Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 87
(1971)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| ||||||||||
Oudnederfrankische variaI. utropizot, ‘eructat’Onder de voorbeelden, die Van HeltenGa naar voetnoot1) aanhaalde ten bewijze van zijn opvatting, dat de Wachtendonkse psalmen een oudnederfrankische omwerking zijn van een oudzuidmiddelfrankisch model, en dat die omwerking in fonetisch-grammatisch opzicht en zelfs veelal mechanisch en gedachteloos geschiedde, noemde hij ook het hierboven vermelde woord. Immers de fonetische ‘omzetting’ zou hier slechts ten dele plaats hebben gevonden, wèl v.w.b. de t en de p (uit z of s en f in het model), maar niet v.w.b. de z. Hij zag hierin een dusgenaamd ‘residu’ uit het omdfrk. origineel, en wel een ‘partieel’. Van Helten (ed., p. 55) tekent bij dit woord aan ‘vgl. ahd. (h)roffezen eructare mit -ezen aus *-azzian = got. -atjan; die nur was ût- und das p betrifft umgeschriebene form...weist auf mfrk. ûs- od. ûzroffizot hin...’. Mijn scepticisme t.a.v. de juistheid van Van Heltens verklaringGa naar voetnoot2) was voor SandersGa naar voetnoot3) aanleiding om hem bij te vallen met de aantekening ‘nur so erklärt sich das ndfrk. ût- neben dem Lautverschiebungs-z’. Maar hij zwakt Van Heltens redenering wel af door de toevoeging in parentheses ‘ob auch p < ff rückgebildet ist, sei dahingestellt; vgl. die vielen p-Formen des Wortes bei M. Lexer, Mhd. Handwörterbuch 2, 482’. Ik zou hieraan willen toevoegen, dat uit de 3 oudzuidmdfrk. psalmen in dezelfde codex blijkt, dat dit dialect wel reeds de z < t bezat (behalve in zulke woorden als that, uuat e.d.), maar nog niet, althans niet volledig, f(f) < p (b.v. upstandunt, riep, | ||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||
slip, foruuirpet naast 1 × ueruuerfon). De redenering van Van Helten en Sanders komt dus v.w.b. dit woord in hoofdzaak neer op de t van ût tegenover de z van -zot. Nu is utropizot een compositum. Het Ohd. biedt v.z.v. bekend geen voorbeelden van een compositum van dit woord met ûs, ûz; andere ohd. vormen, behalve het reeds genoemde (h)roffezen, zijn roffazzen en rof(a)zôn. Het gaat dan ook niet aan uit een ondfrk. compositum ût-ropizot tot een verondersteld, maar niet bewezen omdfrk. compositum *ûs- (of ûz-) roffizot te besluiten om dan vervolgens weer vanuit deze veronderstelling terug te redeneren om tot een ‘omgezette’ t voor de hypothetische s of z te komen! De verklaring moet m.i. een andere zijn. Om te beginnen ware niet van gissingen en veronderstellingen uit te gaan, maar van feiten. Deze zijn de volgende: utropizot betekent ‘eructat’, d.i. ‘rispt op’. Het ned. woord oprispen komt in het simplex voor bij Kiliaan als rispen, respen, ruspen naast ripsen en rupsen en naast het compositum oprispen, ‘eructare’. Franck-Van Wijk's Etymol. Wdbk. (s.v. ‘oprispen’) tekent hierbij aan: ‘de verbinding ps is ouder dan sp (vgl. esp) en wij moeten van Germ. rup-s uitgaan’. Dit stemt overeen met de nog oudere vorm roepsen, ‘eructare’, in het Berner Gloss. (eind 13e of begin 14e eeuw), terwijl het Haarlemmer Gloss. (midden 15e eeuw) uytroepsenen, ‘eructare’, en de Vocabularius Copiosus (1483) naast ropsenen, ‘ructare’, wtrupsenen, ‘eructare’, hebben, dus composita met ūt-! Ook in het (westelijk) Mnl., waar de gewone vorm volgens het Etymol. Wdbk. (l.c.)opruspen is, heeft men daarnaast, behalve oprispen, -respen, -ruspen, ook opripsen, -repsen (Verwijs / Verdam, Mnl. Wdbk., s.v. ‘oprispen’). De Teuthonista heeft oprepsen, het Mnd. upruspen, -rispen en uprōpen (-ro(i)fen), terwijl het Mhd. raubzen en het Nhd. rülpsen hebben; Sanders wees reeds op de mhd. vormen met p (zie hierboven). Nergens blijkt van een hoogduits compositum met ūs- of ūz-, wèl zoals wij zagen, van mnl. (mnfrk.) composita met uyt-, wt- in het Haarl. Gloss. en de Vocab. Cop. Laatstgenoemde vormen verdienen, mèt de vorm van het Berner Gloss., onze bijzondere aandacht, vooral ook hierom, dat deze glossaria | ||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||
thuis behoren in het gebied, waar in de middeleeuwen het voorzetsel ‘te’ te luidde en het woord voor ‘nieuw’ nuwe was, en waar ook de Limburgse Sermoenen (met te en nuwe) en de psalmentaal (met te en nuuui) thuis hoorden. Dit gebied is het Z.W. kwartier van het kruis, gevormd door de ten N.W. van Roermond elkaar snijdende isoglossen te / to voor ‘te’ en ni / nu voor ‘nieuw’. Het omvat oostelijk Belgisch Limburg en het uiterste zuiden van Nederlands Limburg (ten O. daarvan to en nu). De (huidige) zuidgrens van het gebied wordt gevormd door de Romaanse taalgrens, terwijl in het uiterste Z.O. van Ned. Limburg en in het Eupense der provincie Luik de Benratherlijn de Z.O. grens markeert (ten Z.O. daarvan ce of ze i.p.v. te)Ga naar voetnoot4). Het zou derhalve voor de hand liggen om meer direct verband te zoeken tussen de vormen der genoemde middellimburgse glossaria (en dan ook de daarmede overeenkomende vorm rupsen bij Kil.) en het (ut)ropizot der psalmen, welk laatste fonologisch kan worden weergegeven als / u:t ropəzət/, en dat door de krachtige beginklemtoon gemakkelijk de (waarschijnlijk oorspronkelijk swarabhaktische) i = /ə/ kon verliezen. In ieder geval kan men het feit, dat deze vorm later in het Middellimb. in ongeveer dezelfde streek weer wordt aangetroffen, niet negeren. Bovendien is het suffix -atjan, waarmede de ohd. woorden zijn gevormd, zoals Sanders (l.c.) zelf opmerkt, ‘eine jener später vor allem im Bairisch-Österreichischen beliebten Intensiv- und Itera- | ||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||
tivbildungen...., die aber im Nordwesten nicht so verbreitet gewesen scheinen.’ Dat zou betekenen, dat het ondfrk. woord geen ‘partieel omgezet residu’ van een omdfrk. model kan zijn geweest, omdat uiteraard een verschrijving van een of andere copiist geen etymologische basis voor middellimb. roepsen, uytroepsenen oplevert. Doch ook aan een vroege ontlening uit het omdfrk. kan bezwaarlijk worden gedacht, want daartegen verzet zich o.m. het voorkomen van het woord bij Kiliaan in West-Brabant. Er blijft dan, naar het mij voorkomt, geen andere verklaring over, dan aan te nemen, dat de z in ondfrk. -ropizot de s of diens intervocalische | ||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||
stemhebbende variant representeert in wat een oorspronkelijk ondfrk. woord is. Een dergelijke ‘durch c, zz, ...und z (naast s en ss) dargestellter spirans’Ga naar voetnoot5) komt meermalen ook in de 3 omdfrk. psalmen van onze codex voor (b.v. fluzze naast uuassere). En in de ondfrk. Glossen van Lipsius, behorende bij onze psalmen, vindt men in ercetere, ‘medici’ (no. 200 nummering Van Helten; no. 199 Kyes), een voorbeeld, ditmaal met c, van een soortgelijke spelling van de spirans, indien men het vergelijkt met het ersetre, ‘medicus’, van het Berner Gloss. Dergelijke spellingen kunnen dan natuurlijk wel beïnvloed zijn door die in een ohd. model, maar dat is heel wat anders, dan een ‘partieel omgezet residu’. | ||||||||||
II. *tunit, ‘indicat’In ps. 18,2 heeft Van Helten, waar het origineel (V.d. Mijle's editie in Lingua Belgica, 1612, onze oudste bron voor deze psalm) tund leest, *cundit gesubstitueerd. De Vulgata heeft daar echter ‘indicat’ en deze lezing geeft ook Van der Mijle's latijnse tekst, die overigens enigszins van de Vulgata afwijkt. Dit feit doet ernstige twijfel rijzen aan de juistheid van Van Heltens conjectuur, omdat cundon, evenals farcundon, in de psalmentaal vrijwel altijd ‘annuntiare’ weergeeft (aldus in ps. 18,1; 54,18; 55,9; 58,14; 63,10; 70,15; 70,18; 72,28; d.i. 8 maal, waarvan 7 maal cundon en éénmaal farcundon). Slechts éénmaal (70,17) betekent farcundon ‘pronuntiare’, en éénmaal (54,14) geeft cundo min ‘notus meus’ weer. Cundon betekent dus nooit ‘indicare’, en dit moet reeds leiden tot verwerping van Van Heltens conjectuur in ps. 18,2. Er is echter meer. Van der Mijle tekende bij tund aan ‘nunc inusitatum’, waaruit blijkt, dat het woord hem vreemd voorkwam. Maar dat zou bezwaarlijk het geval kunnen zijn geweest met *cundit, als dit hier in het hs. had gestaan. Want dit woord komt herhaaldelijk in de psalmen voor en treedt ook in ps. 18 zelf in furkundit, ‘annuntiat’, in de voorafgaande zin op, en het wijkt niet noemenswaard af van dergelijke vormen in het Nnl. als ‘kond (doen)’, ‘kondigt (aan, af)’ enz. | ||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||
Van tund echter is het alleszins begrijpelijk, dat het vreemd leek. Evenals Heyne en Van Helten heeft Van der Mijle de vorm tund niet herkend. Maar juist dit feit zelf pleit voor de juistheid of bijna-juistheid van zijn lezing; immers, waarom zou hij anders een hem vreemde lezing prefereren boven een bekende? Nu kan een niet ervaren bewerker uit een onduidelijk origineelGa naar voetnoot6) de lettercombinatie -it zeer wel als -d lezen. Dat zou voor het origineel *tunit opleveren, en het vermoeden ligt dan voor de hand, dat dit *tunit, dat immers ‘indicat’ moet weergeven, aan het ned. toont beantwoordt. Maar dit vermoeden vereist toch wel enige toelichting. Het blijkt, dat in de overgeleverde tekst der psalmen meermalen een uo of u optreedt voor normaal o, d.i. ô < *au. Nu zijn uo en u, d.i. û, in het dialect der psalmen twee allofonen van het foneem /uə/ < *ô (mnl., nnl. oe)Ga naar voetnoot7). Dat het hierbij in de psalmentekst niet gaat om incidentele verschrijvingen of copieerfouten, wordt, behalve door het aantal (5, waarvan 2 in dezelfde zinsnede en 2 voor hetzelfde woord), ook aannemelijk gemaakt door het feit, dat de eigenaardigheid zich in alle drie delen van de psalmenoverlevering voordoet, d.w.z. zowel in Van der Mijle's editie van ps. 18, als in de beide delen van het Ms. Von Diez (ps. 53,7-73,9), die, gelijk bekend is, van verschillende hand zijn. In de latere edities van de psalmentekst, behalve in de diplomatische van Kyes (zie noot 8 hieronder), is deze eigenaardigheid steeds gecorrigeerd, maar op grond van het zo juist opgemerkte is het de vraag of zulks terecht is geschied. Het betreft hier de volgende gevallen (wij vermelden eerst de duidelijkste): In ps. 54,5 leest het eerste deel van het Ms. Von Diez duodis i.p.v. dodis, ‘mortis’, zoals elders gebruikelijk, en in ps. 67,13 leest het tweede deel van hetzelfde hs. scuonis i.p.v. sconi(s), ‘speciei’, zoals gewoonlijk, terwijl in dezelfde zinsnede giruouin staat i.p.v. | ||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||
*giroui(n), ‘spolia’, vgl. in 61,11 rouas, ‘rapinas’Ga naar voetnoot8). In ps. 18,9 leest de editie Van der Mijle schuni voor het zo juist genoemde sconi, in Van der Mijle's bijgevoegde latijnse tekst weegegeven met ‘purum’. Het vijfde voorbeeld is dan het hoger genoemde tund, waarvoor ik *tunit zou willen lezen. Op de laatste twee moeten wij nader ingaan. In ps. 18,9 heeft Van Helten schuni vervangen door scieri overeenkomstig de op deze psalm betrekking hebbende glosse van Lipsius no. 600 (nummering Kyes; 614 volgens Van Helten), welke met het ‘lucidum’ van de Vulgata wordt vertaald. Van Helten licht zijn correctie toe met de aantekening ‘auf die entstellung der lesart wirkte offenbar (mijn cursiv., C) ndl. schone ein’. Heyne echter had schuni in ps. 18,9 slechts in spelling ‘verbeterd’ in scôni en in de overeenkomstige glosse scieri vervangen door scôni. Hij had daartoe in beginsel natuurlijk evenveel recht als Van Helten tot diens omgekeerde handelwijze, omdat er nu eenmaal verschil bestaat tussen psalm en glosseGa naar voetnoot9). Maar als men mèt Kyes van mening is, dat Van Heltens werkwijze in zoverre aanvechtbaar is, dat niet de Vulgata maar een variant daarvan de basis van de psalmentekst vormt en dat Van der Mijle's van de Vulgata afwijkende latijnse tekst mogelijk die variant representeertGa naar voetnoot10), dan is men geneigd mèt Heyne de lezing schuni, al dan niet gecorrigeerd in sconi, in ps. 18 te handhaven en deze in glosse 600 i.p.v. scieri te substitueren. De vorm schuni vindt steun v.w.b. de sch in de soortgelijke spelling van andere woorden elders in de tekst, | ||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||
ook buiten psalm 18Ga naar voetnoot11), en v.w.b. de u, d.i. û als variant van /uə/, in de andere vier gevallen hier bedoeld, in het bijzonder in het scuonis van ps. 67,13. V.w.b. de betekenis ‘purum’, die Van der Mijle in zijn latijnse tekst daarvoor geeft, kan worden opgemerkt, dat het adjectief schone ook reeds in het Mnl. mede de betekenis had van ‘zuiver, zindelijk’ (zie de woordenboeken), zodat niets ons belet die betekenis ook hier voor mogelijk te houden. Intussen kan schone in het Mnl. ook ‘schitterend, stralend, helder, klaar, licht’ betekenen, zodat ook bij Vulgata ‘lucidum’ een sconi (of schuni) zeer wel zou passen. T.a.v. tund, lees: *tunit, wezen wij reeds op de betekenis ‘indicat’, terwijl Van Heltens conjectuur ‘annuntiat’ of ‘pronuntiat’ zou moeten weergeven, en wij zagen hoe de foutieve lezing van -d i.p.v. -it Van der Mijle parten moet hebben gespeeld. Maar ook de u heeft hem zeker verder van de wijs gebracht. Met de lezing *tunit, ‘indicat’ echter menen wij een soortgelijk geval van u d.i. û als variant van /uə/ i.p.v. ô < *au te hebben, als die welke wij zo juist opsomden. Tund, lees tunit, is dus = toont, en deze vorm van dit woord met n is de enige in de Limburgse Sermoenen, waar hij geschreven wordt met oe hetgeen ô maar ook û kan aanduiden, terwijl het Limb. Leven van Jezus, het Leven van St. Lutgart, het Berner Gloss. en de Aiol alle daarnaast ook, en vaker, toeg(h)en, to(o)gen e.d. (met g) hebben, de Eneide en de Servaas alleen dit laatste. SchönfeldGa naar voetnoot12) heeft er op gewezen, dat in de zuidelijke dialecten van het Nederlands ô uit Germ. *au vaak als uə klinkt. Zoals wij zagen is /uə/ in de psalmentaal een foneem, dat beantwoordt aan ned. oe en dat als allofonen [uo, ua, ue] en [û] heeft. Het heeft er nu alle schijn van, dat wij hier de door Schönfeld gesignaleerde eigenaardigheid van zuidelijk uə < *au reeds in het dialect der psalmen aantreffen. Op nederlands territoir heeft tegenwoordig het Maastrichts û of met ‘umlaut’ ŷ voor ô < *au. En in het aangrenzende deel van Belgisch Limburg hebben o.a. Tongeren en Voort uə of met ‘umlaut’ | ||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||
yə voor deze ôGa naar voetnoot13), en hetzelfde is het geval in de nederfrankische dialecten van het uiterste N.O. der provincie Luik (het Eupense)Ga naar voetnoot14). V.w.b. de middellimb. Sermoenen is dat niet zeker, maar zeer wel mogelijk. Want, al vindt men, zoals Kern (l.c.) zegt, voor dit geval nooit u geschreven, men vindt wèl zeer vaak oe (ibid.), en dit oe geeft niet alleen lange ô weer, maar ook wel ned. oe < u ə (ibid., p. 35). Hetzelfde is het geval met het Berner Gl., zoals blijkt uit doen = don = dun, ‘doen’, naast doet = dot, ‘dood’. | ||||||||||
III. salun = sulun, solun, solonHet futurum periphrasticum in de psalmentaal wordt gevormd met het hulpwerkwoord in de vier vormen hierboven aangegeven. De frequentie der verschillende vormen in de bewaarde psalmen is 47 maal sulun, 4 maal salun, 3 maal solun en éénmaal solon. De vorm sulun is dus de normale voor ons dialect, en hij is dat ook voor de Limb. Sermoenen (sulen). In het Maastrichts Statutenboek (1380) is de normale vorm daarentegen solen met daarnaast sollen en sullen, terwijl ook de Nederrijnse oorkonden beide vormen kennen. De Teuthonista echter heeft alleen sullen, ‘debere’, en de Bestiaire d'Amour en het Moralium Dogma uit het Geldernse sluiten zich daarbij geheel aan. In het West-Limburgse Leven van Jezus is selen (met e) de enige vorm. Van bijzondere betekenis evenwel lijkt mij in de psalmen de vorm salun (met a), die met zijn 4 maalGa naar voetnoot15), verspreid over beide delen van het Ms. Von Diez, een royaal significante 7½% van het totaal der overgeleverde vormen oplevert. Het blijkt, dat deze a-vorm in Limburg | ||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||
en omgeving slechts voorkomt in twee vrij duidelijk gescheiden gebieden: een noordelijk in de Z.O. hoek van Noord-Brabant nabij de grens met Belgisch en Ned. Limburg en in midden-Ned. Limburg, omvattende in Noord-Brabant de plaatsen Bergeyk, Riethoven, Aalst, Valkenswaard, Leende (maar niet Budel), Geldrop, Someren, Asten, Liessel, Mierlo, Aarle-Rixtel, Bakel, Lieshout, Beek, Donk, Boekel, en Erp (dit laatste naast zɛlə), en in Ned. Limburg de plaatsen Meyel, Maasbree en Roermond; en een veel kleiner zuidelijk gebied in het uiterste Z.O. van Belgisch Limburg en het uiterste zuiden van Ned. Limburg met ruwweg Maastricht als middelpunt, en omvattende Munsterbilzen (naast vaker zilə, maar Bilzen heeft zilə en Eigenbilzen zvlə), Lanaken, Maastricht, Heer, Schaesberg, Waubach, Eygelshoven (maar niet Simpelveld, Nieuwenhagen en Kerkrade, die varr. van zullen hebben), Vlijtingen, Zichem, Zussen, Bolder (maar niet Rijkhoven met zylə en Vroenhoven met zvlə), Kanne, Gronsveld (maar niet Mheer met z Λ lə) en Eysden. Overigens heeft de gehele omgeving verschillende varianten van zullen, v.z.v. althans niet ‘komen’ of ‘gaan’ als futurum dienst doen, behalve een meer naar het midden en N.O. van Belgisch Limburg gelegen streek, die zilə of zIlə heeft, en waarbij het selen van het Leven van Jezus schijnt te kunnen aansluiten.Ga naar voetnoot16) Daar nu het noordelijk a-gebied voor het overgrote deel in het te + ni-kwartier van het door de isoglossen te / to voor ‘te’ en ni / nu voor ‘nieuw’ gevormde kruis ligt, en voor het overige Meyel en Maasbree in het to + ni- en Roermond in het to + nu-kwartier, kunnen wij het voor de psalmentaal buiten beschouwing laten, | ||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||
omdat het ons immers om het te + nu-kwartier te doen is, waar die taal thuis hoortGa naar voetnoot17). Des te belangrijker echter is het zuidelijk a-gebied, dat immers binnen het te + nu-kwartier ligt. Dit a-gebiedje ziet er in omvang en vorm als een restgebied uit, hetgeen begrijpelijk is, daar het teruggedrongen kan zijn door het Romaans; vanuit het noorden mogelijk ook door het meer algemene zullen. Maar het feit, dat ons psalmendialect, naast hoofdzakelijk dit laatste, ook enige malen salun vertoont, wijst op nabijheid van dit a-gebied, en het brengt ons ver naar het zuiden, misschien wel in de ten tijde van de psalmentaal nog nederfrankische streek van Luik-Visé. Op deze laatste mogelijkheid heb ik bij herhaling gewezenGa naar voetnoot18), en de aanwijzingen in die richting (zie ook hierna) verdienen onze volle aandacht. Dat die streek in zijn oudnederfrankische tijd ook reeds hoogduitse (omdfrk.) invoeden had ondergaan, bewijzen plaatsnamen op -bach naast die op -beck (-becque, -bèche)Ga naar voetnoot19). | ||||||||||
IV. in = inde en an = inA) De conjunctie in, indeEén van de argumenten, die SandersGa naar voetnoot20) aanvoerde voor zijn, inmiddels onhoudbaar geblekenGa naar voetnoot21), localisering van de psalmentaal in een strook tussen Venlo en Kaiserswerth, is de vorm inde, in van de conjunctie ‘en’. De vorm inde is nl. de normale in de middelndfrk. Bestiaire d'Amour en het Moralium Dogma Philosophorum, die HolmbergGa naar voetnoot22) localiseerde in of om Geldern, in de onmiddellijke nabijheid derhalve van die strook, en hij komt, naast overigens end(e), ook éénmaal als ind voor in de in het Venlose gelocaliseerde Aiol. Nu is de normale vorm van de conjunctie in de psalmen niet zozeer | ||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||
inde noch ook ind, maar in. Inde komt er slechts 4 maal voor (ps. 18,16; 54,8; 56,11; en 68,3); 2 maal vindt men ind (in de onbetrouwbaar overgeleverde ps. 18, vs. 1 en 4, door Van Helten gecorrigeerd in inde); en éénmaal treedt ende op (54,13, waar Van Helten inde heeftGa naar voetnoot23)). Bij de welhaast ontelbare plaatsen met in vallen deze enkele voorbeelden met ind(e) in het niet, en zij moeten derhalve beschouwd worden als een archaïsme tegenover de kortste, en dus jongste, vorm in. D.w.z. dat deze jongste vorm wèl reeds regel was in de oudste periode van het oostelijk Nederfrankisch voor zover wij die kennen uit de psalmen, maar niet in zijn middelperiode voor zover men die kent. Immers niet alleen in het Middelndfrk. van Bestiaire d'Amour en Moralium Dogma, alsmede in de Teuthonista en de Nederrijnse oorkonden is in c.q. en ongebruikelijk, maar ook in de middellimburgse bronnen als Leven van Jezus, Limb. Sermoenen, Berner Gl. enz. speelt en niet of nauwelijks een rol en is ende regel. Zelfs de oudzuidmiddelfrankische psalmen, die in onze codex zijn overgeleverd, hebben overwegend inde, nl. 13 maal in de 3 psalmen (d.i. 3 maal zoveel als in de 22 oudnederfrk. psalmen!) tegenover 8 maal in. De situatie in het naburige middelfrankische gebied kan dus wel die in ons nederfrankische dialect mede beïnvloed hebben, maar de absolute hegemonie van in over inde in laatstgenoemd dialect is niet aan het Omdfrk. ontleend, maar een zelfstandige verdere ontwikkeling. De implicatie van het boven gezegde ligt voor de hand: de ons bekende oostelijk middelnederfrankische dialecten sluiten terzake geen van alle rechtstreeks aan op het Ondfrk. der psalmen, en wij zullen daarvoor moeten zoeken naar een streek, waarvan wij wel weten, dat hij oudtijds nederfrk. was, maar die ons overigens onbekend is. Die streek kan niet, althans niet ver, ten oosten van zuidelijk Ned. Limburg gelegen hebben in verband met de te / to-isoglosse en in verband met de Benrather-lijn die, met uitzondering misschien van het Akense, | ||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||
omstreeks 1000 aldaar gevormd isGa naar voetnoot24), terwijl ook de genoemde situatie t.a.v. in en inde in het naburige mdfrk. gebied uit die tijd daarvoor niet pleit. Er blijft dan wederom niet veel anders over, dan het gebied ten zuiden van Belgisch en Ned. Limburg, dat ten tijde van de psalmentaal nog nederfrankisch was, maar nu vrijwel geheel Waals is. In de ndfrk. dialecten van het uiterste N.O. der provincie Luik komt i < umlauts-a vóór nasaal + consonant meermalen voor (ingel, hingst, stingel e.d.; zie Welter, o.c., p. 4), evenals trouwens in het Leven van Jezus (ingel, dit ook in het Westmnl., inghe, ‘eng’, inde, ‘einde’). | ||||||||||
B) De prepositie an, inMet het feit, dat de kortste vorm van de conjunctie in de normale vorm werd, houdt ongetwijfeld mede structureel verband het feit, dat de prepositie ‘in’ in het Ondfrk. der psalmen normaliter niet in, maar an luidt. In deze functie komt in slechts 2 maal voor (ps. 55,10 en 63,8) tegenover talloze malen an, en het heeft dus weinig of geen praktische betekenis, als het al niet een schrijf- of copieerfout is. Het is duidelijk, dat an oorspronkelijk in menig opzicht synoniem kon zijn met in, en voorbeelden als ‘anegan vel ingan, inire’) ‘anerupinge, invocatio’ naast ‘inrupen, invocare’ e.d. in het Berner Gl. bevestigen dat voor ons gebied .Maar terwijl in alle ons bekende frankische dialecten, zowel nederfrankische als middelfrankische, rijnfrankische en oostfrankische, de normale vorm van de prepositie in is, heeft deze vorm in het Ondfrk. der psalmen moeten wijken voor an, mogelijk in verband met en onder de belemmerende invloed van de conjunctie in. De frequentie van de beide woorden in de taal is immers zeer hoog, het functioneel rendement van de oppositie derhalve eveneens. Dat anders inderdaad misverstanden mogelijk zouden zijn, kan b.v. blijken uit de aanhef van ps. 61,13: In thi, herro, genatha, dat op zichzelf zou kunnen betekenen ‘In te, domine, misericordia’, maar dat blijkens de Vulgata moet weergeven ‘Et tibi, domine, misericordia’. De hier bedoelde eigenaardigheid is wederom niet te vinden in enig bekend nederfrankisch gebied, noch behoort zij thuis of vindt zij haar | ||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||
oorsprong in het naburige middelfrankisch gebied (de 3 ozmdfrk. psalmen van onze codex hebben uitsuitend in voor ‘in’). Het betreft hier dus een zelfstandige innovatie, die wij weer zullen moeten zoeken in een gebied, waarvan men weet, dat het ten tijde van het psalmendialect oostelijk nederfrankisch was, maar dat ons overigens niet bekend is. Ook hier blijft weinig anders over, dan de streek ten zuiden der beide huidige provincies Limburg. | ||||||||||
V. -nussi, -nissi (-e) en -inga, -unga, -ongaA. Het suffix dat in het Mnl. -nisse, -nesse en in het Nnl. -nis luidt, heeft in het Ondfrk. der psalmen de vormen -nussi en -nissi (-e). Daarvan treffen wij -nussi 30 maal aan tegenover -nissi (-e) 2 maal of misschien 3 maal, als in ps. 59,5 bereunissi i.p.v. bereuuissi moet worden gelezen. De vorm -nussi is dus de normale. Dit suffix gaat terug op Germ. -(i)nassus, welks vocaal a reeds vroeg, waarschijnlijk als gevolg van het zwakke accent, onvast was gewordenGa naar voetnoot25). In het Ohd. heeft men zodoende naast elkaar -nassi, -nessi, -nissi, -nussi, en bij de laatste vorm sluit zich de ondfrk. aan. In de middellimb. teksten vindt men slechts de vorm -nisse of -nesse, in de Teuthonista alleen -nesse of -niss(e) en in de Bestiaire d'Amour en het Moralium Dogma alleen -nis(se) .Het dialect der psalmen met zijn 30 maal -nussi tegenover 2 of 3 maal -nissi (-e) wijkt dus af zowel van het Middellimburgs als van het Middelnederrijns. Er is echter meer. In het Ohd. zijn de woorden met dit suffix vrouwelijk èn onzijdig. In de middellimb. Sermoenen (met -nisse, -nesse) is dat eveneens het geval (meest onz., minder vaak vrouw.Ga naar voetnoot26)). In het Leven van Jezus (alleen -nesse) zijn ze vrouwelijk, maar ‘in nom. acc. sing. treden deze substantieven tevens als neutra op’Ga naar voetnoot27). | ||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||
In de Best. d'Amour en het Moralium Dogma echter zijn zij uitsluitend vrouwelijkGa naar voetnoot28). (Uit de Teuthonista is het geslacht niet op te maken.) In het Ondfrk. der psalmen is het geslacht als regel niet uit de tekst op te maken, behalve in enkele gevallen. In ps. 68,28; 70,15, 16,19,24; en 71,2 is voor reh(t)nussi thin (acc. sing.), zoals Van Helten opmerkte, ‘mit rücksicht auf die seltenheit von unflectiertem possessiv im acc.sg. fem...neutrales genus für sehr wahrscheinlich zu halten’. En in ps. 70,2, dat. sg. an rehnussi thinin (hs. thin), en in glosse van Lipsius no. 331 (nummering Kyes, 337 Van Helten), gen. sg. gerihtnussis, ‘refectionis’, is het neutrale geslacht zeker. Hoewel derhalve geen zekerheid omtrent een vrouwelijk bestaat, brengt de zekerheid van het onzijdige geslacht in sommige gevallen het psalmendialect op dit punt nader bij het Limburgs, terwijl het afwijkt van het Nederrijns (Gelderns).
B. Het suffix, dat in het Mnl. en Nnl. als regel -ing(e) luidt, heeft in de psalmentaal naast -inga ook de vormen -unga en -onga, b.v. losunga, ‘dolus’ naast losonga en losinga; biuonga, ‘tremor’ naast biuunga; predigunga, ‘predicationes’, uuonunga, ‘habitatio’, samnunga, ‘congregatio, ecclesia’ naast scauuuonga, ‘respectus’, tilongon, ‘exercitatione’, hulingon, ‘occultis’, geruuinga, ‘praeparatio’, firingon, ‘solemnitatis’, fastingon, ‘ieiunio’) enz. De middelnederfrankische teksten hebben bijna uitsluitend -ing(e), aldus de Teuthonista (-ing(e), -yng(e), een enkele maal slechts -ong: ordenong), de Best. d'Amour en het Moralium Dogma. Ook het Limburgse Leven van Jezus heeft alleen -ing(h)e. Maar de Limburgse Sermoenen hebben, geheel gelijk de psalmen, de drie vormen -inge, -unge, -onge naast elkaar, b.v. wandelunge naast wandelinge, bildunge naast bildinge, erlosonge naast erlosinge, pruuonge, enz. (Kern, o.c., pp. 53-54 en woordenlijst). Ook op dit punt sluit de psalmentaal zich eerder bij het Z.O. van Limburg aan, dan bij het Rijnland. | ||||||||||
VI. retha = rehta enz. en rehnussi = rehtnussi enz.In de psalmentaal komt enkele malen, hoofdzakelijk intervocalisch, | ||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||
de spelling th i.p.v. ht voor (ps. 18,9 retha; 57,8 unmethiga; 64,4 unrethero; 66,2 irliothe) naast overigens normaal rehte, ummahtig, unreht, irliohtende enz. Eénmaal (18,10, fortha) treedt zij op na r, waarnaast dan enige malen forta, fortun, -in geheel zonder h voorkomen, en natuurlijk ook de normale vormen als forhton, -un, forhtindon, forchta, forchtidon enz. Aan de andere kant vindt men eveneens enige malen de vormen rehnussi, rehlica en rehlico zonder t naast rehtnussi, rehtlika enz. en overigens regelmatig naht, fluht, fruht enz. met steeds bewaarde t aan het woordeinde. Dit verschijnsel heb ik besproken in mijn ‘Localisering...’ (pp. 38 vv.). Daarbij is toen echter nog geen rekening gehouden met sedertdien naar voren gekomen belangrijke gegevens, zoals die betreffende de middeleeuwse isoglosse te / to voor ‘te’. Over het eerstgenoemde verschijnsel, het optreden van retha enz. voor rehta enz., schreef ik in de Inleiding tot mijn editie der psalmen (p. 8): ‘Daargelaten of deze gevallen wel relevant zijn in het kader van Van Heltens hiervoor gegeven verklaring...schijnt hun geringe aantal tegenover de talrijke gevallen met ht, cht evenzeer, zo niet meer, grond te geven voor de opvatting, dat hier verschrijving heeft plaats gevonden, zoals b.v. in 56,2; 69,6; 65,12 e.a.’ En in een voetnoot voegde ik er aan toe: ‘Daar th immers een geheel ander foneem weergeeft, dan t, lijkt het gewaagd een schrijfwijze als fortha op één lijn te stellen met forta om daaruit te besluiten tot “mit geschwächter articulation zwischen r und t gesprochene spirans”’. Ook thans twijfel ik nog aan de betrouwbaarheid van de spelling th voor ht op grond van de foneem-waarde van th en de gemakkelijke verschrijvingsmogelijkheid van de twee tekencombinaties, alsmede wegens het betrekkelijk geringe aantal der gevallen (5, waarvan dan nog 2 in de onbetrouwbaar overgeleverde psalm 18). Daar staat tegenover, dat de combinatie ht intervocalisch niet zo heel erg frequent is, terwijl het verschijnsel zich in alle drie delen van de overlevering voordoet (Van der Mijle's ed. van ps. 18, èn de beide delen van het Ms. Von Diez). Ook het feit, dat het ene niet-intervocalische geval fortha voorkomt naast forta enz. zonder h, kan men misschien, mèt Van Helten, niet geheel uitschakelen. Wij willen daarom toch nagaan wat de implicaties zouden kunnen zijn | ||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||
in het geval Van Heltens verklaring van een ‘geschwächt articulierte spirans’ hiervoor juist mocht zijn. Het treft dan aanstonds, dat de streek waar het kleine gebiedje met zallen voor het futurum periphrasticum zich bevindt, ligt in het huidige grensgebied van Z.O. Limburgs en Eupens nât (voor nacht) en Zuid-Limburgs nach. Het is juist in zulk een streek, dat men als gevolg van de onmiddellijke nabijheid van de nât- en nach-gebieden de eliminatie van de spirans in de combinatie ht zou kunnen verwachten naast behoud van die spirans met gelijktijdige eliminatie van de t. Daarvan zouden dan de psalmen de eerste symptomen in de boven aangehaalde voorbeelden kunnen vertonen. | ||||||||||
VII. he, hie naast imo enz.In mijn ‘Nogmaals de localisering...’ heb ik o.a. aan de hand van een reeks van feitelijke gegevens aangetoond, dat ‘de plaatsing...van Limburg, zoals Sanders doet, ten westen van een “scheidingslijn” van vormen met en zonder h- (bij de pronomina der 3e p.) onmogelijk (is)’ (p. 127). Voorts (pp. 128-9) heb ik er op gewezen, dat ‘de door Sanders bedoelde “scheidingslijn” ...in het Benedenrijn- en Maasgebied tegenwoordig wel langs de Nederlands-Duitse landsgrens (loopt), een feit, dat op zichzelf sprekend is...(maar dat) in ons gebied de algemene opschuivingsrichting van de Hoogduitse verschijnselen - waartoe ook dit behoort - aanvankelijk (ten tijde van de psalmentaal) van zuid naar noord (is) geweest, en eerst later...onder invloed van Keulen als middeleeuws godsdienstig en cultureel centrum...deze richting secundair ook westwaarts (is) gegaan’. Ik verwees voor e.e.a. verder naar mijn ‘Localisering...’ (pp. 11-14) en naar Frings' ‘Grundlegung einer Geschichte der deutschen Sprache’ (1957, p. 138, kaartje he / er). En tenslotte concludeerde ik (p. 129), dat uit het feit van het ‘promiscue in allen stellungen’, zoals Holmberg (‘Best.’, p. 114) zegt, naast elkaar voorkomen van vormen zonder en met h- in de Best. d'Amour en het Moralium Dogma zou volgen, dat de psalmentaal met een verder gevorderd stadium der ‘h-recessie’ (v.z.v. daarvan sprake is) niet daar in de buurt, maar niet-onaanzienlijk verder | ||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||
terug in de recessierichting, d.i. dus niet-onaanzienlijk zuidelijker, thuis zou behoren. Ik herhaal dat alles hier, omdat ook in mijn huidig artikel weer meermalen is gebleken van aanwijzingen in ver-zuidelijke richting, zoals b.v. bij de vorm salun = sulun. In het bijzonder echter verdienen in dit verband de aandacht die hiervoren gereleveerde feiten, die op zelfstandige ontwikkeling en innovatie wijzen t.o.v. andere ndrfk. dialecten zonder dat die eigen ontwikkeling en innovatie aan naburige middel-frankische invloeden kan worden toegeschreven, zoals bij an, ‘in’ tegenover in, ‘en’. Immers de h-vorm bij de pronomina der 3e p. treedt in de psalmentaal wel bij de nom. sg. m. he, hie op (hetgeen Sanders overigens, anders dan voor het Oudsaksisch, niet vermeldde), maar niet bij de dat. acc. sg. m. (imo), noch bij de gen. dat. sg. f. en gen. pl. (iro), noch bij de dat. pl. (im). Daarentegen treedt de h-vorm (ook dit vermeldde Sanders niet, en ik heb het evenmin tegen hem aangevoerd) in het oudzuidmiddelfrankisch dialect der eerste 3 psalmen uit onze codex op bij de nom. sg. m. her, alsmede bij de dat. sg. m. himo en bij de dat. pl. hin, en hij ontbreekt er alleen bij de gen. pl. iro (andere eventueel relevante vormen zijn niet overgeleverd). Dat wil dus zeggen, dat een zuidmiddelfrankisch dialect ten tijde van de psalmentaal een veel minder ver gevorderd stadium van de ‘h-recessie’ vertoonde, dan de nederfrankische psalmentaal. Ook dit feit wijst op een zodanige localisering van ons psalmendialect, dat het ook buiten dat zuidelijk Middelfrankisch om niet alleen innovaties tot stand kon brengen, maar zelfs sneller hoogduitse invloeden uit het zuiden kon opnemen, dan dat Zuidmiddelfrankisch zelf; derhalve in een streek, die wel oostelijk nederfrankisch was, maar ver zuidelijk gelegen, en tevens ten westen van het Zuidmiddelfrankisch. Aan zulk een desideratum beantwoordt de streek ten zuiden van de beide Limburgen zeer goed, en wij zagen hierboven, dat zij reeds in haar oudnederfrankische tijd hoogduitse invloeden opnam, getuige de bach-namen aldaar. Dat die invloeden daar ook rechtstreeks uit het hoogduitse (moezelfrankische?) zuiden konden komen en niet alleen uit het oosten, toonde ik reeds aan in mijn ‘Localisering...’ (pp. 14 vv.). Terloops teken ik hierbij nog aan, dat de situatie der h-vormen bij | ||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||
de pronomina in ons ndfrk. dialect tegenover die in het mdfrk. der eerste 3 psalmen uit dezelfde codex al mede pleit tegen de van de algemeen gangbare opvatting afwijkende mening van Sanders (o.c., pp. 83-87 en 106), dat de psalmen 1-3 van de andere niet gescheiden zouden kunnen worden, doch slechts in veel groter mate ‘residua’ zouden bevatten uit een omdfrk. model. Sanders was daarbij, van zijn eigen standpunt gezien, overigens wel inconsequent met te stellen, dat de psalmentaal de h-vormen niet zou kennen. | ||||||||||
VIII. scepte, scepfti = scefti, -e enz.Op grond van verschillende overwegingen, o.a. een betere verklaring van de z.g. ‘residua’ uit een middelfrankisch origineel, heb ik indertijd betoogdGa naar voetnoot29), dat de omwerker van de nederfrankische psalmentekst eerder een Middelfrank met enige kennis van het Nederfrankisch kan zijn geweest, dan een Nederfrank. Dit is mij bestreden door SandersGa naar voetnoot30), hoewel zonder doorslaggevende argumenten. Ik heb mijn standpunt nader toegelicht in ‘Nogmaals de localisering...’ (pp. 116-17), maar meen nu verder nog een zeer duidelijke aanwijzing voor de juistheid van mijn opvatting te mogen zien in het volgende. Men treft in het hs. der glossen van Lipsius twee malen voor het overigens gebruikelijke scefti, -e (dat.sg. en nom. pl.) de schrijfwijzen scepte, ‘sagitta’ (door Van Helten gecorrigeerd in scepfte) en scepfti, ‘sagittas’ aan (zie glossen 93 en 94 nummering Kyes, 606 en 607 Van Helten), alsmede éénmaal (glosse 49 Kyes, 501 V.H.) megincrepti, ‘maiestatis’, met een f boven de p bijgeschreven (door Van Helten gecorrigeerd in -crepfti), naast overigens normaal megincraft, craft, crefti enz. Mijn oorspronkelijke meningGa naar voetnoot31), dat hieruit een althans gedeeltelijk bilabiale articulatie van de f zou kunnen blijken, kan, voor dit geval tenminste, niet juist zijn. Immers, zoals ik onlangsGa naar voetnoot32) heb aangetoond, blijkt juist uit de n in epenthetische vormen als senifte, -i, senihte (< *samfti), ‘mitis’, dat de epenthese van de i | ||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||
moet hebben plaats gehad na de ontwikkeling van de labiodentale articulatie van de f. Deze was dus reeds lang een feit in het dialect, zeker in de combinatie ft, en er moet dus een andere verklaring voor de eigenaardigheid zijn. Het schijnt, dat hier een Hoogduits (i.c. Middelfrankisch) sprekende zich bij zijn ‘omzetting’ van hoogd. vormen in het Nederfrankisch heeft vergist, omdat meermalen aan een ‘verschoven’ f of ff in zijn eigen dialect een p in het Ndfrk. beantwoordde. M.a.w. er schijnt sprake te zijn van wat men zou kunnen noemen een ‘hypercorrecte’ omzetting of ‘pseudo-correctie’ van als ‘verschoven’ opgevatte vormen, op soortgelijke wijze, als Kern (o.c., p. 12, noot) die in moderne verhoudingen constateerde in Otto Behaghels uitgave van Veldekes Eneide. ‘De uitgever’, zegt Kern daar, ‘kent geen Nederlandsch en verraadt dat op elke bladzijde zijner uitgave. Zoo...staat...v.12783 opperde voor offerde, v.2226 wolpe voor wolve (lupos), enz. enz.’ Bij scepfti (met pf) in glosse 94 heeft de omwerker dan toch de correcte f nog erbij gevoegd, waardoor een ‘quasi-residu’ is ontstaan. En in megincrepti (glosse 493) heeft hij bij nader inzien de f later bij wijze van correctie nog boven de p gezet. Maar bij scepte in gl. 93 verzuimde hij dat. Het is duidelijk, dat een Nederfrankisch sprekende deze vergissingen niet zou hebben gemaakt, ook niet als copieerfouten uit een middelfrankisch model, omdat op dit punt geen verschil bestond tussen Middel- en Nederfrankisch. Maar zelfs al zou deze eigenaardigheid toch uit een bilabiale articulatie van de f in het dialect van de omwerker moeten worden verklaard, dan nog zou dat alleen betekenen, dat dit eigen dialect van de omwerker niet het Nederfrankisch kan zijn geweest, dat immers, en zeker in deze predentale positie, reeds de labiodentale f bezat. Men vergelijke nog hetgeen terzake is opgemerkt door Van HeldenGa naar voetnoot33) die, zij het op andere gronden, eveneens tot labiodentale f in ft besloot, en die op grond van de betrekkelijke frequentie der spelling scepte c.s. eveneens de opvatting als ‘residua’ uit een mdfrk. model verwierp; hij zag daarin een ‘gelegentliches bestreben die f-aussprache hervorzuheben’ (nl. tegenover ht < ft), een zwakke verklaring, die immers het waarom onverklaard laat. H.K.J. Cowan |
|