijft | |
[pagina 254]
| |
o.a.: ‘Ay, dat en si u gheen wonder, al eest mi wee, dattie ghene // die wi vercoren hebben met ons in Jubileerne in onse lief, Dat si ons hier beghinnen te stoerne ende te brekene onse gheselscap omme ghesceden te sine. Ende nameleec mi Diese met nieman en willen laten’. Van Mierlo is geneigd de schuld op de anderen te schuiven; op blz. 130 van zijn inleiding bij de brieven zegt hij o.a.: ‘Men wil klaarblijkelijk haar gezag en haar invloed breken’. En even verder: ‘Dus ook hier is vrouwelijke naijver, vrouwelijke jaloersheid aan het werk. Het zal dus wel eerst en vooral de sterke persoonlijkheid van Hadewijch zelf zijn geweest, die deze tegenkanting heeft opgewekt: er waren er die haar niet verdragen konden en die in haar jaloersheid anderen hebben meegesleurd’. Ik wil niet beweren dat dit niet juist kan zijn. Maar het gaat toch wel helemaal uit van de gedachte, dat Hadewijch feilloos was en dàt lijkt me wèl onaannemelijk. Zij was een hartstochtelijke figuur die zozeer haar hoogten en diepten beleefde, dat het ondenkbaar is, dat zij niet tot botsingen aanleiding heeft gegeven. Wanneer zij inderdaad een sterk manlijk gevoelsleven heeft gehad, dan is daarvan allicht het een en ander gebleken aan de vrouwen die dag en nacht met haar leefden. In dat verband krijgt het zinnetje: ‘Ende nameleec mi Diese met nieman en willen laten’ een bijzondere betekenis: men vindt het blijkbaar voor iedereen gevaarlijk omgang, dat wil zeggen: meer persoonlijke omgang, met Hadewijch te hebben. Dat zou een heel begrijpelijke reactie zijn en passen in het kader dat ik heb trachten aan te geven. Er is echter meer. Dit is blijkbaar niet de eerste keer dat Hadewijch onenigheid heeft gehad. De geadresseerde van een aantal brieven heeft vroeger kennelijk een groep religieuze vrouwen gehuisvest, waartoe ook Hadewijch behoorde en waarvan nog Sara, Emma en Margriet met name genoemd worden. Volgens Van Mierlo is deze groep uiteengegaan. Of is Hadewijch er hier ook uitgewerkt? De geadresseerde van de 23ste brief krijgt o.a. van haar te horen: ‘Si souden u gherne van ons trecken met hen. Haren herten es wee om onse sonderlinghe trouwe’. Hier wordt duidelijk gezinspeeld op een bijzondere band tussen de geadresseerde en Hadewijch, een band die een heel persoonlijk karakter moet hebben gehad. In de 25ste brief horen we, dat Hade- | |
[pagina 255]
| |
wijch bezig is een nieuwe groep van religieuze vrouwen te formeren: ‘Segghet margrieten // datsi haer hoede van hoverdicheiden....Ende ghereide hare met ons te wonenne daer wi versamenen selen, Ende datse metten vreemden niet en wone noch en blive. Dat ware groet ontrouwe, ontbleve si ons, soe gherne soe si ons lieve dade’. Het lukt haar echter niet. Tenminste, in de 26ste brief schrijft ze: ‘Mer ic, onsaleghe, diet met Minnen beghere van u allen, die mi soudet sijn recreacie in mijnre pinen ende solacie van miere droever ellenden Ende peijs ende soetheit, Ende ic dole allene ende moet van hen bliven dien ic ben boven al dat ic ben, Ende dien ic alsoe gherne volcomene Minne ware....Ay waer omme laet hi (d.w.z. God) mi alsoe sere hem te dienne ende te ghebrukene ende der siere, Ende onthoudet mi dan van hem ende vanden sinen?’ Dit lijkt mij niet de klacht van een vrouw die speciaal door haar sterke persoonlijkheid al die tegenkanting heeft opgewekt. Waarom is Hadewijch niet in de eerste groep gebleven? Van Mierlo maakt een paar gissingen. De eerste is, dat de groep te groot werd, waarom een splitsing noodzakelijk werd; Hadewijch zou dan met enkele volgelingen zich elders gevestigd hebben. Dat klinkt wel mooi, maar de 23ste brief maakt duidelijk, dat in die groep animositeit tegen Hadewijch heerste. Van Mierlo oppert dan ook nog andere veronderstellingen. Hadewijch zou misschien op verzoek elders een nieuwe groep hebben gevormd, terwijl de eerste vriendinnen mogelijk naar een Cisterciënserinnenabdij zouden zijn overgegaan. Dat zou dan duidelijk maken, waarom de genoemden (uitgezonderd Margriet) niet bij haar konden komen. Maar waarom heeft Hadewijch in haar nood daar dan ook geen plaats gezocht? Blijkbaar omdat men haar niet wilde. En dan wordt de benauwenis wel heel groot. In de 29ste brief, volgens Van Mierlo feitelijk de laatste, lezen we: ‘....dat ghi u om mi bedroeft, soe ghi minst moghet, Hoe soet met mi gaet, Eest in doelne achter lande, Eest in ghevancnessen/: Want// hoet sijn sal, het es der Minne were’. Hadewijch heeft kennelijk geen vaste woonplaats of vreest, dat zij daaruit zal worden verdreven; of gevangen gezet. Van Mierlo merkt over deze passage op: ‘Men merke toch op, dat dit slechts veronderstellingen zijn, uiterste gevallen, waarin zij zich nog niet om haar | |
[pagina 256]
| |
moeten bedroeven. Of het ooit zoo ver gekomen is, blijkt nergens uit de brieven, al maakt het wel een pijnlijken indruk dat de correspondentie op die veronderstellingen, die mogelijkheden, eindigt’. Met dat laatste ben ik het wel eens en ik voeg er nog iets aan toe. Mogen we nl. aannemen, dat het laatste der Strofische Gedichten ook het laatst geschreven is, dan zou dit de gedachte aan gevaar nog versterken. Het is een van de gedichten waarin Hadewijch zich niet eerst beklaagt over de Minne om zich tenslotte toch weer naar haar te voegen. Zij bevindt zich ook hier in moeilijke omstandigheden, geestelijk minder dan maatschappelijk, want zij heeft juist alle vertrouwen in de Minne, die de enige vreugde van haar ziel is: Ay minne, op trouwe (want ghi sijt
Miere zielen joye, miere herten vlijt)
Ontfaermt der noet, siet ane den strijt,
Hort: cordis clamor!
Ay, wat ic mijn wee roepe ende claghe,
Die minne doe met mi hare behaghe;
Ic wille hare gheven alle mine daghe
Laus et honor.
De vierde strofe luidt: Ay, weerde minne, fine puere,
Wan siedi ane wie ic gheduere,
Ende sijt in minen betteren suere
Condimentum!
Ay, ic dole te swaer in davontuere.
Mi sijn alle andere saken suere;
Volghevet mi, minne, u hoghe natuere
Sacramentum.
Hierna worden de laatste regels bijzonder pregnant: Ay, wadic ghewat, clemme ic op grade,
Benic in honghere ochte in sade,
Dat ic u, minne, genoech voldade,
Unde mori. Amen, Amen.
| |
[pagina 257]
| |
Geen afkeer van het leven, omdat de Minne haar in de steek laat, maar een bidden dat zij de geliefde ‘genoech voldade’. En dan zou zij willen sterven, want zij doolt ‘te swaer in davontuere’, en haar zijn ‘alle andere saken suere’. Niet een soort geestelijk versterven, maar een verlangen echt het leven te beëindigen, waarbij het herhaalde amen dat verder in deze gedichten niet voorkomt, alle berusting en alle verlangen in zich concentreert. In de laatste brief vreesde zij voor gevangenneming; toen zij dit laatste gedicht schreef, was zij mogelijk al gevangen en verwachtte zij de terechtstelling.
Nog een paar opmerkingen. Misschien zal men mij tegenwerpen, dat dit alles in de Visioenen niet zo tot uiting komt, hoewel in de beschrijving van zulke innerlijke belevingen er toch iets van had moeten blijken. Dit is echter niet zo verwonderlijk. Het zijn nl. jeugdbelevingen, de meeste uit een levensperiode waarin bij de jonge mens de erotische gevoelens nog twee kanten uit kunnen. De enkele keer dat zij zich in een strofisch gedicht ‘vrouwe’ noemt, wijst ook naar de tijd van haar jeugd terug. Bohnen merkt in zijn eerder geciteerd artikel opGa naar voetnoot6), dat Hadewijch haar jonge geestverwanten herhaaldelijk ‘lieve kint’ noemt, wat op moederlijke gevoelens zou wijzen. In de 29ste brief schrijft zij zelfs: ‘Ende ghebiede alse moeder haren lieven kinde Dat si mint ter hoechster eren Ende ter soetster werdicheit der Minnen’. Nu zegt dat ‘lieve kint’ niets tegen de door mij verdedigde opvatting. En dat zij strijdt om de zuiverheid van haar gevoelens, zou men juist uit de vergelijking met een moeder kunnen opmaken, maar meer nog uit de toevoeging: ‘Dat si mint ter hoechster eren Ende ter soetster werdicheit der Minnen’. Waarvoor anders deze verzekering, als er geen twijfel op dit punt zou kunnen rijzen? Ik hoop dat men niet de indruk gekregen heeft, dat ik iets aan de menselijke grootheid van Hadewijch te kort wil doen. Naar mijn mening worden heiligen echter niet als heiligen geboren; zij vormen zichzelf tot heilige, soms pas na lange en harde strijd. Díé strijd heeft | |
[pagina 258]
| |
men bij Hadewijch gewoonlijk niet gezien, omdat men blijkbaar van het a priori uitging, dat alles van haar op het niveau van heiligheid lag. Dat dit juist niet het geval is, dat we in haar strofische gedichten de menselijke, aardse vrouw ontwaren, brengt haar niet alleen dichter bij ons, maakt haar niet alleen sympathieker, maar doet ons ook des te meer bewondering hebben voor deze heel bijzondere figuur, die zozeer ernst maakte met de hoge Minne en tenslotte, niet onwaarschijnlijk, in haar strijd haar leven heeft gelaten.
Komen we tot slot terug op de vraag, wat we in de strofische gedichten onder Minne moeten verstaan, dan wil ik nog een keer De Paepes omschrijving aanhalen: ‘Minne is een beleving, de wijze waarop de ziel haar verhouding tot God beleeft, een dynamische relatiebeleving’. Ik meen wèl, dat Minne een dynamische relatiebeleving is, maar niet, of meestal niet, ‘de wijze waarip de ziel haar verhouding tot God beleeft’. Minne is nl. bij Hadewijch een geheel zelfstandige figuur geworden, van wie zij in Lied XIII zegt: Si hevet die gheweldeghe roede
Over al dat God gheboet;
Si brachte hem selven ter doet;
(vss. 59-61)
Nu kan men zeggen, dat de Minne een eigenschap van God is en dus God zelf, maar dan verspert men zich toch de weg naar het volledig verstaan van de strofische gedichten. Om dit geheel duidelijk te maken wijs ik nog op een plaats uit de achtste brief: ‘Gramheit moetmen laten omme gherechter minnen vrede, Ja al mindemen oec den duvel: die mint, hi es al sculdich te latene, Ende hem selven te versmadene boven alle menschen, Om dat hi der minnen ghenoeghen mach na hare werdicheit’. Ik begrijp hieruit, dat men ook in een aardse liefde of, lager dan deze: liefde voor de duivel, de Minne, de hoge Minne kan dienen, door nl. ‘gramheit’ te laten en zichzelf te versmaden. Dit is niet de wijze waarop de ziel haar verhouding tot God beleeft, want daarbij kan de duivel in geen geval nog in beschouwing komen. Kennelijk wil Hadewijch zeggen, dat de duivel door echte ‘minne’ te overwinnen is. | |
[pagina 259]
| |
Zo zal zij haar eigen moeilijkheden hebben ervaren. Zij hoefde haar vroegere vriendin (vriendinnen) niet te verloochenen, maar kon door een veredelde minne uitstijgen boven de toestand die zij toch als van lager orde moest beschouwen. En dan schrijft zij in Lied XLIV: Men sal al minne om minne begheven;
Hi es vroet die minne om minne beghevet.
Dè Minne was voor Hadewijch de meest zuivere liefde, die liefde voor God kon zijn, maar evengoed, op hoog niveau, voor allerlei andere wezens, en die zozeer geïntensifieerd was, dat ze voor haar middeleeuws denken en voelen tot een zelfstandige figuur kon worden met wie zij als met een geestelijke geliefde kon omgaan. Daardoor ook kon zij in diepe neerslachtigheid geraken als zij in haar gewone leven die liefde niet van anderen ervoer, dikwijls zelfs het tegendeel. Maar tenslotte wist zij zich bijna altijd ervan te overtuigen, dat het erop aankwam zelf ‘der minnen te ghenoeghen na hare werdicheit’. Van deze spanningen, deze ‘dynamische relatiebeleving’, getuigt zij in haar strofische gedichten, die hierdoor, behalve als kunstwerk, ook als ‘document humain’ zo uitermate boeiend zijn.
Scheveningen G. Kazemier |
|