Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 87
(1971)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
BoekbeoordelingenDr. G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. 5de geheel herziene druk. Dl. I, 534 blz., prijs ƒ 39,50; dl. II, 630 blz., prijs ƒ 62,50. 's-Hertogenbosch, Malmberg, 1970-1971.De geschiedschrijvers van de Nederlandse letterkunde hebben bijna altijd enige moeite gehad het begin van hun onderwerp te vinden. Er is onzekerheid waar dat begin ligt niet alleen, maar ook hoe het aan te vatten. Het zijn eigenlijk alle drie de elementen van het begrip die tot vragen leiden: wat is Nederlands? wat is letterkunde? en wat is geschiedenis van de letterkunde? De vraag naar het begin van de nationale identiteit is voor Nederland moeilijker te beantwoorden dan voor welk omliggend ander land ook, en de Nederlandse literatuurhistoricus kan zijn Engelse collega benijden, die op de eerste pagina van de Cambridge History of English Literature kan verklaren dat weliswaar ‘of the origins of Old English poetry we know nothing’, maar dat, te rekenen van Beowulf af, ‘from those days to our own...the chief constituents of English literature...have, in the main continued unaltered’. De Nederlandse literatuurhistoricus die zich op zijn taak bezint moet er al direct mee rekenen dat ‘Nederland’ nog maar anderhalve eeuw oud is en er voordien alleen maar ‘de Nederlanden’ waren, en nog eerder alleen een niet af te grenzen gebied, waarin die Nederlanden zich slechts heel langzaam constitueren. En zelfs heden ten dage is het nog maar heel moeilijk waar te maken dat ‘Nederland’ een enkelvoudig begrip is. Naast die bezinning op het begin in tijd en plaats, heeft voor onze litteraire geschiedschrijvers ook die op de te volgen beginselen zwaar gewogen. Het minst bij Kalff, die onvervaard van wal steekt na de mededeling dat men zijn opvattingen over literatuur en literatuurgeschiedschrijving ‘uit mijn werk voldoende (zal) kunnen opmaken’, het meest serieus bij Te Winkel, die aan zijn nog steeds ontzagwekkende en onmisbare Ontwikkelingsgang een ‘theoretische beschouwing | |
[pagina 217]
| |
van de litteraarhistorische geschiedschrijfkunst’ van honderd bladzijden laat voorafgaan, die hij in de tweede uitgave, ondanks ondervonden bestrijding, heeft gehandhaafd zonder er enige verandering van betekenis in aan te brengen .Dit in tegenstelling tot de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden onder hoofdredactie van F. Baur, die geopend werd met een even omvangrijke ‘Algemeene Inleiding (.) De literatuur, haar historiographie en methodes’, welke bij de nieuwe uitgave van de eerste twee delen in 1949 achterwege is gelaten. Ook voor Knuvelder is die theoretische bezinning een probleem geweest. In de eerste en tweede uitgave van zijn Handboek heeft hij er een vijftiental bladzijden aan gewijd, in deze derde (genoemd 5de druk: de 3de en 4de waren ongewijzigde herdrukken van de tweede uitgave) zijn zij weggelaten, met verwijzing in een noot naar zijn verhandelingen Problemen der literatuurgeschiedschrijving en Aasgieren der filologie (in Med. V.A. 1963). In het ‘woord vooraf’ bij deze uitgave klinkt een zweem van bitterheid, waar gesteld wordt dat ‘om een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde op basis van de hedendaagse wetenschappelijke en esthetische opvattingen te vervaardigen, een groep van tien terzake kundigen gedurende vijf jaar gecoordineerd zou moeten kunnen samenwerken’, maar dat dit toch niet te realiseren is en men dus maar voor lief moet nemen wat Knuvelder er in zijn nieuwe bewerking van gemaakt heeft. Het komt mij voor dat er aan deze boutade een zekere halfslachtigheid ten grondslag ligt, waarvan de auteur zich maar ten dele bewust is. Het gaat om het bestaansrecht van een éénmansliteratuurgeschiedenis, zoals ‘Knuvelder’, ondanks toegenomen inschakeling van medewerkers, nog steeds is. Kalff en Te Winkel hebben de mogelijkheid van zo'n literatuurgeschiedenis voor hun tijd overtuigend bewezen en ondanks verouderdheid in details behouden zij juist om hun homogeniteit hun waarde. Knuvelder heeft met zijn eerste uitgave van veertig jaar later (1947-'53) niet slechts de mogelijkheid opnieuw bewezen, zij het op wat beperkter schaal, maar ook het bestaansrecht, dat door vier herdrukken in twintig jaar overtuigend is aangetoond. Maar hij moet zich dan niet beklagen dat hij als eenling niet de methoden van de collectieve onderneming kan toepassen. De nog steeds onvoltooide GNL vertoont | |
[pagina 218]
| |
tegenover zijn werk, naast de onmiskenbare voordelen van behandeling door specialisten van afzonderlijke gedeelten, in veel sterker mate de gebreken die aan zo'n collectieve onderneming vrijwel altijd kleven: trage verschijning, storende leemten en gemis aan continuïteit. Zoals al dergelijke ondernemingen is zij meer een verzameling monografieën, dan een doorlopend geschiedverhaal. Knuvelder gaat intussen door met het uitbouwen van zijn handboek, met behoud van de hoofdlijnen van de oorspronkelijke opzet. Aan de behandeling van het Eerste tijdvak (1170-1275) laat hij nu een inleiding van ruim 40 blz. voorafgaan, ‘het culturele milieu’, die een karakteristiek wil geven van de geestesbeschaving van die periode, en dan volgt nog eens een inleiding van zes paragrafen op de eigenlijke behandeling van de letterkunde in deze afdeling. Ten opzichte van de eerste uitgave is de omvang van dit hoofdstuk vrijwel verdubbeld. Ook de behandeling van de renaissance, in de tweede uitgave reeds aanmerkelijk uitgebreid, is weer breder geworden, met verwerking van veel nieuwe literatuur. Men kan zich daarbij afvragen of de schrijver niet wat te ver gaat, door diep in te gaan op thema's die meer tot de algemene literatuurwetenschap behoren, zoals die thans aan de meeste universiteiten afzonderlijk gedoceerd wordt. Maar zijn boek, hoewel ook bij universitaire studenten thans waarschijnlijk wel het meest gebruikte handboek, wordt evenzeer door aktestudenten gebruikt en voor hen zijn deze uitweidingen zeker nuttig. Tevens maken zij het mogelijk dat de afzonderlijke delen elk op zichzelf bruikbaar zijn als uitgangspunt voor verdere specialisatie. De grootste uitbreiding heeft het boek echter ondergaan door de verwerking van de sinds de vorige editie verschenen studies en tekstuitgaven. De schrijver is hierbij uiterst conscientieus, vrijwel niets ontgaat hem aan nieuwe publicaties en de gebruiker kan ervan verzekerd zijn dat dit handboek volkomen up to date is. Hierin ligt zijn kracht, maar misschien ook zijn zwakheid, zo niet voor het ogenblik dan toch op den duur. Dit moge als volgt toegelicht worden Toen Kalff en Te Winkel hun handboeken schreven, was de zgn. secundaire literatuur nog vrij berperkt en fungeerde voor de samenstellers inderdaad als secundair: primair was bij hen de kennisneming van de litteraire | |
[pagina 219]
| |
bronnen zelf en hun individuele verwerking en beoordeling daarvan. Zij blijven ‘Kalff’ en ‘Te Winkel’, zij kunnen in details verouderen, maar omdat zij ieder voor zich volstrekt competente, zij het zeer verschillende persoonlijkheden waren, behouden zij hun waarde en geldigheid als alomvattende schilderingen van onze letterkunde. Hun kracht en hun zwakheid ligt daarom precies in het tegengestelde van die van Knuvelder: zij zijn niet up to date, maar zij zijn die zij zijn, en daarin ligt hun blijvende waarde. Knuvelder heeft het voorrecht dat hij zijn handboek niet slechts voor ééns, maar in een aantal vrij kort op elkaar volgende bewerkingen mag uitgeven. Dat zijn opzet goed was, bewijzen de nodig geworden herdrukken, maar met enige schroom waag ik toch de vraag te stellen of het wijs van hem is het boek zo uit te bouwen als hij nu doet. Het gevaar is dat hij, om ‘bij’ te blijven, zich laat overspoelen door de steeds wassende stroom van nieuwe publicaties en, in zijn streven om alles te verwerken, te veel waarde hecht aan de laatste publicatie, het laatste artikel over elk onderdeel (een voorbeeld is de overmatige aandacht die hij wijdt aan G.H. Arendts boek over de Reinaert). Dit bijna ademloos nalopen van de ontwikkeling in de vakstudie leidt eerder tot veroudering dan de zelfverzekerdheid of als men wil eigengereidheid (mits men dit niet alleen negatief opvat) van een Kalff of Te Winkel. Maar voor zover hier bij Knuvelder sprake is van ‘les défauts de ses qualités’ mag men wel zeggen dat de kwaliteit het nog verre wint. Voor de voortzetting en voltooiing van zijn grote werk wensen wij de schrijver gaarne kracht toe, en wensen hem geluk met het reeds gepresteerde.
Leiden, Juni 1971. C. Kruyskamp | |
Dr. S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken. Assen, Van Gorcum & Comp. 1971. gr. 8o, 694 blz. Prijs geb. ƒ 79,50.Dit uitvoerige werk, waarop de schrijfster in het begin van dit jaar in Utrecht gepromoveerd is, mag in meer dan een opzicht een kapitaal boek genoemd worden. Het is dat niet slechts uiterlijk door omvang, gewicht en prijs, maar ook door de volledigheid en grondigheid waar- | |
[pagina 220]
| |
mee de tot voorwerp van onderzoek gemaakte aspecten van Casteleins werk erin behandeld en in detail geïnventariseerd zijn. Het is een werk dat getuigt van langdurig onderzoek, onbeperkte toewijding en, meer dan dat, van volstrekte competentie. Niets dan lof dus om te beginnen voor dit als dissertatie zonder restrictie magistrale boek, ...en toch, en toch...onweerhoudbaar komt bij de lectuur telkens weer de hedendaagse triviale vraag opduiken: móet dat nu? moest dat nu zó? Alvorens deze vraag nader te motiveren een, voor zover mogelijk, kort overzicht van de inhoud. Schrijfster wil onderzoeken hoe de ‘rhetorica-traditie’ in de dichtkunst van de rederijkers gewerkt heeft, en stelt de vraag, met terzijdelating van esthetische waardeoordelen, ‘hoe beantwoordden ze (de rederijkers) aan de normen van hun eigen tijd, dus: welke waren die normen, hoe zijn ze ontstaan en hoe werden ze gerealiseerd?’ Vrijwel onvermijdelijk kwam ze daarvoor terecht bij Castelein (volgens schr. zonder ‘De’ te benoemen) en diens normatieve handleiding. Haar onderzoek kreeg een wat pikante aemulatieve trek, niet slechts door het bestaan van het oudere werk van Van Leeuwen (1894), maar vooral omdat in Gent ook een dissertatie over Castelein in voorbereiding bleek te zijn. nl. van de heer R. Claeys, die al in 1967 daarop gepromoveerd is. Wel heeft een afbakening van elks terrein van onderzoek plaatsgehad, maar de afspraken zijn niet geheel nageleefd, en het werk van de heer Claeys is (nog) niet gepubliceerd. De schrijfster heeft ernaar gestreefd orde te scheppen in een chaos: het werk van Castelein is niet systematisch en niet homogeen, het is ‘een amalgama van duizenderlei rhetoricale én andere invloeden’, en om daarin de weg te vinden besloot schr. ‘tot het systematisch inventariseren van de stof, uitgaande van enkele duidelijk herkenbare “draden”’. Dat zijn: de invloed van de Franse rhetoriqueurs, van de klassieke rhetorica, en de rijmvoorschriften met hun uitwerking. Daarnaast werden onderzocht ‘de allusies op de klassieke mythologie, de christelijke traditie en allerlei andere lektuurbronnen’. Na de inleiding volgt een beknopte mededeling omtrent de persoon van Castelein, de samenvatting van een uitvoeriger bericht dat afzonderlijk is verschenen (zie beneden), en een bibliografische geschiede- | |
[pagina 221]
| |
nis van zijn hoofdwerk. Hoofdstuk III, bijna 60 blz. groot, is geheel gewijd aan het inleidende gedeelte van de Const, waarvan de realia en de litteraire figuren en topoi minutieus beschreven en ontleed worden; in 't bijzonder de droom als litterair motief en de figuur van Mercurius worden uitvoerig besproken. Deze uitvoerige behandeling van de eerste 24 strofen dient, zegt schr., ‘op een speciale manier als inleiding op de volgende hoofdstukken. Ik had hier te maken met een afgerond geheel, dat zoveel aanknopingspunten bood voor beschouwingen aangaande Casteleins werkwijze die in de gehele C.v.R. zichtbaar zal worden, dat ik deze grondige “basis” nuttig achtte’ (blz. 84). Het vierde hoofdstuk behandelt dan Castelein en de Franse rhetoriqueurs, met name Jean Molinet. Aan de hand van Langlois' Recueil d'arts de seconde rhétorique gaat schr. na welke traktaten daaruit voor nadere bespreking in aanmerking komen, en komt tot de van te voren vrijwel vaststaande conclusie dat dat alleen Molinets Art de Rhétorique is. Zij maakt ook duidelijk wat het onderscheid is tussen première en seconde rhétorique: de eerste houdt direct of indirect verband met de klassieke rhetorica, de tweede met de dicht- en rijmsoorten die in de landstaal gebruikt werden. De voornaamste conclusies van dit hoofdstuk zijn dat Castelein Molinet in handschrift gekend heeft ‘en er te hooi en te gras mee gewerkt’) hij lijkt hem soms helemaal verkeerd begrepen te hebben, maar zijn fouten kunnen ook op slordigheid en oppervlakkigheid berusten, en mogelijk had hij een slecht handschrift. Of hij nog andere rhetoriqueurs gekend heeft, blijkt niet. Het volgende hoofdstuk behandelt ‘Castelein en de klassieke rhetorica’. Hij wilde, naar de mening van de schr., ‘wel een echte rhetorica schrijven, in het voetspoor van de grootmeesters op dit gebied. Géén vertaling van het werk van een van hen, geen bewerking van een der middeleeuwse al of niet latijnse artes poeticae, maar een in vaak eigen bewoordingen en een persoonlijk bepaalde volgorde vervatte “klassieke” rhetorica, waar nodig aangepast aan de behoeften van vlaamse rederijkers’ (163). Strofe voor strofe gaat schr. na waar Castelein zijn bronnen gevonden kan hebben, zij verwerkt de uitkomsten in een tabel, en concludeert dat Quintilianus ‘verreweg het grootste aantal citaten en beïnvloedingen leverde...Dat Cicero een goede tweede is’ | |
[pagina 222]
| |
en dat Horatius pas na 68 strofen aan bod komt, maar ‘dan echter enige tijd de plaats van Cicero (lijkt) in te nemen’. Castelein heeft inderdaad de hoofdzaken van de rhetorica behandeld, zij het op springerige wijze, maar hij moet begrepen hebben waar het om ging, want ‘bij goed toezien...blijkt hij alle essentiële rhetoricale kwesties te hebben opgenomen’. Maar veel meer dan een herinnering eraan geeft hij niet. ‘De ontwikkelde lezer, die zijn rhetorica op school geleerd had, kreeg in de C.v.R. een geheugenopfrissertje, meer niet’ (272). Hoofdstuk VI is gewijd aan een breed opgezet onderzoek van de rijmsystemen van Castelein en anderen. Schr. wil daardoor ‘inzicht krijgen, èn verschaffen, in de mogelijkheden die er voor een dichter waren, wanneer hij zich aan de arbeid zette’. Zij betrekt daarin niet alleen de voorbeeldgedichten uit de C.v.R., maar ook de Diversche Liedekens, de Baladen van Doornijcke en de strofische proloog van Pyramus en Thisbe, en zij vergelijkt die, behalve met de voorbeelden uit Molinet, ook met schema's van andere rhetoricale leerboeken, met refreinen uit de bundel van Jan van Doesborch, met alle gedichten van De Roovere en alle refreinen van Anna Bijns. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een tabel van 40 bladzijden, waarin 6 systemen zijn onderscheiden, en daarna samengevat in een slotbeschouwing, waarin vragen worden besproken als: hoe gebruikte men de grondsystemen en welke uitbreiding gaf men daaraan? hoe maakte men een strofisch gedicht? en ook het lied als apart genre wordt onderzocht. Ten aanzien van de C.v.R. geldt dat Castelein daarmee zo laat kwam dat hij ‘geen wetgever meer kon zijn, terwijl wat hij dicteerde toch overeenstemt met wat andere rederijkers deden’ en dat hij slechts ‘in theorie omzette wat iedereen al deed en wat hij zelf ook zijn leven lang in kamerverband en op gezag van ouderen gedaan had’. M.a.w. Castelein was een codificator. De hoofdstukken VII en VIII, die samen met ruim 300 blz. bijna de helft van het boek beslaan, geven eveneens in tabelvorm een zeer breedvoerig overzicht over Casteleins bronnen, t.w. voor zover die betreffen ‘Castelein en het erfgoed van oudheid en middeleeuwen’, en ‘Castelein en de christelijke traditie’. Zijn werk wordt daartoe op de voet gevolgd, met op de linker bladzijden de betrokken regel van de | |
[pagina 223]
| |
C.v.R. en op de rechter bladzijde de commentaar; daar deze laatste veel meer plaats inneemt, zijn de linker pagina's vaak voor een groot deel, en soms geheel, wit. In samenvattende tabellen van bepaalde auteurs wordt dan aangegeven in hoeverre deze ‘genoemd’, ‘gebruikt’ of ‘geciteerd’ zijn. De conclusie van hoofdstuk VII is dat Castelein ‘beslist een ontwikkeld man’ was. ‘Hij “wist” veel, hij spreidde een grote mate van eruditie ten toon en maakte een geleerde indruk....Hij heeft ongetwijfeld veel zelf gelezen, en een deel van zijn roem, zowel tijdens zijn leven als na zijn dood, moet op zijn ontwikkeling en “kennis” gebaseerd zijn geweest’. Tot slot geeft schr. in hoofdstuk IX, ‘Samenvatting en conclusies’ een recapitulatie van haar onderzoek en legt daarbij de nadruk op het traditionele van Casteleins werk. Originaliteit is het laatste dat men bij hem verwachten mag. Hij heeft ‘de aan iedere tijdgenoot welbekende theorieën over de “edel Rethorike vul wyser verstande” geleerd en die voor zijn lezers willen verwoorden’. Zijn werk staat in tussen de première en de seconde rhétorique. ‘Hij wil niet een simpel traktaatje schrijven over vlaamse dichtsoorten en rijmtechnieken, hij wil méér. Op zijn manier staat hij in de reeks van humanistisch getinte schrijvers die de aloude rhetorica een nieuw aanzicht willen geven en haar als leidraad willen aanbieden aan ieder die zich met de woordkunst bezig houdt’. Afzonderlijk uitgegeven in de Versl. en Meded. van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde van 1970 (zo juist met enige vertraging verschenen) is dan nog een studie van ruim 120 blz. onder de titel Speurtocht naar het leven van Matthijs Castelein (.) Archivalia en Onzekerheden. Belangrijk daarin is vooral het uitvoerig onderzoek naar Casteleins sociale achtergrond en kennissenkring (‘al met al kan men het een “intellectueel” en zeker een “cultureel” gezelschap noemen’) en de bijeenplaatsing van al wat er te achterhalen viel omtrent zijn werkzaamheid als rederijker in dat milieu. In haar inleiding zegt schr. dat kennis van de mens Castelein onmisbaar is voor de waardering van zijn werk, ‘want pas als ik zou weten in welke litteraire en kulturele situatie hij geleefd had, wat hij gelezen en geleerd kon hebben, met wie hij omging enz., zou ik kunnen nagaan of hij een al dan niet waardig representant van zijn tijd en | |
[pagina 224]
| |
kultuurkring was’. Deze stelling leidt tot de eerste en cardinale kritische vraag bij de beoordeling van dit boek, nl. die naar de compositie. Als de kennis, voor zover beschikbaar, van de mens Castelein zo belangrijk is, waarom dan de bevindingen van het (uiterst grondige en lofwaardige) onderzoek daarnaar niet in het boek opgenomen, maar gepubliceerd in een slechts voor weinigen beschikbaar academisch verslag? Het boek van mejuffrouw Iansen is door zijn materiële omvang en zijn stoffelijk gewicht heel moeilijk te hanteren; de toevoeging van het hoofdstuk over het leven zou het nog onhandelbaarder gemaakt hebben. Maar was dit nodig? Was de ruimte niet op andere wijze te winnen? O.i. zeer zeker. Het hele boek is uiterst royaal gedrukt. Bij de ruim 300 pagina's beslaande hoofdstukken VII en VIII zijn de linker bladzijden voor een groot deel wit, blz. 530 bevat één halve regel; blz. 652 en 654 zijn helemaal wit. Een andere opmaak, waarbij tekst en commentaar onder elkaar geplaatst waren, zou zeker zoveel ruimtebesparing opgeleverd hebben dat de studie over het leven erin ondergebracht had kunnen worden zonder het aantal pagina's nog te vermeerderen. Essentiëler is de vraag of er op de inhoud niet te bezuinigen geweest was. Castelein fingeert in zijn inleiding een droom, waarin hij van Mercurius de opdracht krijgt tot het schrijven van zijn gedicht. Dit geeft schr. aanleiding tot een beschrijving van 16 bladzijden over ‘de droom als litterair motief’. Was dit nodig? De C.v.R. is geen droomgedicht; de droom is slechts een topos, een foefje dat Castelein toepast om aan zijn gefingeerde opdracht te komen, en aan het slot van het onderzoek ‘blijkt dat de droom van Castelein geheel ingebed is in de traditie’ (57). O.i. had schr. met enkele verwijzingen naar die traditie en naar de bestaande literatuur daarover kunnen volstaan. De meeste ruimte eist, om niet te zeggen verslindt, uiteraard het minutieuse bronnenonderzoek in de hoofdstukken VII en VIII, en met alle respect en waardering voor het eindeloos geduld waarmee schr. dit uitgewerkt heeft, rijst toch vaak de vraag of enige beperking hier niet wijzer geweest was. Twee aspecten van het onderzoek hebben geleid tot een overmatige uitdijing: vaak is Casteleins bron niet met zekerheid aan te wijzen, en dan wordt alles genoemd en geciteerd wat | |
[pagina 225]
| |
in aanmerking zou kúnnen komen, en vaak ook heeft schr. de verleiding niet kunnen weerstaan ook de bronnen van de bronnen op te noemen, een beginsel dat in filologisch werk tot een funest perfectionisme leidt. En daarbij wijst schr. er zelf nog op (blz. 512) dat Castelein in veel gevallen waarschijnlijk niet de teksten zelf citeerde, maar putte uit bestaande compilatiewerken of uittreksels! Nodeloze uitvoerigheid is het ook als van het refrein op de stok ‘Comt alle ter spinninghe’ niet alleen het volksboek Die Evangelien vanden spinrocke als bron wordt aangewezen, maar vier volle bladzijden worden besteed om de overeenstemmingen en de afwijkingen regel voor regel te demonstreren. Anderzijds wordt deze uitvoerigheid echter gerechtvaardigd door de in de inleiding geformuleerde doelstelling van de schr.: ‘met een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de bronnen (wilde ik) trachten een algemeen apparaat te scheppen, dat ook bij het onderzoek van het werk van andere rederijkers van nut kon zijn. Een systematische inventarisatie...is een bruikbaarder hulpmiddel bij de studie van andere werken dan een reeks incidentele aantekeningen bij bepaalde plaatsen’. Hiervoor zullen latere onderzoekers schrijfster zeker dankbaar zijn, en minstens evenzeer voor het in hoofdstuk VIII verzamelde materiaal omtrent de christelijke traditie. De thans aan de gang zijnde afbraak van deze traditie ‘brengt mede dat de kennis van het christelijk erfgoed met enkele generaties geslonken zal zijn tot een minimum, omdat er vrijwel niemand meer mee wordt opgevoed. Op onderzoekers van deze materie...rust de plicht zich te haasten en gebruik te maken van de nu nog aanwezige “levende” kennis, vóór het te laat is’. Bij zoveel respect voor de traditie bevreemdt te meer de modernistische spelling van de schrijfster (kultuur, intakt), die overigens de daarbij gangbare volstrekte inconsequentie vertoont (estetisch zonder h, theorie, mythologie met een h) en tot de meest conservatieve vormen terugkeert zodra het de eigen vaktermen betreft (rhetoricaal met rh en c). Met het onmiskenbare perfectionisme van de schr. gaat als gewoonlijk ook een zekere mate van hyperkritiek gepaard. Als zij het woord couure tegenkomt noteert zij daarbij dat het Mnl. Wdb. dit niet geeft; wel coever (het WNT heeft als lemma koever-koevere en citeert daarbij Castelein met couuere!). Tot een bepaald onjuiste gevolgtrekking | |
[pagina 226]
| |
leidt deze hyperkritiek als schr. meent (blz. 77) dat Mercurius aan Castelein opdracht geeft tot het schrijven van ‘een werk’, niet expliciet van een rhetorica: Hier af moedtty ghy den aerbeyd anueerden
zegt Mercurius. ‘Welk werk moet C. “anueerden”? Het staat er niet’. Jawel, het staat er zeer duidelijk. Vooraf gaat: Molinet die dees conste zeer verlichte,
Hoe wel hyse dichte vremdelick becuerd,
Om dat hy dit weerck in prosen beslichte,
Ende mijn edel conste daer met ontstichte
Heeft hy dit zelue groensel (de lauwerkrans) verbuerd.
Molinet heeft dus een rhetorica in proza geschreven, en dat is niet passend. Castelein krijgt de opdracht ‘hier af’, dus van het schrijven van een rhetorica ‘den aerbeyd (te) annueerden’, met een driedubbele nadruk op het persoonlijk voornaamwoord (‘moedtty ghy’): jij moet dit doen. Er is aan de inhoud van de opdracht geen enkele twijfel mogelijk. Tweemaal stelt schr. de vraag naar de betekenis van Casteleins werk als wetboek: ‘Of er ooit iemand iets van de C.v.R. heeft opgestoken, is niet na te gaan. Een apart onderzoek in het werk van látere rederijkers...zou in principe mogelijk zijn; of het de moeite enigszins zou lonen, waag ik te betwijfelen’ (341), en: ‘de diverse herdrukken wijzen op belangstelling, ook bij latere rederijkers. Maar wat dééd men met de daaruit opgedane kennis? In hoever werden zijn regels aanvaard door zijn tijdgenoten, in hoever werkten ze door op een later rederijkersgeslacht? Ik geloof dat een onderzoek als het hier bedoelde op zichzelf weer een dissertatie zou kunnen worden’ (664). De twijfel in het eerste citaat lijkt ons meer gefundeerd dan de opengelaten mogelijkheid in het tweede. Castelein was, zoals op blz. 340 terecht gezegd wordt, voor alles een codificator; hij legde vast aan het eind van de bloeiperiode van de rederijkerij, waartoe hij zelf veel had bijgedragen, wat het aanvaarde gebruik was. Hij leverde daarmee de sleutel tot de kennis van die bloeitijd, en de volle betekenis daarvan heeft de schrijf- | |
[pagina 227]
| |
ster in haar magnum opus in finesses duidelijk gemaakt. Zij hoeft haar keus daarom niet te betreuren en alle onderzoekers van de ‘edel conste’ zullen haar voor haar prachtig speurwerk altijd dankbaar blijven.
Leiden, April 1971. C. Kruyskamp | |
F. de Schutter f.s.c., Het vers van Jonker Jan van der Noot. Een ritmologische studie. - Gent. Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. 1967.Ga naar voetnoot1)In deze verhandeling, die door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond werd, tracht de auteur ‘het vers van Jan van der Noot vanuit zuiver ritmisch standpunt, zonder onmiddellijk esthetische bedoeling, naar best vermogen te beluisteren en te beschrijven’. Hij behandelt daartoe, na een inleiding te hebben gegeven, in vijf hoofdstukken achtereenvolgens het isosyllabisme, het rijm, de cesuur, de versmaat en het enjambement. Na een besluit verantwoordt hij in een bijlage zijn leeswijze van de Ode teghen d'onwetende vyanden der poeteryen, aan Marcus van Wonsel (152 meest achtlettergrepige verzen), 100 alexandrijnen uit de Lofsang van Braband, 30 alexandrijnen uit Elegie (Aen...Borghemeesters Schepenen ende Raedt der Lof-weerdigher Stede van Antwerpen), 100 tienlettergrepige verzen uit Een cort Begryp der XII Boecken Olympiados, en Elegie (Aen den eersamen, wysen ende seer voorsinighen Heere Sr. Ian Zanoli), tellende 26 verzen (tienlettergrepig). Voor wie deze ruim 400 verzen (allicht) te weinig mocht vinden, geldt de mededeling dat het materiaal van de schrijver groter was; hoeveel groter, blijkt helaas niet. Tot slot volgt in de Bijlage een aantal tabellen, bevattende de resultaten van zijn ‘onderzoek op het enjambement’. (fragmenten uit Het Bosken, Het Theatre, de Lofsang van Braband, het Cort Begryp en de Poeticsche Werken. Van der Noot slaagt er, volgens schrijver, beter dan anderen in, het ‘verwilderde vers’ van de Rederijkers binnen zekere grenzen te | |
[pagina 228]
| |
dwingen, in casu die van het isosyllabisme. Men moet niet gering denken over die overgang van een vers met een zeer vrije maatgang naar de gebondenheid van telkens hetzelfde aantal lettergrepen per vers. Ook bij Van der Noot moet het in den beginne wel eens een opzettelijk ‘tellen en bijpassen’ geweest zijn, ‘zonder dat hij er in slaagt het “Getal” als een noodwendige maat en polsslag te doen leven’, maar gaandeweg gaat het beter, door ‘de toepassing van bepaalde regels, die hij evenals het principe van het isosyllabisme zelf, in de school van Ronsard heeft leren kennen.’ Schrijver denkt daarbij ‘vooral aan de reeds vóór hem hier te lande bekende “vocaal-smiltinghe”, en aan de ritmisch betoonde cesuur’. Van der Noot's vernieuwing t.a.v. het rijm is ‘uiteraard meer bescheiden.’ Het woekert niet meer bij hem, als bij de Rederijkers. Hij wendt ‘het haast uitsluitend aan...als de duidelijke grens van zijn vers, dat meteen een ritmisch doel bekwam waarnaar het vrij kon evolueren’. En ‘meermaals baat hij het smaakvol uit voor zijn klankschoonheid’. Deze tweede constatering is enigszins in strijd met het ‘uitsluitend’ van de eerste, maar we begrijpen de schrijver wel. Van wezenlijk belang acht deze in Van der Noot's ritmiek de cesuur. Hij heeft zelfs meer en meer de indruk gekregen, ‘dat precies op dit punt de vernieuwing van het Nederlandse vers zich begon te voltrekken. Eenmaal de cesuur niet meer als een loutere syntactische of woordgrens, maar als een vast steunpunt in het midden van het vers gevoeld, ontsteeg dit vers de Rederijkerij. Het isosyllabische vers werd erdoor voor het eerst gestructureerd.’ Van der Noot heeft de cesuur van het begin af als een syntactische grens beschouwd, ‘dikwijls nog louter formalistisch herleid tot een woordgrens’. ‘Het inzicht dat op de zesde of vierde syllabe een nadruk moet vallen schijnt eerst geleidelijk bij onze dichter gerijpt te zijn’. Schrijver is van oordeel, dat Van der Noot het Franse vers van Ronsard heeft willen volgen, maar zijn vers moest wel eigen kenmerken gaan vertonen, omdat het Nederlands een sterk accentuerende taal is. ‘In de halfverzen openbaren zich, behalve de vaste eindaccenten op rijm en cesuursyllabe, andere ritmische toppen, die zeer | |
[pagina 229]
| |
vrij over de beschikbare lettergrepen verspreid worden, alleen gebonden door de zeer soepele grondregel van elk ritmisch beleven: een zekere isochronie van de afstanden. Aldus ontstaan verschillende verstypen die Van der Noot vrij naast en door elkaar aanwendt’. Verwey en Vermeylen bestrijdend betoogt schrijver, dat - hoewel jamben in groot aantal voorkomen - de metrische basis van dit vers niet jambisch is. Tegenover De Vooys en Rombauts stelt hij, dat we Van der Noot's vers niet met het oude vierheffingsvers mogen vereenzelvigen, al zijn de verzen met vier heffingen vrij talrijk. Over het enjambement zegt hij, dat dit eerst goed mogelijk wordt, als het vers een ritmisch zeer sterk gebonden gehoorgrootheid is, door een gewoonlijk krachtig rijm afgesloten, zoals we dit bij Van der Noot vinden. Bij de Rederijkers waren - naar het oordeel van L. Willems - ‘volzin en versregel een en hetzelfde geworden’) bij hen dus geen enjambement. Bij Van der Noot constateert schrijver een percentage van 10% oversprongen, wat hij ‘reeds een aardig cijfer’ vindt. Wel zijn vele hiervan niet zeer karakteristiek, wat te wijten zou zijn aan Van der Noot's ‘verlangen de ritmische eenheid van zijn vers zo ondubbelzinnig mogelijk te handhaven. Hij slaagt daarin, hetzij door de samenhorende zinsgedeelten door een soort tmesis van elkaar te scheiden, en aldus zijn verseinde van een nieuwe rust te voorzien, hetzij door het oponthoud na de “rest” zo onopvallend mogelijk te maken, zodat als het ware geënjambeerd wordt naar een volledige regel, wat het enjambement kan ongedaan maken’.
Schrijver, die zich baseert op een, overigens klein, statistisch verwerkt materiaal, geeft daarbij de indruk, dat al zijn conclusies vaststaan, ook al is hij af en toe wel voorzichtig in zijn formuleringen. Hij treedt met velen in het krijt en keert daar, aangezien hij alleen aan het woord is, steeds als overwinnaar uit terug. Omdat het meestal geen kleine jongens zijn, had hij m.i. beter gedaan hun uitspraken geheel te doordenken in plaats van, wat hij nu meer dan eens doet, in een al te snel, en ook wel onkundig oordelen, een onjuiste voorstelling van zaken te geven. Zo schrijft hij op blz. 133: ‘Evenmin is het nodig, zoals Verwey en | |
[pagina 230]
| |
Vermeylen dat deden, Van der Noot, als ware hij een vroege Tachtiger, tot heraut van de zegevierende jambe te proclameren’. M.i. heeft degeen die dit schrijft, al heel weinig van Tachtig begrepen. Bestudering van de dissertatie van Stuiveling, ‘Versbouw en ritme in de tijd van '80’, had hem allicht van deze ondoordachte passage weerhouden. Ik citeer uit dit werk: ‘De streng metriese vijfvoetige jambe was niet ànders te variëren, dan door gebruik te maken van trochaeiese elementen, eerst op de plaatsen in de aanhef van een versregel, daarna ook midden in. Iedere afwijking méér deed het metrum leniger en losser worden. Toen zodoende na enkele jaren een ongekende beweeglikheid verkregen was, ontstond ook de mogelikheid om af te wijken naar een niet meer vijftoppige norm’. blz. 227). En ten aanzien van Verwey op blz. 98 een aanhaling van deze dichter zelf uit de eerste jaargang van De Nieuwe Gids: ‘De richting onzer tegenwoordige rhythmiek leidt er toe, dat het vijfvoetige iambenvers ook bij ons een artistieke constructie zal worden, met volkomen vrijheid in de caesuur, uit iamben, trocheën, spondeën en pyrrhichiën opgebouwd. Dan zal er geen rimpeling zijn van het gevoel, geen gedachte, die niet vrij, als ze in de ziel gerezen is, kan gebeeld worden in klank’. Me dunkt, dat tegen deze citaten uit een wèl op een groot statistisch materiaal berustende studie een uitdrukking: ‘als ware hij een vroege Tachtiger’, zacht uitgedrukt, vreemd is. Wetend dat Verwey en Vermeylen zelden of nooit dwaasheden schreven, had De Schutter bij ernstige overweging van hun woorden vermoedelijk ook wel hun gedachtegang gevonden, wat een grote verdieping van zijn onderzoek had kunnen betekenen. Het probleem was: hoe hebben de dichters van de tweede helft van de zestiende eeuw, opgegroeid in een nog, zij het verzwakte, middeleeuwse traditie van het vierheffingsvers, het klaargespeeld hun vrije ritmen binnen isosyllabische verzen te dwingen? Kossmann heeft duidelijk gemaakt hoeveel moeite velen daarmee gehad hebben. Hoe voelde een dichter, dat de reeks van tien, of van twaalf syllaben vol was? Dat dit gelukte, is zeker mede te danken geweest aan een zekere beperking van de talloze mogelijkheden, en dit heeft ongetwijfeld het nastreven van een zekere regelmaat in de hand gewerkt. Het invoeren van het isosyllabische vers | |
[pagina 231]
| |
en het steeds meer gaan overheersen van de jambische maat staan met elkaar in verband, wat overigens geenszins wil zeggen, dat het eerste de enige oorzaak van het tweede is. Het is een probleem, hoe ver Van der Noot de weg van de jambische maat is opgegaan. Wanneer De Schutter wil zeggen: geen enkele pas, dan zal hij dat moeten bewijzen met een uitvoerig statistisch onderzoek waarbij ook andere dichters uit die tijd betrokken zijn, omdat juist de vergelijking van belang is. Nu blijft zijn opmerking echter een slag in de lucht. Een ander voorbeeld van een scheefgetrokken voorstelling van zaken ten behoeve van De Schutters eigen betoog vinden we op blz. 158: ‘Wanneer Van Mander en Van Hout, zeer waarschijnlijk onder de invloed van de klassieke versleer, reeds met de jambe-theorie zijn komen opzetten, schrijft Van der Noot rustig zijn eigen vers voort, dat hem, in zijn gebondenheid, toch de lieflijke vrijheid van een beperkt ritmisch vagabonderen laat genieten. Eerst als in het Noorden Huygens en Hooft druk over de “eenparigheid” der versmaat corresponderen (1623) om er de laatste kleine oneffenheden uit weg te vijlen en te politoeren, laat Justus de Harduwijn ten onzent zich overhalen om zijn melodieus, zoet-zinnelijk vers in de trant van Van der Noot voor een strenger alternerende maat op te geven’, - Ook hier een tendentieuze voorstelling. Bij het opgemerkte over Van Mander en Van Hout verwijst De Schutter naar de dissertatie van Kossmann, blz. 38 en 43, waar inderdaad blijkt, dat zij over de alternantie hebben nagedacht. Maar om de vergelijking van de praktijk van Van der Noot met de praktijk van genoemde dichters reëel te maken - want deze kan van de theorie afwijken - had hij zeker ook de opmerking van Kossmann over Van Mander op blz. 43 moeten releveren: ‘Om die minder stelselmatige volhouding van wat men juist in zijn tijd met de namen der klassieke voeten ging bestempelen, is Van Mander terecht geprezen...Intussen is Van Mander zich deze verdienste zeker niet bewust geweest, hij meende zijn eerste en tweede syllabe wel degelijk om beurten “cort” en “hardt oft langh” te nemen. Dat zijn eenvoudige, natuurlijke gedichten zich echter nooit gemakkelijk in den plechtstatigen orthodoxen alexandrijn hebben gekleed, is voorzeker geen toeval.’ Bepaald vreemd in bovenvermeld citaat uit De Schutter is echter | |
[pagina 232]
| |
wat hij over Hooft en Huygens opmerkt. Naar mijn weten zijn er twee brieven van Huygens aan Hooft waarin de eerste het alternerende vers propageert, terwijl de tweede niet anders heeft gedaan dan hierbij grotendeels afwijzende opmerkingen te plaatsen. Dit is toch zeker geen drukke correspondentie en eigenlijk het tegengestelde van wat De Schutter betoogt. (nl. dat die correspondentie begonnen zou zijn ‘om er (d.i. de eenparigheid der versmaat) de laatste kleine oneffenheden uit weg te vijlen en te politoeren’.) Al heeft Hooft veel aan zijn gedichten ‘gewerkt’, onder vijlen en politoeren verstaan we iets heel anders. Wat kan de oorzaak zijn van een zo onjuiste voorstelling van zaken? Het doet mij aan, alsof De Schutter de belangrijkheid van zijn dichter steeds weer wil betonen en dit o.a. meent te kunnen doen door een andere, grotere dichter naar beneden te halen door hem voor te stellen als een verzenlikker. Waarvoor anders deze helemaal niet relevante passage, waarbij de verwijzing naar de inleiding van O. Dambre tot diens uitgave van De weerlijcke liefden wel een relatie tussen Jacob Ymmeloot en De Harduwijn laat zien, maar geenszins tussen de laatste en Hooft? Ik ga nu voorbij aan andere plaatsen waar De Schutter slecht heeft gelezen of de bestreden auteur blijkbaar niet heeft willen begrijpen. Laten we liever enkele van zijn beschouwingen onder de loep nemen. Hij heeft de bedoeling van zijn werk omschreven met de volgende woorden: ‘het vers van Jan van der Noot vanuit ritmisch standpunt, zonder onmiddellijk esthetische bedoeling, naar best vermogen te beluisteren en te beschrijven’. Het was natuurlijk zijn recht zich die beperkingen op te leggen, maar m.i. is het wel jammer dat hij het deed. Ik wees reeds op het onvoldoende aansnijden van het probleem dat gelegen is in het toepassen van het isosyllabische vers door dichters die in een laat-middeleeuwse verstraditie zijn opgegroeid. Daardoor krijgt de behandeling van de cesuur bij Van der Noot - toch een belangrijk punt voor De Schutter - niet het reliëf dat deze verdient. Verzen als de volgende hebben geenszins een cesuur na de vierde syllabe, àls ze al een cesuur hebben: | |
[pagina 233]
| |
Die heur gheensins en hebben te beclaghen
Maer syn edel nature maecte hem coene
Al ghelievet u my aldus te prysen
Ik neem hier maar een paar uit vele soortgelijke gevallen. De Schutter maakt wel duidelijk, dat Van der Noot nimmer de vierde en vijfde lettergreep tot hetzelfde woord laat behoren. (in tienlettergrepige verzen) Maar is daarmee in verzen als bovenstaande een cesuur geeffectueerd? Als Ronsard schrijft: ‘Les alexandrins....ont tousjours leur repos sur la sixiesme syllabe, comme les vers communs sur la quatriesme’, dan hoeft dat in de praktijk (de theorie is weer anders) voor het Frans geen verwarring te stichten, omdat het woordaccent daar gewoonlijk op de laatste lettergreep valt, zodat een ‘rust’ daar dan ook voorafgegaan wordt door een betoonde syllabe. Van der Noot heeft dit aanvankelijk kennelijk niet begrepen, en daarom is het helemaal niet juist wat De Schutter op blz. 56 schrijft, dat hij ‘zich zelfbewust en zonder aarzeling in het gevolg van Marot en Ronsard geschaard heeft’. Hij liep er in het begin nl. naast. Wanneer ik dit opmerk, doe ik dat niet om de auteur op een woord te vangen. Het is van belang te weten, hoe zich dit bij de dichter ontwikkeld heeft, niet alleen voor de waardering van Van der Noot zelf, maar ook voor het krijgen van inzicht in de ontwikkeling van het Nederlandse vers in de 16e eeuwGa naar voetnoot2). Een wat ruimere doelstelling had De Schutter mogelijk tot een bredere oriëntering gebracht en tot een iets kritischer houding t.a.v. zijn dichter. Dat de auteur ‘zonder onmiddellijk esthetische bedoeling’ gewerkt heeft, wreekt zich o.a. ook bij zijn behandeling van het enjambement, dat, zegt hij, ‘moet beperkt blijven tot de ongehinderde overgang van een vers naar een volgend vers, in het verloop waarvan het zijn rustpunt vinden moet’. De Schutter wil de syntaxis van de zin buiten het | |
[pagina 234]
| |
enjambement houden. Daarbij komt hij tot een soortgelijke fout als gemaakt wordt in de redenering die behoort bij de beroemde paradox van Hercules en de schildpad, waarbij men de beweging alleen ruimtelijk beschouwt, terwijl deze toch door twee componenten gevormd wordt, nl. ruimte èn tijd. Wie de tijd weglaat, kan niet anders dan stilstand zien. Het enjambement is een kwestie èn van syntaxis èn van ritme. Wie hier alleen het ritme in aanmerking wil nemen, moet daardoor tot halve of onjuiste ‘waarheden’ komen. Wat zijn de elementen die zich bij het enjambement voordoen? Voornamelijk, elkander tegenwerkend, de neiging te rusten na de afsluiting van een ritmische spanningsboog, in casu het vers, èn de eis van de zinsrealisatie die dikwijls op die plaats geen rust toelaat. Daarbij kan op het verseinde, juist door zijn nu enigszins wankele positie, een zekere spanning ontstaan. Dichters weten daar dikwijls fraai partij van te trekken; ik hoef maar op de mooie studies van W. Kramer over het enjambement te wijzen om duidelijk te maken, dat een behandeling van de overloop zonder daar het woord in te betrekken minder dan half werk doet. Dan loopt men gevaar het wezenlijke van het enjambement te zoeken waar het niet ligt. De Schutter schrijft op blz. 139: ‘Daar wij nu ritmisch, d.w.z. in tijdswaarden denken, hebben wij in onze studie de verhouding der pauzen te onderzoeken, en niet de syntaxis of de zinsmelodie’. Ik meen daartegenover te mogen stellen, dat o.a. de lichte vertraging bij de realisering van het enjambement, afhankelijk van het woord en zijn verhouding t.a.v. de woordgroep, een specifiek ritmisch probleem is. En wanneer de auteur op blz. 142 stelt: ‘daar ook naar ons gevoelen een voldoende rust in (niet na) het vers, waarnaar geenjambeerd wordt, moet voorkomen, - een rust die belangrijker moet zijn dan de eventuele pauze na het enjamberende vers, en in ieder geval het gevoel van een - zij het dan ook nog voorlopige - afsluiting moet geven,’ dan heb ik essentiële bezwaren tegen deze, blijkbaar door de klassieke Franse verstheorie geïnspireerde uitspraak. In de eerste plaats zou dan het werkelijke gevoel van enjambement pas bij de rust, dus retrospectief, tot stand komen, en niet bij het verseinde zelf, wat op zijn minst gesproken vreemd is. Bovendien zijn er gemakkelijk voorbeelden te geven van verzen waar, dacht ik, niemand zal twijfelen | |
[pagina 235]
| |
aan het aanwezig zijn van enjambementen, terwijl ze helemaal niet aan bovengenoemde eisen voldoen. Ik citeer uit Gorters Mei: Zoo is een menscheziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
Als men hier geen enjambement aanvaarden wil, dan lijkt het me onmogelijk de wezenlijke waarden ervan te benaderen. Laat ik mijn mening nog met een voorbeeld uit Van der Noot zelf illustreren. De Schutter ziet in het sonnet Op v betrou ick God, weest toch myn toeuerlaet (in Het Bosken; Smit blz. 130) geen enjambement bij het eerste vers van het volgende fragment, wel in het derde: Wel wetende dat ghy myn lichaem inder eerden
Gheenen eewigen slaep en sult laten aenveerden,
Maer sult my inden wech des levens deur v cracht
Leyden, daer ic sal sien v aensicht met verblyen,
Want de oprechte vreucht is by v t'allen tyen.
Het enjambement van cracht / Leyden is door het op elkaar botsen van twee betoonde lettergrepen juist op deze opvallende plaats zeer effectief: er is sprake van Gods kracht. Maar bij het eerste vers is het dit niet minder, zij het van andere aard. Bij inder eerden / Gheenen eewigen slaep en sult laten aenueerden, vinden we een verzwakking van het vaste steunpunt van het verseinde: de zin loopt, zonder rust, vloeiend door van het ene in het andere vers, doordat de vrouwelijke uitgang van eerden onmiddellijk gevolgd wordt door een betoonde lettergreep (van Gheenen); hierdoor ontstaat een zekere verglijding, en die is, dacht ik, zeer functioneel bij de ‘eewige slaep’ ‘inder eerden’. Hier doen zich vele en velerlei ritmische nuances voor, waar de auteur m.i. toch wel werk van had mogen maken. Het element van de zins- en versmelodie, hoewel hier geenszins zonder belang, laat ik dan nog maar buiten beschouwing.
Scheveningen G. Kazemier | |
[pagina 236]
| |
Carry van Bruggen, Vijf brieven aan Frans Coenen. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.M.J. Sicking. - Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage, 1970.Als Frans Coenen zijn uitvoerige bespreking van Carry van Bruggens roman De Verlatene publiceert, reageert zij daarop onmiddellijk in een korte, per expresse verzonden brief. Zij toont zich zeer verheugd over zijn kritiek en schrijft: ‘Anders dan de andere critici hebt U begrepen’. Op het eind vraagt ze eens bij hem te mogen komen: ‘Ik verlang er zeer naar met U te spreken’. De kennismaking wordt het begin van een innige vriendschap met een bijzonder, intiem karakter. Deze brieven, geschreven tussen 5 november 1910 en 12 juni 1913 bevestigen dit. De huwelijken van geen van beiden waren erg gelukkig. De gevoelige Coenen, die met zijn scherpe pen misschien eigen kwetsbaarheid verborg, moet door de warme spontaneïteit, de sprankelende geest van Carry meer dan gecharmeerd zijn geweest, terwijl zij, omgekeerd, in zijn bedachtzaamheid en grote belezenheid de man erkende die evenals zij zocht naar inzicht in de eenheid van alle leven, van de kosmos. Maar Coenen heeft zijn huwelijk niet willen verbreken. In een brief van 12 februari 1912 schrijft Carry o.a.: ‘Uit je leven ben ik verstooten, wij hebben tezamen geen toekomst. We kunnen schrijven en ik kan hopen, omdat ik een idioot ben, en een idioot hoopt altijd, maar de zaak verandert er niet van. Het doet mij pijn, dat het op deze wijze moet zijn, en dat ik je alles moet schrijven en geen enkel ding oog-in-oog mag zeggen.’ Later is het contact tussen hen minder intensief geworden, al bleef hun vriendschap bestaan. Haar brieven heeft hij blijkbaar niet onder zich willen houden, maar ze ook niet willen vernietigen. Zo is het aannemelijk dat hij ze in bewaring heeft gegeven aan Mej. A.C. François, die met beiden bevriend was. (‘die beide correspondenten goed gekend heeft’, schrijft de inleider, maar ik meen te weten, dat deze constatering de relatie niet voldoende weergeeft en ook niet duidelijk maakt, waarom de brieven juist bij haar terecht kwamen.) Helaas heeft Carry van Bruggen in haar laatste levensjaren alle papieren die in haar bezit waren, vernietigd, zodat er geen volledige correspondentie tot ons is gekomen. | |
[pagina 237]
| |
Helaas, zeg ik, want we zouden de rijp-wording van de schrijfster Carry van Bruggen als het ware voor ogen hebben gehad. Het is immers duidelijk dat Coenen een grote invloed op haar heeft uitgeoefend. Heleen, dat in 1913 verschijnt, draagt zij aan hem op. In een interview heeft zij er zelf o.a. over gezegd: ‘In Heleen heb ik voor de eerste maal werkelijk mijn stem gehoord....dáár is 't meditatieve, 't intellectualistische van mijn natuur boven gekomen’. De na het overlijden van Mej. François aan het licht gekomen brieven laten ons het speelse en flitsende van de schrijfster zien en hoe zij haar geest verrijkte in het gesprek met Coenen, door van hem te leren zowel als door haar gedachten helder te formuleren. De heer Sicking heeft een uitstekende inleiding tot deze brieven gegeven benevens toelichtingen waar dit nodig en mogelijk was. Verder heeft hij de handschriften ‘onverkort afgedrukt en diplomatisch weergegeven, óók waar spelling en interpunctie niet consequent zijn; toevoegingen of voor de leesbaarheid noodzakelijke correcties zijn in cursieve letter tussen vierkante haken geplaatst’. Misschien is dat voor een ‘wetenschappelijke’ uitgave wel nodig, maar mij persoonlijk hindert het, telkens punten, komma's of aanhalingstekens tussen haakjes toegevoegd te zien, of wanneer een fout gespeld ‘wordt je’ als ‘wordt [word] je’ wordt weergegeven. In elk geval weten wij nu ten minste, dat dit onnauwkeurigheden van Carry van Bruggen zijn en niet van de heer Sicking. Maar ook dit is betrekkelijk. Op blz. 36 staat bovenaan: ‘Langzaamaan onttrekt één individu, dan een volgend [,] enzovoort, zijn wil aan den collectieven wil’. Het is mij niet duidelijk, of die komma door Carry van Bruggen wel geschreven is en de uitgever meent, dat deze voor enzovoort weg moet, of dat zij hem wegliet en de uitgever oordeelt, dat hij er wel moet staan. Verder blijkt hij niet steeds nauwkeurig te hebben gelezen. Op blz. 36, 5e regel van onderen plaatst hij tussen haakjes een punt, die, blijkens het facsimile van juist deze passage, wel degelijk in het handschrift voorkomt, alleen een beetje verborgen, vlak op het haaltje van de l van geheel. Het is best mogelijk dat er meer van zulke onnauwkeurigheden achter de dan schijnbare nauwkeurigheden verborgen zitten. Maar wat maakt dat uit? De heer Sicking komt alle lof toe voor de | |
[pagina 238]
| |
wijze waarop hij deze ook goed geïllustreerde uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum verzorgd heeft.
Scheveningen G. Kazemier | |
J.H.J. Willems, Bernard ter Haar 1806-1880. Predikant/Poëet/Professor. Groningen, Wolters-Noordhoff nv, 1969. (VIII, 145 blzn.; 4 pltn.; ƒ 18.50).De 19de eeuw kent vele voorbeelden van dichters die tijdens hun leven overschat en na hun dood, zo al niet nog tijdens hun leven, verguisd zijn en op wie het ‘ni cet exces d'honneur, ni cette indignité’ van toepassing is. Bernard ter Haar is er één van. Hij was in zijn tijd populair als predikant en als dichter; een halve eeuw na zijn dood werd hij in geen van zijn beide kwaliteiten nog ooit genoemd. Beets, die zijn opvolger als hoogleraar was, en Jan ten Brink, die zijn leerling was geweest, hebben een van veel waardering getuigend levensbericht van hem gegeven. Daarna bleef het stil rondom Ter Haar. Negentig jaar na zijn dood heeft Dr. J.H.J. Willems die stilte verbroken met een vrij uitvoerige biografie, die voorlopig of misschien wel voor goed het toonaangevende boek over hem zal zijn. Ter Haar had het minder kunnen treffen. Willems heeft hem recht gedaan; hij heeft hem niet overschat, maar evenmin onderschat. Hij heeft zijn gedichten gelezen - De Sint Paulusrots had hij trouwens al eerder uitgegeven - en aan de hand van alle beschikbare uitgegeven en onuitgegeven bronnen een beeld getekend van de man, die het ongeluk had vlak vóór de Tachtigers te leven, maar tegelijk het geluk ook vlak vóór hen te sterven, zodat hun aanvallen hem niet meer konden deren. Met die aanvallen is het trouwens nog al meegevallen. Cornelis Paradijs volstond ermee ‘de groote B. ter Haar’ als lid van de dichterschaar zonder meer te noemen, en verder heeft Kloos het door Busken Huet zo geroemde vers (Wat herdren zie ik eenzaam dwalen De heuvlen langs, de velden door? De lach der blijdschap siert de dalen. De vrede graast de kudde voor), dat Ter Haar schreef toen hij nog een jongen was, ‘een monster van zinneloozen wansmaak’ genoemd. De befaamde aanhef van het gedicht waarin hij zich tegen het Darwinisme keerde | |
[pagina 239]
| |
(Zou ik van verre u nog bestaan? Gij ruiggehaarde Baviaan!) is, meen ik, pas door Kalff gesignaleerd, die zich in 't algemeen nog al wat laatdunkend over hem heeft uitgelaten. Misschien kennen velen, die zich min of meer voor onze oudere letterkunde interesseren, alleen deze twee regels van hem, maar ik herinner me fragmenten uit zijn grote gedichten: De Sint Paulusrots (1846), Abd-el-Kader (1849) en Eliza's vlucht (1853), waarvoor ook Willems waardering heeft. Hij wijst er op, en ik meen terecht, dat Ter Haar oog had voor de natuur en vertellen kon, waarvan hij voorbeelden geeft. Hier en daar hebben zijn gedichten iets zangerigs, waardoor ze gemakkelijk in het geheugen bleven hangen. Zijn Huibert en Klaartje (1843), een bewerking van een Oostfries gedicht, is niet ten onrechte lang populair gebleven, ook toen de Tachtigers al over hun hoogtepunt heen waren. Als verteller is Ter Haar op zijn best, en in deze vertelling heeft hij zichzelf overtroffen. Toen Potgieter in 1837 naar jonge, frisse krachten zocht voor Tesselschade en De Gids wendde hij zich o.a. tot Ter Haar. In 1843 nam hij hem zelfs in de redactie van zijn tijdschrift op, maar dat werd een teleurstelling. Potgieter kon De Sint Paulusrots niet waarderen, en Ter Haar kon op zijn beurt geen waardering opbrengen voor de bespreking die Potgieter - nog wel in De Gids - van zijn gedicht schreef. In 1845 trok hij zich uit de redactie terug. De vriendschap, traag op gang gekomen, eindigde al spoedig met een breuk die definitief zou zijn. Als bijlage heeft Willems uit de jaren 1837-1849 26 brieven van Ter Haar aan Potgieter opgenomen, die niet eerder gepubliceerd waren. De brieven van Potgieter zijn niet bewaard; vermoedelijk heeft Ter Haar ze vernietigd. Men zou wensen dat Willems op dit punt wat dieper was ingegaan; nu blijven in de relatie tussen deze twee zo geheel verschillende letterkundigen nog vele vraagtekens staan. Een verdienste van dit boek is, dat het zo dikwijls daartoe aanleiding is een karakteristiek geeft van Ter Haars persoonlijkheid. Ik denk o.a. aan de opmerking dat echte humor hem vreemd was. Hij was een man van een irenische aard. Hasebroek sprak van ‘de neutrale Ter Haar’; Willems spreekt liever, en mij dunkt dat juister, van ‘de | |
[pagina 240]
| |
objectieve Ter Haar’. Misschien is deze objectiviteit de reden dat hij als een minder beminnelijke figuur gold dan b.v. zijn vriend Hasebroek, met wie Willems (die over Hasebroek indertijd zijn dissertatie schreef) hem nog al eens vergelijkt. In de theologische strijd die in zijn dagen op verscheidene fronten werd uitgevochten heeft Ter Haar geen stelling gekozen. Met het Réveil had hij geen contact; dat Da Costa geen toenadering tot hem wenste heeft hem gegriefd. Zowel de Groningse richting als die van Ernst en Vrede moeten hem sympathiek zijn geweest, maar hij heeft zich bij geen van beide aangesloten. Het verwondert ons dan ook niet dat zijn benoeming als hoogleraar te Utrecht in rechtzinnige kringen grote teleurstellingen heeft gewekt, waar Willems overigens niet over spreekt. Hij was en bleef overtuigd supranaturalist en bestreed Strauss in een bekend gedicht en twintig jaar later Renan in zijn colleges. Men zou graag wat meer willen horen over de kerkelijke achtergrond van deze bestrijding, zoals ook over Ter Haars betekenis als kerkhistoricus. Het is te begrijpen dat Wiliems van de trits in de titel van zijn boek vooral de poëet heeft besproken. De predikant en de professor zijn daardoor wel wat op de achtergrond geraakt. Wat ik in deze verdienstelijke studie verder mis is de plaatsbepaling van de dichter in de letterkunde van zijn tijd. Kalff meent dat hij in de schatting van zijn tijdgenoten beneden Ten Kate en Hasebroek gesteld is, zodat hem dan ook het dichterjubilé en het marmeren borstbeeld ontgaan zijn. Maar in 1894, veertien jaar na zijn dood, verscheen de achtste druk van zijn Gedichten, de Tachtigers ten spijt. Het is jammer dat de pioniersarbeid van G.W. Huygens' dissertatie over De Nederlandse auteur en zijn publiek zo weinig navolging heeft gevonden. Misschien kan Willems, die zich met zoveel begrip en kritische waardering in het werk van deze eenmaal zo populaire dichter verdiept heeft, dit vergeten hoofdstuk van zijn boek nog eens als tijdschriftartikel publiceren? En als hij nog eens een monografie over een derde 19de-eeuwse letterkundige zou schrijven, wat ik bij voorbaat toejuich, laat hij dan vooral niet opnieuw het persoonsnamenregister vergeten.
P.J. Meertens |
|