| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Vanden levene ons Heren. De teksten, uitgegeven door Dr. W.H. Beuken, deel I - Vanden levene ons Heren, ingeleid en toegelicht door Dr. W.H. Beuken, deel II (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 60 A en B) N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1968, resp. 165 en 228 blzz. Prijs: resp. f 35, - en f 40, -.
Het komt niet dikwijls voor dat de auteur van een proefschrift na een lange reeks van jaren zijn boek herschrijft. In 1928 promoveerde W.H. Beuken op een dissertatie die in de handelsuitgave van het daarop volgende jaar getiteld was Van den Levene ons Heren. Inleiding met kritiese kommentaar en uitgave van alle teksten. Verscheen het werk toen in 1 band, thans ligt het in 2 delen voor ons, hetgeen de raadpleegbaarheid van een werk dat bestaat uit een uitgegeven tekst en de bijbehorende kommentaar, vergemakkelijkt. Men kan zich afvragen welke redenen schr. ertoe bewogen hebben zijn wetenschappelijke eersteling zo drastisch te herzien dat er een nieuw boek uit te voorschijn is gekomen. Het feit dat de uitgave van 1929 uitverkocht was, kan niet het enige motief geweest zijn. Er waren andere, belangrijker redenen die een herhaling van vroeger ingesteld onderzoek wenselijk maakten. Allereerst liet het onderwerp dat Beuken toen reeds boeide, hem niet los. Zijn belangstelling voor een dichtwerk dat om zijn ouderdom en literaire betekenis aandacht verdient, bleef onverflauwd. Voorts spreekt het vanzelf dat een consciëntieus onderzoeker behoefte kan hebben, de uitkomsten van vroegere studiën te verifiëren, gedane uitspraken te preciseren, kortom te streven naar een nog hogere graad van zorgvuldigheid. Hierbij komt dat het wetenschappelijk onderzoek gedurende het tijdvak van 40 jaren dat ligt tussen de verschijning van het proefschrift en de volledige herziening, vorderingen heeft gemaakt. De moderne fotografeer- en belichtings- | |
| |
techniek kan bij het onderzoek van handschriften gewichtige hulpdiensten bewijzen. De codicologie die tot bloei is gekomen, maakt het mogelijk, met behulp van haar verfijnde werkwijze met zekere nauwkeurigheid de ‘Sitz im Leben’ van een manuscript te bepalen. De historische dialektologie doet thans middelen aan de hand om een tekst met meer precisie te lokaliseren dan voorheen het
geval was.
De comparatistische literatuurwetenschap die het gezichtsveld verbreedt, doet bruikbaar vergelijkingsmateriaal aan de hand. Beuken kreeg de kans van al deze technieken en verworvenheden te profiteren, en hij heeft zich die kans niet laten ontglippen.
In één opzicht had de verstreken periode van 4 decennia geen winst opgeleverd. Nog steeds is er voor een uitgave van LoH niet meer dan één volledige codex beschikbaar, afgezien van een aantal voor het onderzoek uiterst belangrijke fragmenten die overigens grotendeels in 1928 reeds bekend waren. Wederom moest Beuken roeien met de riemen die hij had, maar hij is, zoals blijken zal, erin geslaagd uit het voorhanden materiaal meer te halen dan 40 jaar geleden.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat hij ook nu weer de uiterste zorg besteed heeft aan de transcriptie van het teksthandschrift en van de fragmenten. Deze zijn alle volledig afgedrukt. Enige foto's stellen de lezer in staat een indruk te krijgen van de manuscripten. Voor de werkwijze bij de uitgave van de teksten is een beroep gedaan op het stelsel van diakritische tekens dat Hellinga, met gebruikmaking van de ‘conseils et recommandations’ van Bidez en Brachman, ten behoeve van de P.C. Hooft-editie ontworpen heeft. Voor de beschrijving van het utrechtse handschrift dat de komplete tekst van LoH behelst, kon Beuken beschikken over de hierop betrekking hebbende notities van Hellinga en Tuynman.
Het tweede deel dat de inleiding en toelichting bevat, getuigt van de verbreding en verdieping die schr. bij de herhaling van zijn onderzoek als ideaal voor de geest moeten hebben gestaan. Natuurlijk lokt het uit tot een vergelijking met het boek van 1929. Slaat men de inhoudsopgave op, dan blijkt de verruiming van het gezichtsveld uit een niet onaanzienlijke vermeerdering van het aantal hoofdstukken; toegevoegd zijn capita over het vers, de plaats van het dichtwerk in
| |
| |
de epiek en dramatiek der middeleeuwen, het auteurschap van LoH en het Rijmboec van Oudenaarde en tenslotte zelfs een afzonderlijk hoofdstuk over de auteur. Het is duidelijk dat Beuken zich hiermee begeeft op terreinen die hij 40 jaar geleden niet betreden heeft, hetzij omdat hem daartoe het zelfvertrouwen ontbrak, hetzij omdat de voorhanden stof hem daartoe toen nog geen aanleiding gaf. Het laatste is het meest waarschijnlijke. Het onderzoek naar het auteurschap dat hij zelf inmiddels heeft ingesteld, de uitkomsten der studies van Kloeke en Tinbergen, de kennismaking met de franse literatuur van passies en levens van Jesus, die alles kon hij verwerken in zijn heroriëntatie. Het is ondoenlijk, en ook onnodig, in een boekbespreking alle details van zijn behandeling te vermelden. Dienstiger is het al het nieuwe dat deel II bevat, onder één noemer te brengen. Het alles beheersende gezichtspunt in het nieuwe boek is, dat wat men in de bijbelwetenschap van de laatste halve eeuw de vormgeschiedenis noemt, waarmee de redaktie- en overleveringsgeschiedenis die daarbij eveneens aan bod komen, nauw samenhangen. Het is bekend dat de verschillende teksten van LoH een grote verscheidenheid van tekstvorm vertonen. De uiteenlopende versies en redakties - Beuken onderscheidt beide - brengen de onderzoeker in aanraking met het probleem van de geschiedenis van de tekst. Aan deze zaak besteedt hij in zijn nieuwe boek veel zorg. Hij wijst herhaaldelijk op de vormveranderingen waaraan de lyrische partijen in LoH bloot stonden; een populair dichtwerk als LoH kon gemakkelijk ‘zersungen’ worden. Hij houdt rekening met het voorkomen van ingelaste versregels, met interpolaties van grotere stukken en tenslotte toevoegingen van moraliserende uitweidingen. Zo kwam hij ertoe na te gaan welke ‘lagen’ in de tekstoverlevering waarneembaar zijn. Zijn navorsingen resulteerden in de ‘hypothese’ (blz. 147) dat vier hoofdlagen
te onderscheiden zijn: a) de beginfase: in de 1ste helft van de 13de eeuw schreef een clerc, die waarschijnlijk niet priester was, op de grens van Oost-Vlaanderen en Brabant, een ‘epos in de trant der grote epen, opgebouwd meest in vierregelige strofen met een aantal meerregelige rijmen’. Het werk ontstond ‘als een Passion des jongleurs’ en vertoonde sporen van hoofse invloed; b) de bewerking die circa 1270 (gedeeltelijk) werd
| |
| |
opgenomen in de verzamelcodex van Oudenaarde; c) een oostelijke bewerking die al vroeg tot stand kwam en ‘waarschijnlijk’ met een aantal meerregelige rijmen werd uitgebreid; d) de slotfase: de vrij diepgaande ‘bewerking’ die de oostelijke redaktie in de aanvang der 15de eeuw onderging; het oorspronkelijk hoofs getinte karakter van LoH werd door toevoeging van moralisaties en verdere uitbreiding met meerregelige rijmen verburgerlijkt; dit is de tekstvorm van het utrechtse handschrift. Beuken durft nu zelfs iets te ondernemen waartoe hij in 1928 nog niet was gekomen. Hij waagt het de redaktie of versie van enkele gedeelten die naar zijn mening corrupt overgeleverd zijn, te reconstrueren: de Magdalena-klacht (blz. 162-163) en het kruislied (blz. 174-175). Wanneer men hieruit zou opmaken dat Beuken de strenge tucht die de eisen van de editietechniek hem hadden opgelegd, opgelucht laat varen om nu in zijn tekstkritische kommentaar zijn verbeelding de vrije teugel te laten, zou men zich vergissen. Omdat hij met omzichtigheid te werk blijft gaan, zijn de conclusies waartoe hij komt, aanvaardbaar. Ten aanzien van de oervorm van LoH sluit hij zich aan bij de zienswijze van Tinbergen dat ‘een navolger zich de besproken techniek kan hebben eigen gemaakt’. (blz. 84).
Nu Beuken de franse literatuur in zijn onderzoek betrekt en tot de gevolgtrekking komt dat LoH ontstaan is als een Passion des jongleurs, zien wij ons geplaatst voor de vraag naar de oorspronkelijkheid van het dichtwerk. Ik weet niet of Beuken de mogelijkheid heeft onderzocht dat het gedicht in zijn geheel naar een frans model is vervaardigd. Wel heeft hij gezocht naar een franse of latijnse bron waaraan de bekende Mariaklacht die in LoH voorkomt, zou kunnen zijn ontieend. Het resultaat van zijn nasporingen was negatief (blz. 181), hetgeen een bevestiging betekent van de alleszins voor de hand liggende overtuiging dat de dichter van LoH een zelfstandig werk tot stand heeft gebracht. Ik wil het Beuken allerminst als een tekortkoming aanrekenen dat hij nagelaten heeft LoH te vergelijken met de komplete en gedeeltelijke ‘vies de Jésus’ die de franse literatuur kent. Bonnard en de Greifswalder school waaruit circa 1900 een aantal dissertaties voortgekomen zijn, die Beuken, naar ik meen te mogen
| |
| |
aannemen, wel kent, hebben die teksten onderzocht. Het zou echter een afzonderlijke studie vergen de plaats die LoH naast deze berijmde levens van Jesus inneemt, te bepalen.
Mer betrekking tot het auteurschap handhaaft Beuken zijn goed gefundeerde afwijzing van Martijn van Torhout, de benedictijn van de abdij Ename bij Oudenaarde, als mogelijke schrijver van LoH. Op grond van de gegevens die de epiloog verschaft, betoogt hij dat de oorspronkelijke dichter die zich als een clerc aandient, een leek en vermoedelijk niet een priester was, een auteur die zijn werk ‘voor het jongleurstoneel’ schreef (blz. 123). Wanneer hij zijn ‘vermoeden’ op deze wijze formuleert, dienen we ons de gang van zaken aldus voor te stellen dat de dichter een epische tekst schreef met lyrischdramatische inslag die door een jongleur voor de schare van het volk werd voorgedragen.
Overigens is het onloochenbaar dat het betekenisveld van het woord clerc zeer breed was; de man die LoH maakte, kan een leek geweest zijn maar evenzo goed een geestelijke die niet de priesterlijke wijding had ontvangen, een ontwikkeld man die goed thuis was in de apokriefe literatuur en vrije bewerkingen van bijbelse verhalen en zich soms richtend naar bestaande technieken en procédé's zijn ‘epos’ schreef. Op blz. 89 citeert schr. Bonnard die vaststelt dat ‘Herman van Valenciennes, kanunnik van deze stad in de twaalfde eeuw, aan zijn Histoire de la Bible ‘donne le ton d'une chanson’, in het raam van Beukens onderzoek een uiterst belangrijke, om niet te zeggen onthullende konstatering.
Vergelijking met de herkomst van auteurs van franse levens van Jeusus is ook tot dit doel leerzaam. In de Histoire littéraire de la France VII (Paris 1746) kan men op p. xlviii en 130 lezen dat ‘Saint Israel, Grand Chantre de la Collegiale du Dorat au Diocèse de Limoges, mort en 1014’, bewogen door de onkunde van het landvolk, ‘pour leur instruction’, in de volkstaal het leven van Jesus Christus berijmde en bovendien de historische boeken van het Oude Testament. Deze cantor was een seculier geestelijke; zijn werk is verloren gegaan. Geufroi de Paris die in 1243 schreef, was een ‘clerc’. Herman de Valenciennes (geboren 1112 of ca. 1160) was priester en kanunnik. Jehan
| |
| |
Malkaraume, midden 13de eeuw, was hoogstwaarschijnlijk eveneens kanunnik. Macé de la Charité, einde 13de eeuw, was curé van Sancoins en vermoedelijk benedictijn. Al deze dichters van bijbelse poëzie waaronder ook epische levens van Jesus, schreven voor leken en weinig ontwikkelde kloosterlingen. Op grond van dit alles lijkt het me geenszins uitgesloten dat de clerc die LoH gemaakt heeft, een wereldgeestelijke was die niet tot priester was gewijd. Ik heb de indruk dat Beuken ook bij de latere verbreiding van het LoH aan leken een rol toebedeelt (blz. 19) die zij weliswaar gespeeld zouden kunnen hebben maar waarvoor in het onderhavige geval geen bewijs kan worden bijgebracht. Dat ‘de bekende vertaler Vranke Callaert’ een leek was (blz. 19), is een misvatting die door Van Mierlo in de wereld is gekomen.
De voorkeur die Beuken in 1929 aan de dag legde voor De verwantschap tussen Vanden levene ons heren en de beeldende kunsten (zie blz. 42-50 van zijn vorige boek), is gebleven. Opnieuw besteedt hij 7 pagina's aan wat hij nu betitelt als Iconografie en tekstkritiek in Levene ons Heeren (blz. 95-101). Zijn conclusie is dat de ikonografie ‘kan helpen om bij drie taferelen t.w. de geseling, de kruisiging en de kruisafneming latere toevoegingen van de oorspronkelijke voorstelling te scheiden’. Afgezien van het onmiskenbare nut van deze ikonografische vingerwijzingen kan er natuurlijk geen sprake zijn van wederzijdse rechtstreekse beïnvloeding. Men blijft evenwel in het duister tasten wanneer zekerheid nodig is met betrekking tot de vraag welke de gemeenschappelijke bronnen van beeldende kunsten en LoH zijn.
Tot de imponderabilia reken ik de juistheid van de opvatting dat het Oudenaardse handschrift ‘in het prille begin onze letterkunde een overtuigend bewijs levert van onze volkomen Ebenbürtigkeit met de Westeuropese, speciaal de Franse, literatuur’ (blz. 105). Op blz. 203 noemt schr. het gedicht Ons Heren Passie een westfriese tekst; beter ware het geweest met Verdam de taal te karakteriseren als een ‘Noordnederlandsch, Westfriesch gekleurd dialekt...waarschijnlijk een Amsterdamschen tongval van het einde der 15de eeuw’ (TNTL 25, 1906, 197). De Glossa ordinaria, genoemd op blz. 208, is niet een compendium in de zin die het heeft wanneer men het begrip bezigt ter ken- | |
| |
schetsing van een werk als het Speculum Historiale (eveneens blz. 208). De dateringen die schr. op blz. 152 geeft voor het ontstaan van de verhalen van Roeland, Ogier van Ardennen van Walewein, laat ik voor zijn rekening; dat het zgn. Limburgse leven van Jesus circa 1250 geschreven zou zijn, is echter onjuist; elders hoop ik aan te tonen dat het na 1271 vervaardigd is. Wanneer Beuken op blz. 95 zegt dat ‘tussen de oudste tekst van LoH en het teksthandschrift...een tijdvak van zeker honderdvijftig jaren’ ligt, meen ik een discongruentie op te merken met zijn hypothese dat het dichtwerk in de eerste helft der dertiende eeuw ontstond (blz. 147). Of bedoelt hij hier met ‘de oudste tekst’ het Rijmboec van Oudenaarde? Nieuw is voor mij het woord vet-realisme, niet het begrip uiteraard. Wat vitiatie (blz. 149) betekent, is duister.
Deze op- en aanmerkingen die op bijkomstigheden betrekking hebben, mogen dienen als bewijs dat het boek van Beuken met dezelfde nauwgezetheid gelezen wil worden als waarmee het vervaardigd is. Opzienbarende verrassingen heeft het hernieuwde onderzoek van LoH niet opgeleverd maar wel degelijk gefundeerde hypothesen en vermoedens die stuk voor stuk overweging verdienen. Twee eigenschappen sieren de schrijver van deze studie: het enthousiasme waarmee hij zijn taak heeft hernomen en waarvan het gehele werk doortrokken is, en de behoedzaamheid die hem ervan weerhouden heeft meer te zeggen dan hij verantwoorden kon. Hierdoor is het boek, de derde in de reeks edities van LoH, geworden tot een standaarduitgave die de verschijning van een vierde voorlopig onnodig maakt.
C.C. de Bruin
| |
Den Tempel onser Sielen door de schrijfster der Evangelische Peerle, ingeleid en kritisch uitgegeven door Dr. Alb. Ampe, S.J. (Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, bezorgd door het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen, deel XVIII). Uitgave van het Ruusbroecgenootschap, Antwerpen 1968, 656 blzz.
Reeds gedurende lange tijd hebben twee mystieke prozawerken die
| |
| |
in de eerste helft der zestiende eeuw in gedrukte vorm verschenen zijn, de aandacht getrokken van de leden van het antwerpse Ruusbroecgenootschap en van de medewerkers aan Ons Geestelijk Erf, het orgaan van de Ruusbroec-vereniging. Het zijn de Evangelische Peerle en Den Tempel onser Sielen, geschriften die aan eenzelfde, naamloos gebleven Schrijfster worden toegekend. De Peerle werd voor de eerste maal in 1535 ter perse gelegd en nadien tal van malen in uitvoeriger redaktie herdrukt. De Tempel kwam in 1543 uit, maar werd niet herdrukt. Aan de goede zorgen van pater dr. Ampe die voornemens is te zijner tijd de Peerle in een wetenschappelijk verantwoorde, moderne editie te publiceren, is het te danken dat wij thans reeds over een kritische uitgave van de Tempel beschikken. Dr. Ampe, kenner van de middeleeuwse mystiek, die zijn sporen als ontleder van de Kernproblemen uit de leer van Ruusbroec ruimschoots verdiend heeft, voorts ook door zijn onderzoek van De grondlijnen van Ruusbroec's Drieëenheidsleer, en De geestelijke grondslagen van de zielopgang naar de leer van Ruusbroec en De mystieke leer van Ruusbroec over de zieleopgang, legt op dezelfde wijze als in de hierop betrekking hebbende delen der Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf (delen XI-XIII, 1951-1957) in de inleiding en commentaar van zijn uitgave een eruditie aan de dag die respect afdwingt. Hij laat de anonieme schrijfster van beide geschriften, die op 28 januari 1540 in de leeftijd van 77 overleed, zien tegen de achtergrond van haar milieu, en zet uitvoerig uiteen welke rol aan de kartuizer Gerard Kalckbrenner moet worden toegekend als verspreider van haar werk in de kring der 16de eeuwse vrienden Gods. Zij heeft noch tot ‘de maagden van Oisterwijk’ behoord noch tot ‘de
personen die formeel tot de bekenden van de communiteit der keulse kartuizers gerekend
kunnen worden’ (blz. 30). Wie zij dan wèl was, blijft voorlopig onopgelost. Dat de keulse kartuizers, die zoveel hebben bijgedragen tot de voortzetting van de middeleeuwse spiritualiteit, met haar contact hebben gehad, is buiten kijf.
Na enige inleidende hoofdstukken over de Schrijfster, de ‘uitgever’ (niet de drukker maar de proloogschrijver) Nicolaus Eschius en de ‘inleider’ Gerard Kalckbrenner van haar geschrift, onderzoekt
| |
| |
Ampe zorgvuldig de authenticiteit en structuur van het traktaat. Vervolgens onderneemt hij een verkenningstocht naar de bronnen waaruit zij geput heeft. De resultaten zijn verrassend. De slotsom is dat zij niet slechts terloops citeert maar doorlopend kleine en grote brokstukken uit het werk van voorgangers licht en deze in haar eigen werk vlecht. Het is aan Ampe's belezenheid en sterke geheugen te danken dat op zo overtuigende wijze is aangetoond dat de Schrijfster ‘stond in de traditie’ (blz. 103). In de uitgave van de Tempeltekst zelf is deze afhankelijkheid van de schrijfster duidelijk zichtbaar gemaakt doordat Ampe vele malen de bladspiegel in 2 kolommen verdelend, in de ene de tekst van de Tempel afdrukt, in de andere die van de bron waaraan deze ontleend is. De tekstbezorger moet de vreugde van de vinder ervaren hebben, telkens wanneer zij wederom langere of kortere passages gelicht bleek te hebben uit de stichtelijke literatuur die haar ter beschikking stond. De lezer zou tenslotte gaan vermoeden dat heel de Tempel een lappendeken van aaneengelaste fragmenten van vreemde herkomst is, ware het niet dat de bijzondere vertrouwdheid van pater Ampe met de geestelijke letterkunde van de late middeleeuwen borg stond voor de zekerheid dat in die gedeelten van de uitgave waarin de tekst de volle breedte van de bladspiegel vult, alleen de schrijfster aan het woord is, zonder dat zij schatplichtig is aan de overlevering.
Deze opmerkingen raken uiteraard de waardering van de oorspronkelijkheid van de Schrijfster. Het klinkt wellicht enigszins paradoxaal wanneer ik zeg: hoe breder in de onderhavige studie Ampe's veelzijdige eruditie zich ontplooit, des te minder blijft er over van de zelfstandigheid van de samenstelster. Leverde zij compilatorisch werk, of verwerkte zij, zoals Ampe zegt, de traditie ‘in eigen geest en bloed’ en bezat zij ‘persoonlijkheid en eigenheid genoeg om deze traditie zelfstandig te assimileren en daarin haar persoonlijke leer gestalte te geven’? (blz. 103). De conclusie waartoe het onderzoek van de leer welke in het traktaat vervat is, hem brengt, valt wat genuanceerder uit dan de bewondering van vroegere onderzoekers. Op blz. 163 konstateert hij dat de Schrijfster ‘er niet voor terugschrikt allerlei teksten uit haar geestelijke literatuur, zelfs soms woordelijk, als pas- | |
| |
klare uitdrukkingen voor haar ideeën over te nemen. Het moet evenwel opvallen, dat dit laatste meestal slechts gebeurt bij loci communes, terwijl wij in de uiteenzetting van haar persoonlijkste gedachten en motieven geen “bronnen” konden ontdekken’. Uit de rijke traditie van de kerk nam zij allerlei elementen over ‘om ze evenwel in een eigen, breed aangelegde, bont geschakeerde synthese samen te ordenen als betoverend perspectief van inzichtelijke speculatie en als stevige onderbouw van daadwerkelijke beleving’. De diep gevoelde overtuiging die uit deze woorden spreekt, moet een geleerde met scherp kritische zin als pater Ampe is, ertoe gebracht hebben een boek van 655 bladzijden te wijden aan het werk van een Schrijfster van wie hij zelf bewezen heeft dat zij veelal in het voetspoor van anderen gaat.
De prijzenswaardige zorgvuldigheid waarmee de tekst is uitgegeven, gaat gepaard met een volledigheid in het notenapparaat die weinig te wensen overlaat. Ampe weet puttend uit de rijkdom van zijn tekstkennis en gebruik makend van zijn kritisch inzicht, de inhoud van de Tempel te plaatsen in het perspectief van de historie. De annotaties bevatten, evenals de inleidende hoofdstukken, zoveel kostbare gegevens dat het te betreuren is dat de geleerdheid die hierin opgetast is, verscholen moet blijven; een register van namen en zaken dat de lezer in staat gesteld zou hebben zich te oriënteren in deze stroom van gegevens, ontbreekt, evenals een verklarende woordenlijst bij de middelnederlandse tekst. De schrijver van deze recensie is echter de laatste om dit gemis aan een tekstbezorger die zich reeds zoveel moeite getroost heeft, als een tekortkoming aan te rekenen.
Ik eindig met het maken van enige opmerkingen en het opwerpen van enkele vragen waaruit moge blijken met welk een belangstelling ik kennis heb genomen van dit boek. Zoals zo vaak wanneer de relatie van een mystica tot haar biechtvader, zieleleider of tekstredactor in het geding is, rijst, althans voor mij, ook hier een probleem dat zich het best als volgt laat omschrijven: welk aandeel in de totstandkoming van een mystiek geschrift dat in zulk een klimaat is ontstaan, komt toe aan de een, en welk aan de ander? Ik weet dat de vraag niet te beantwoorden is, al blijft het mij intrigeren, dat Gerard Kalckbrenner, de kartuizer die haar gekend en haar werk ingeleid heeft, blijkens zijn
| |
| |
epiloog op soortgelijke wijze als de Schrijfster aan de traditie ontleent.
Bij zijn juiste verklaring van de schutten der minnen op blz. 290, n. 74, had pater Ampe nog kunnen verwijzen naar de vele ‘Stimuli amoris’ die in nederlandse vertaling als gaert, strale of prekel der minnen circuleerden. In de eerste noot op blz. 582 zegt Ampe dat de Schrijfster haar overweging ‘vander bedinghe’ heeft opgesteld met behulp van fragmenten uit een mnl. vertaling van De profectu religiosorum van David van Augsburg. Het ware wellicht dienstiger geweest in de tweede kolom de tekst van de zwolse druk van deze nederlandse overzetting af te drukken dan de voorkeur te geven aan de latijnse, temeer omdat schr. op blz. 174 mededeelt dat het zijn streven was de lezer de ‘onmiddellijke’ bron van een ontlening te doen kennen. Ook elders, o.a. blz. 255-258 en 335-336, treft men latijnse originelen aan, in casu gedeelten uit ps. Bernardus Tractatus de interiori domo en Richardus van S. Victor Explicatio in Cantica Canticorum. Had het geen aanbeveling verdiend de overeenkomstige stukken over te nemen uit de middelnederlandse vertalingen van deze werken, of moeten we aannemen dat de Schrijfster Latijn kende?
Opmerkelijk blijft dat de Tempel, anders dan de Peerde die vaak is herdrukt en vertaald, vrijwel geen verbreiding schijnt te hebben gekregen. Dr. Ampe en anderen hebben gezocht naar een verklaring van het feit dat de Tempel in de schaduw van de Peerle is gebleven. Dat de populariteit van het laatstgenoemde boek zo groot was dat de Tempel het daartegen niet kon opnemen, is een argument dat, gesteld dat men daaraan gewicht zou willen toekennen, bij nader inzien geen steek houdt. Evenzo goed zou men kunnen verwachten dat de bekendheid van de Peerle de verspreiding van de Tempel bevorderd zou hebben. Onder de andere verklaringen die aan de hand gedaan zijn, is er een die mij het meest voldoet. Er is reden om aan te nemen dat de kerkelijke overheid een verspreiding op ruimere schaal heeft willen tegengaan. Mogelijk koesterde zij weliswaar geen argwaan tegen de inhoud van het geschrift maar wel kan zij de mystieke leer die daarin ontvouwd werd, voor een publiek van leken te abstruus geacht hebben dan dat zij het kon verantwoorden een herdruk toe te laten. Dat op een 16de eeuwse lijst van commissarissen der inquisitie (zie noot 10
| |
| |
op blz. 17 van Ampe's inleiding) een Tempel der Sielen voorkomt, houdt een aanwijzing in die dit vermoeden schijnt te bevestigen. In de Tempel zijn herhaaldelijk Tauleriana verwerkt; wanneer men bedenkt dat een volkstaaluitgave van Taulers geschriften op de index librorum prohibitorum werd geplaatst, wordt het begrijpelijk dat ten aanzien van de verspreiding van soortgelijk werk enige voorzichtigheid in acht werd genomen. De naam van de drukker van de Tempel, Simon Cock, die, naast een aantal geschriften waarvan de orthodoxie onverdacht was, boeken had uitgegeven die aan de aandacht van de censores niet waren ontsnapt (zie C. Sepp, Verboden lectuur, Leiden 1889, blz. 69, 82, 95, 238, 239), kan naar men mag aannemen de kerkelijke overheid tot waakzaamheid genoodzaakt hebben.
C.C. de Bruin
|
|