| |
| |
| |
Het aspect als syntactische functie
(vervolg)
III. Het aspect als ‘point of view’ van de spreker
12. Mijn bezwaren mogen verder duidelijk worden bij de nu volgende uiteenzetting van wat naar mijn mening onder aspecten moet worden verstaan. Daartoe knoop ik aan bij wat ik daarover reeds geschreven heb in mijn artikelenserie over aspectische voegwoordelijke verbindingen in TNTL uit de jaren 1954, '55, '56 en bij de beknopte formulering van mijn standpunt in mijn Nederlandse syntaxis in klein bestek (1966).
In het algemeen is volgens mijn opvatting het aspect de ‘point of view’, de gezichtshoek waaronder de taalgebruiker een handeling, gebeuren of toestand door middel van een syntactische structuur die als zin fungeert, voorstelt in de tijd, of nog liever ten opzichte van de tijd; het is de tot uitdrukking gekomen visie op het gebeuren of de situatie in het aangegeven tijdsbestek. Die visie of dat gezichtspunt valt uiteraard buiten de eigenlijke tijdgebonden handeling of situatie op zichzelf genomen. In dat opzicht komt mijn opvatting dus volledig overeen met de theorie van Renicke en Deutschbein betreffende wat zij onder het aspect willen verstaan, nl. aldus terecht geformuleerd: ‘Die Aspekte haben die Eigentümlichkeit, dass sie eine perspektivische Schau über einen Prozess darstellen, und zwar von dem Standpunkt des Sprechenden oder Erzählenden aus’. Alleen, deze opvatting kan niet beperkt blijven tot wat bij Renicke tot de aspecten gerekend wordt. Ik begrijp nl. niet dat Renicke zelf niet tot de conclusie is gekomen, dat wat hij het perfectieve aspect noemt, in de grond van de zaak hetzelfde is als het resultatieve in zijn opstelling van de aktionsarten, en evenzo is wat hij imperfectief aspect noemt, nauwelijks te scheiden van wat bij hem als prozedent onder de aktionsarten ressorteert. Aktionsarten zijn, zoals Renicke die formuleert, nooit in absolute zin objectief, wat hij ook zelf erkent, maar eventueel uit de objectieve sfeer opgenomen in de sub- | |
| |
jectieve sfeer van de spreker. Er is dan ook geen principieel verschil tussen aktionsarten en aspecten.
De term ‘aktionsarten’ leidt, zoals we in het voorafgaande, o.a. bij Van Wijk en bij Naarding hebben aangewezen, tot misverstanden, omdat hij willekeurig de aandacht uitsluitend richt op de betekenis van een woord. Daarom kan die term beter uit de syntaxis gebannen worden. Wil men die term handhaven in de semantiek van het woord, dan is daar niet veel tegen in te brengen, maar veel zin heeft het niet. Beter is het ook hier een zo zeer belaste term te vermijden. Wel is het zo dat onder de aspecten verschillende nuancen, eventueel subcategorieën zijn te onderscheiden, maar voor ik daartoe overga, wil ik eerst mijn algemene omschrijving van het aspect wat nader theoretisch toelichten.
13. In de eerste plaats leg ik er dan nog eens sterke nadruk op, dat het aspect een syntactische functie is. Dat wil meer zeggen, dan dat het in gegeven omstandigheden door een coöperatie van syntactische elementen tot uitdrukking komt in plaats van alleen door het werkwoord. Het betekent, onafhankelijk van de detaillering in de vormgeving, dat het aspect is te beschouwen als een functie van de zin als spreekeenheid. Indertijd heb ik onderscheid gemaakt tussen interne en externe functies van de zin: intern zijn de relaties in de zin tussen de zinscomponenten onderling, extern zijn de functies van de zin als syntactisch en semantisch geheel. Tot die externe functies behoren de relaties van een gegeven zin tot andere zinnen in het verband, en verder de modaliteiten, de aspecten en het daarmee ten nauwste verbonden tempus, dwz. de plaatsing van de zakelijke inhoud van de zin in het kader van een der tijdstrappen: de tegenwoordige, verleden of toekomende tijd. Nu kan men het complex van externe functies, interne relaties en zakelijke inhoud eventueel samenvatten onder de term ‘zinsbetekenis’. Maar dan dient men wel te beseffen, dat het woord ‘betekenis’ in dit geval een hogere dimensie heeft dan de betekenis van een woord en ook dan die van een woordgroep, zelfs dan die van een zinspotente groep. De betekenis van een woord of een woordgroep heeft een bepaalde structuur, dwz. zij bestaat uit een samenstel van
| |
| |
verschillende semantische facetten. Sommige daarvan kunnen overeenkomst vertonen met wat we ten opzichte van een zin de aspectfuncties noemen. Dat geldt in de eerste plaats voor verbale woorden, en dan speciaal voor de werkwoorden. Van een werkwoord als barsten, of knallen, botsen en dergelijke kan men zeggen, dat het in abstracto een gebeuren aanduidt dat bij de realisatie als ‘einmalig’ gebeuren een minimum aan tijd of slechts een moment in beslag neemt. Dat zou men zonder bezwaar ook van de verbale substantieven knal en botsing mogen beweren. Van een werkwoord als lopen, of schrijven, lezen en dergelijke kan men zeggen, dat ze als begrip bij realisatie tot gebeuren of handeling door een actief subject een zekere tijdsduur veronderstellen. Maar die tijdsduur is afhankelijk van het waargenomen of geproduceerde object. In ‘ik hoor een knal’ is de duur van ‘horen’ minimaal conform het begrip knal, maar in ‘ik hoor hem spreken’ is de duur van horen even lang als de duur van zijn spreken. Bij nog weer andere werkwoorden wordt de doelstelling, een handelingslimiet of een object, als resultaat in de semantische structuur verondersteld, zodat ze bij optreden in het taalgebruik met bepalingen of objecten kunnen of moeten worden uitgebreid, bv. ik ga naar huis. Maar dat alles kan niet tot de conclusie leiden, dat knallen, of eventueel het substantief knal, een momentane aspectfunctie heeft, of dat lopen een duratief en (een boek) lezen of schrijven en (naar huis) gaan een perfectief of resultatief aspect hebben.
Eigenlijk hebben we hier met drie dingen te maken, die licht dooreen gehaald worden: met het verbale begrip, met het woord als aanduider van dat begrip en met de zin waarin dat woord, en dus het begrip, als onderdeel van het semantisch geheel wordt opgenomen. Het woord heeft zijn vorm, die al of niet samengesteld is, én zijn betekenis die overeenkomstig het daardoor vertegenwoordigde begrip een zekere semantische begripsstructuur vertoont. Die semantische structuur kan zich ten dele weerspiegelen in de woordvorm, voor zover die geleed is, maar strikt noodzakelijk is dat niet, en meermalen zoekt de structuur van een verbaal begrip haar verdere uitdrukking in een combinatie van woorden. Zo zijn de woorden vertrekken en weggaan onderling synonieme suggesties voor het verbale begrip ‘zich van een gegeven plaats
| |
| |
vandaan gaan bewegen’. De twee genoemde werkwoorden in infiniete vorm komen bovendien in semantische structuur, afgezien van semantische nevenverschijnselen, overeen met de woordcombinatie ‘zich verwijderen’. Voor het tegenwoordig taalgevoel is vertrekken een ongeleed werkwoord en is weggaan samengesteld uit het werkwoord gaan en het adverbium weg, terwijl zich verwijderen als reflexief werkwoord nog op het eerste gezicht duidelijk ervaren wordt als een combinatie of een groep van twee afzonderlijke woorden. Alle drie suggereren dat het eventuele subject ‘een bepaalde plaats verlaat’. Het mediale facet wordt expliciet door het reflexieve pronomen zich vertegenwoordigd in de combinatie ‘zich verwijderen’, terwijl het in de andere werkwoorden latent aanwezig is of althans niet afzonderlijk tot uitdrukking komt. Het semantische facet van ‘verwijdering’ schuilt in de etymologische betekenis van zich verwijderen, maar komt in feite alleen in weggaan concreet tot uitdrukking door het adverbiale element weg. Alle drie suggereren nu tevens, ditmaal alle zonder expliciete aanduiding, dat de mediale handeling ergens begint, nl. bij een nader te noemen of bekend te veronderstellen vertrekpunt. Semantisch gesproken zou men die woorden op grond daarvan ingressief kunnen gaan noemen, maar dat kan dan toch nooit inhouden dat we met die term aan genoemde werkwoorden de syntactische functie van het momentaan-ingressieve aspect toekennen. Naar ik meen ligt hier de bron van veel verwarring, die telkens weer in de discussies over aspecten en aktionsarten aan den dag komt. Als men de zgn. aktionsarten wel als een syntactische aangelegenheid wil aanvaarden maar ze tegelijkertijd ‘objectief’ noemt, omdat zoals Renicke zijn
leermeester Deutschbein nazegt: ‘es sich hier um eine innerhalb der Handlung selbst
liegende Differenz handelt’, dan heeft men het in de grond van de zaak niet over een syntactische functie, laat staan over een functie van de zin, maar over een semantische aangelegenheid en wel over een facet van het verbale begrip of, om weer met Renicke te spreken, over het ‘Prozess an sich’ dat door het woord of de woordcombinatie wordt gesuggereerd, m.a.w. over de betekenis van een woord. Wanneer we echter de zin ‘toen vertrok de trein uit Groningen’ formeren, of de zin ‘daarop verwijderde de boot zich van de kust’ of ‘plotseling
| |
| |
ging hij van mij weg’ (c.q. vandaan), dan gebruiken we de gehanteerde werkwoorden (vertrekken, weggaan, zich verwijderen) als middel om het momentane of momentaan-ingressieve aspect van de hele zin uit te drukken, dwz. dat we in onze taaluiting het zo voorstellen dat de trein, de boot en hij op het bedoelde moment in de tijd de handeling van het zich bewegen van een gegeven vertrekpunt vandaan begonnen te ondernemen. In dat opzicht mogen we met Overdiep (Stil. Gram. § 19) de etymologische betekenis van het werkwoord paradoxaal als taalvorm, dwz. als uitdrukkingsmiddel voor de aspectfunctie, beschouwen. Dat aspect vindt in de gegeven zinnen mede uitdrukking door de combinatie met een adverbiale bepaling: toen, plotseling, daarop. Het adverbium toen is in anaforisch verband tijdaanduidend, daarop knoopt anaforisch aan bij het hier niet vermelde voorafgaande gebeuren en geeft daardoor opeenvolging in de tijd aan, plotseling is niet anaforisch maar staat als zodanig op zichzelf. Van dit laatste adverbium kunnen we dus zeggen dat het in de gegeven zin uitsluitend aspectisch fungeert, maar van toen en daarop kan gelden wat we van de werkwoorden hebben gezegd: hun etymologische betekenis wordt gemobiliseerd ten behoeve van het aspect van de zin, m.a.w. die betekenis wordt als vorm gehanteerd ter mede-uitdrukking van het momentane facet in de aspectfunctie: momentaan-ingressieve voorstelling van gebeuren als onderdeel van een reeks van gebeuren in de verleden tijdstrap.
14. Die laatste ‘temporele’ toevoeging in mijn omschrijving van het aspect is onmisbaar en legt er nadruk op dat een aspect altijd in de tijd of ten opzichte van het tijdbegrip fungeert. Daarom moeten we onze gedachten wel even afzonderlijk richten op dat tijdbegrip. Ook hier krijgen we met een objectief gegeven en een subjectieve functie te maken. Het woord ‘tijd’ is namelijk op twee manieren op te vatten: als aanduiding van het begrip in algemene zin tegenover ‘eeuwigheid’, met de kerneigenschappen van beweging, verandering, voortgang, duur, zoals in deze zin: ons aardse leven is aan tijd gebonden - en als grammaticale functie in verband met wat in de grammatica het tempus wordt genoemd, dus de indeling van de tijd naar de drie tijds- | |
| |
trappen heden, verleden, toekomst. Bij de analyse van de aspecten zijn beide noties van de ‘tijd’ van groot belang. Die twee opvattingen van het tijdbegrip hangen ook ten nauwste met elkaar samen: de kern van hun ontstaan ligt namelijk in het menselijk bewustzijn.
Onder tijd als taalkundige functie verstaan we immers de groepering van de in zinsvormen meegedeelde feiten, toestanden of voorstellingen ten opzichte van het bewuste ervaringsmoment van de spreker of de taalgebruiker: het heden valt als taalfunctie voor iedere spreker opnieuw samen met zijn eigen, voor hem reële bewustzijnsmoment en het gebeuren dat plaatsgrijpt en de toestand die bestaat, of het gebeuren en de toestand die als zodanig in taal worden voorgesteld, op het moment van bewuste ervaring bij denken en spreken, noemt de grammatica taalkundige voorstelling in de tegenwoordige tijd. Wat aan dit kardinale punt is gepasseerd of als gepasseerd met meer of minder verre verwijdering daarvan in de tijd wordt voorgesteld, heet taalkundig gesproken verleden tijd en wat in het bewuste heden wordt verwacht en als zodanig tot uitdrukking komt, heet taalkundig toekomende tijd. Theoretisch gezien is het ervaringsmoment slechts een dunne ‘momentane’ scheidswand tussen het verleden en de toekomst, maar het merkwaardige van de menselijke geest en zijn taalvermogen is, dat hij de grenzen van zijn bewustzijnsheden zo wijd kan uitzetten als hij zelf wenst: tot een uur van gesprek, tot een dag van beleven, tot een week van verblijf ergens, tot een jaar van zijn leven, tot een eeuw van cultuur, en dat hij binnen die door hemzelf getrokken tijdgrenzen van zijn heden kan spreken over aangelegenheden als plaatsvindend of bestaand in de ‘tegenwoordige tijd’, terwijl hele delen daarvan reeds gepasseerd zijn aan zijn momentane bewustzijnservaring en dus in feite reeds tot het verleden behoren, maar nu taalkundig gesproken in de tegenwoordige tijd van de spreker blijven spelen.
Die andere notie van de tijd ontstaat bij de waarneming van gebeuren en toestanden binnen de genoemde subjectieve tijdstrappen: toestanden veranderen, gebeurtenissen beginnen en eindigen of hebben zekere tijdsduur, volgen elkaar op, lopen parallel of doorkruisen elkaar, ze komen uit elkaar voort of stoten op elkaar in de tijd. Heel die ge- | |
| |
compliceerde en dynamische stroom van gebeuren, van komen en gaan en wisseling in onderlinge verhoudingen leidt via het bewustzijn van de waarnemer tot het besef van voortgaande, veranderende en durende tijd, die verstandelijk-kunstmatig valt onder te verdelen in perioden, in jaren, in maanden, dagen, uren, seconden. Dit alles kan men met recht aan de ene kant als een objectieve gegevendheid van de ons omringende werkelijkheid beschouwen. Maar aan de andere kant (en dat is de taalkant waarmee wij te maken hebben): de greep van het menselijk bewustzijn op die waargenomen wereld van gebeuren, doet bij omzetting in taalvoorstelling, in zinswendingen, de functies van tijd-en-aspect ontstaan. Die ordenende greep op de werkelijkheid, selecterend en combinerend in het eigen bewuste tijdschema, is een subjectieve activiteit van de taalhanteerder. Hij kan het zoeklicht van zijn bewustzijn richten op een onderdeel van het gebeuren dat hij voorstelt in taal, op het begin of het einde, of op een stuk van de duur, hij kan de aandacht vestigen op een parallellie in de tijdsduur van verschillende activiteiten, op het samenstoten in een tijdspunt van twee handelingen, alles binnen zijn heden of naar verkiezing daarbuiten geplaatst, dichtbij of veraf daarvan in zijn verleden of in zijn toekomende tijd. Hij is geen fotograaf, die een mechanische reflex van de buitenwereld maakt. Hij creëert een eigen ‘werkelijkheid’, een verhaal van wisselend gebeuren, of levert een betoog over dingen die gebeurd zijn of kunnen gebeuren, of geeft uiting aan een reflex van een direkte bewustzijnservaring in zijn tegenwoordige
tijd. Bovendien kan hij, uit zijn verleden, gebeurtenissen terugroepen in zijn her-innering, dwz. in zijn huidige bewustzijnsmoment, en die her-roepen dingen in een nieuw verband gestalte geven in taal en tenslotte kan hij al fantaserende nooit gebeurde, door hem zelf verzonnen situaties, handelingen en gebeurtenissen in zijn geest oproepen, en die binnen de kaders van zijn tijdsindeling, gebaseerd op de grondindeling van zijn individuele bewustzijn, dus in zijn bewuste heden, in zijn herdachte verleden, of in zijn verwachte toekomst, als in het spiegelbeeld van zijn verbeelding, vorm geven in een verhaal.
15. Bij een nadere beschouwing van de vele nuancen in de tot nog
| |
| |
toe algemeen geformuleerde aspectfunctie komen we vanzelfsprekend weer uit bij reeds herhaaldelijk door anderen gemaakte onderscheidingen, hetzij die onder het etiket aspect, hetzij onder het etiket aktionsart op de taalkundige markt zijn gebracht. Van belang echter is het, ze naar drie subcategorieën in te delen: faze-aspecten, relationele aspecten en absoluterende aspecten. Dit wil niet zeggen, dat deze groepering een radicale verdeling of scheiding inhoudt; integendeel zal blijken, dat allerlei overgangen en combinaties mogelijk zijn.
Onder de term faze-aspecten vat ik de schakeringen samen, die men in een gedetailleerd schema der aktionsarten, als dat van Renicke, aantreft als een soort regenboog van kleuren naast elkaar: van het begin van een gebeuren - via zijn voortgang - tot het einde. Het is de vraag of men al die geraffineerde nuancen apart moet blijven benoemen. Ik meen van niet, omdat we dan weer het gevaar lopen van te verzinken in het moeras van de woord- of woordgroepssemantiek. Wel syntactisch functioneel echter is de belichting van de drie genoemde fazen van een gebeuren of een toestand in de tijd: het ingressieve, het duratieve en het perfectieve aspect. Wel is het ook van belang enkele combinatorische aspecten in de gaten te houden: met name het duratief-perfectieve aspect, waarin een activiteit wordt voorgesteld tijdens zijn voortgang naar het einddoel, en het momentane aspect, waarin de duur tot een minimum is gereduceerd, zodat begin en einde praktisch samenvallen. Men kan namelijk niet alleen het begin tegen het einde uitspelen, maar ook het momentane opponeren met het duratieve; en ook kan men het begin en het einde van een handeling of gebeuren accentueren als momenten van inzet en van voltooiing. Wat gewoonlijk onder de term inchoatief wordt verstaan, namelijk een langzame overgang van de ene toestand in de andere, is in feite niet anders dan een variant van het duratief-perfectief aspect. Voor de aspectfunctie is het namelijk niet van belang of we met een gebeuren of een handeling, dan wel met een toestand te maken hebben. De term ‘inchoatief’ apart voor een toestandsverandering is dan ook overbodig, omdat hij eigenlijk alleen berust op de semantische basis van een woord of een begrip. Wanneer we een beschrijvende zin als de volgende analyseren op het aspect: ‘Toen trokken de nevelen op, de zon kwam
| |
| |
door en de lucht werd gaandeweg helderder tot de doorzichten tussen de bergen zich verruimden in verre en vervagende perspectieven’ - dan krijgen we te maken met één zich voltrekkend aspect van verandering in de toestand van het berglandschap en dat hele complex is te vangen onder de term ‘duratief-perfectief’. Daarin functioneren momenten van begin en einde en langzame verschuiving naar de voltooiing mee als onderdelen van één gebeuren: het opengaan van het uitzicht tussen de bergen. Het is interessant te zien, hoe hier zelfs de ingressieve en perfectieve facetten zich verenigen tot één, de hele boog van ‘begin-voortgang-einde’ omspannend geheel, waarin de betekenissen van afzonderlijke woorden en zinssegmenten, van gecoördineerde en geïncorporeerde zinspotente groepen coöpereren ter verbeelding van het ene aspect van de hele zin: een verandering van toestand.
16. Deze opmerking brengt ons naar de tweede subcategorie, die der relationele aspecten. Wanneer we namelijk de faze-aspecten op zichzelf beschouwen, kunnen we zeggen, dat ze in eerste instantie fungeren binnen het kader van de ‘eigen’ zin, of ten opzichte van de eigen daarin optredende zinspotente groep. Maar gewoonlijk spreken, en zeker schrijven we niet in losse, geïsoleerde zinnen, maar in zinsverbanden, ter uitdrukking van een stroom van samenhangende gedachten en voorstellingen. Met name is dat het geval in het verhaal, de epische verbeelding; in het klein toch ook in het gesprek, in de direkte reflexen op de spreeksituatie. En dan gebeuren er aspectisch twee dingen:
1e. de aspectische elementen of facetten van de ene zin worden functioneel ten opzichte van de andere zin, die voorafgaat of volgt; maar zo dat er één nieuw faze-aspect ontstaat, waarin de onderdelen geïncorporeerd zijn.
2e. er ontstaan nieuwe combinatorische mogelijkheden in het aspect, die syntactisch en terminologisch apart aandacht vragen. Laat mij dat met enkele voorbeelden mogen toelichten.
Van een zin als: ah! daar heb ik hem te pakken! - zeggen sommigen, dat hij het perfectische aspect vertoont, als resultaat van een voltooid gebeuren. Dat is een misverstand, waarop ik in het critisch
| |
| |
refererend gedeelte van mijn betoog ook al geattendeerd heb. Op zichzelf genomen, dus in zijn faze-aspect, functioneert deze zin momentaan, eventueel kan men meer gespecificeerd zeggen: ‘momentaan-ingressief’, om scherper aan te geven dat hier het begin-moment van een nieuwe situatie wordt geattrapeerd: ‘ik heb hem nu voortaan in mijn macht’. Van voltooiing of van voltooidheid is in deze zin op zichzelf geen sprake. Maar wel is het zo, dat deze zin een relatie in de tijd suggereert ten opzichte van wat vooraf moet zijn gegaan, en misschien zo, dat een voorafgaande handeling of toestand van nu af aan is opgehouden of voltooid, ja zelfs zelfs zó, dat de nieuwe situatie logisch beschouwd mag worden als resultaat van voorafgegane inspanning. Maar dat alles heeft met het faze-aspect van de zin zelf niet direkt te maken. Wel kan echter zo'n zin in overeenstemming met zijn eigenlijke bestemming in een groter syntactisch geheel worden ingeschakeld en dan verschuift er allicht iets in de aspectische waarde van de zin: dan wordt hij ook aspectisch relationeel. Stel dat ik vertel: ‘ik liep snel achter hem aan tot ik hem eindelijk te pakken kreeg’ - dan heeft de combinatie van twee zinspotente groepen tot één zin in zijn geheel de functie van het duratief-perfectieve aspect. De eerste component (ik liep snel achter hem aan) vertegenwoordigt daarin vooral het duratieve en de tweede (tot ik hem te pakken kreeg) vooral het momentaan-perfectieve facet. Het voorzetsel-voegwoord tot en het adverbium eindelijk markeren het moment van de voltooiing der inspanning, die zakelijk omschreven is met ‘snel achter hem aanlopen’. De op zichzelf als duratief te karakteriseren verbinding ‘ik liep snel achter hem aan’ heeft in de combinatie dus een limiet in de tijd gevonden, omschreven door een nieuwe handeling. Door dat verband is de louter duratieve
voorstelling doelgericht
geworden en overgegaan in het perfectieve aspect. Het adverbium eindelijk fungeert in feite dan ook niet ten opzichte van het faze-aspect in de geïncorporeerde groep, m.a.w. ‘het te pakken nemen van de achtervolgde’ wordt daardoor niet als perfectief op zichzelf voorgesteld - maar ‘eindelijk’ fungeert relationeel ten opzichte van de vorige component en ten behoeve van het geheel. Nog eens anders gezegd: de gecompliceerde handeling van ‘achtervolging met de bedoeling om iemand te grijpen’ wordt syntactisch in een
| |
| |
tweeledige zinsstructuur omschreven die als geheel het duratief + perfectieve aspect (= grijpen na achtervolging) vertoont, dus niet alleen het duratief gericht zijn op het resultaat, maar tevens het bereiken daarvan. En ook in een geïsoleerde, verzelfstandigde mededeling als: ‘eindelijk heb ik het zo ver’, blijft eindelijk anticiperen op een voorafgaande inspanning: ‘eindelijk’ geeft niet de voltooiing aan van ‘het zo ver hebben’, maar maakt, dat ‘ik heb het zover’ sluitstuk is van de ongenoemde inspanning, m.a.w. de op zichzelf genomen verbinding ‘ik heb het zover’ wordt van semantisch-duratief omgeschakeld tot het relationeel aspect, dat eventueel bij nauwkeuriger omschrijving wat mij betreft ‘resultatief’ mag heten. Maar een zodanig aspectisch verband mag in geen geval perfectisch genoemd worden, op straffe van een totale begripsverwarring.
17. Er is evenwel nog een andere kant aan de relationele aspectcategorie. In de voorafgaande voorbeelden speelden de zinspotente onderdelen van een samengestelde zin tenslotte mee tot de uitdrukking van het ene faze-aspect dat het zinscomplex in zijn totaliteit markeert. Maar er bestaan andere mogelijkheden in het samenspel der onderdelen, mogelijkheden die tot nog toe eigenlijk nooit door de grammatici die zich met de materie der aktionsarten en aspecten of met de analyse van samengestelde zinnen hebben bezig gehouden, als aspectische aangelegenheden zijn onderkend of erkend. Toch heb ik in mijn eerder genoemde artikelen in 1954-56 aan die kwestie enkele uitvoerige studies op het gebied van de historische syntaxis gewijd. Ik bedoel de aspecten van simultaniteit, coïncidentie en progressiviteit in de tijd. Ook deze aspecten komen tot stand door de combinatie van minstens twee afzonderlijke zinspotente groepen. Maar in deze verbanden behouden die syntactische segmenten hun eigen faze-aspect. Wanneer we namelijk een zin analyseren als: ‘Terwijl wij binnen rustig bezig waren met ons werk, ontstond er buiten een rumoerige oploop van schreeuwende mensen’. - dan moeten we constateren dat hier in hetzelfde tijdsbestek, dus gelijktijdig, twee acties worden voorgesteld, die wellicht logisch geheel onafhankelijk van elkaar zijn, maar toch tijdsverbonden en daardoor aspectisch op elkaar zijn ingespeeld als simultaan. Hier hebben we
| |
| |
niet te maken met één, beide delen samengrijpend, faze-aspect, maar met een samenvoeging van twee faze-aspecten tot een samengesteld aspect van hogere orde: het relationele simultane aspect. En wanneer we deze zin ontmoeten: ‘Toen hij binnenkwam, stond iedereen op’ - dan krijgen we te maken met twee aparte en ook aspectisch afzonderlijk fungerende acties: ‘zijn binnenkomen’ en ‘het opstaan van iedereen’ die gerealiseerd tot gebeuren met momentane faze-aspecten samenstoten in een punt van de tijd: het relationeel coïnciderend aspect. En tenslotte als derde voorbeeld, wanneer we combinaties vinden, zoals ‘Bij het verschijnen van de politie nam hij de benen, sprong over de sloot en rende weg door het weiland’ - dan hebben we te doen met een opeenvolging in de tijd van zelfstandige acties, die ieder hun eigen respectievelijk momentaan-perfectieve, momentane, en momentaan-ingressieve aspect behouden, maar samengevoegd zijn in het relationeel progressieve aspect.
Het moge uit de voorbeelden meteen duidelijk zijn, dat deze relationele aspecten hun uitdrukkingsmiddelen vooral vinden in coördinerende en incorporerende verbindingen van zinspotente groepen. Een interessante syntactische vraag is of infinitiefconstructies zoals ‘bij het verschijnen van de politie’ nog te beschouwen zijn als een apart aspectisch onderdeel van de progressieve reeks, dan wel als een adverbiale bepaling met latent-aspectische, dwz. semantisch-momentane functie binnen het kader van de eerste component ‘nam hij de benen’. Daarop kan ik nu niet uitvoeriger ingaan, maar ik herhaal hierbij een vroeger gelanceerde uitspraak, dat het syntactisch bepaald onbevredigend is, ten opzichte van zulke aspectrelaties alleen te spreken van bepalingen of bijzinnen van tijd en verder de aandacht alleen te wijden aan de faze-aspecten van de verbonden onderdelen apart. Rusten laat ik hier nu ook verder de overweging dat er nog allerlei andere nuancen in deze relationele aspecten zijn aan te wijzen, die ook met syntactische vormgeving samenhangen. Zo kan een momentaan gebeuren door de verteller gezien en geplaatst worden binnen het kader van een uiteraard duratieve toestand, of kan het momentane faze-aspect het duratieve aspect van een andere in taal voorgestelde handeling of situatie doorkruisen, doorbreken of afbreken. Maar dergelijke detailleringen
| |
| |
kunnen in dit opstel, dat de kwestie alleen principieel aan de orde stelt, niet worden uitgevoerd. Op de vraag hoe en waar het moet gebeuren, kom ik nog nader terug.
18. Eerst moet ik nog aandacht vragen voor de derde subcategorie: de absoluterende aspecten. Daaronder reken ik het perfectische aspect, het iteratieve, het consuetieve en het categoriale aspect. Het algemene kenmerk daarvan is, dat een handeling, gebeuren of toestand, als een geheel op zichzelf, in mindere of in meerdere mate wordt geabstraheerd uit de incidentele tijdsvoorstelling. Ook hier blijven onderlinge overgangen en combinaties met faze-aspecten en relationele aspecten mogelijk, waardoor in de grondindeling nuancen ontstaan.
In het perfectische aspect wordt een gebeuren, handeling of toestand als een naar de tijd afgerond geheel voorgesteld voor verschillende taalkundige doeleinden. In het algemeen fungeert de perfectische voorstelling samenvattend, isolerend, retrospectief. Nuancen daarin ontstaan in verband met de tijdstrap, waarin die afgeronde voorstelling van zaken wordt geplaatst. Relationeel fungeert bijvoorbeeld het perfectum ten opzichte van de tijdstrap van het heden in zinnen als deze: Ik heb de hele morgen vergeefs zitten wachten, nu ga ik naar huis. - of: Nu we de kwestie van alle kanten hebben bekeken, mogen we de volgende conclusie trekken. Wanneer we zeggen, dat het perfectum in deze verbanden relationeel fungeert ten opzichte van de zakelijke inhoud van de tweede component die in de tegenwoordige tijdstrap is gesteld, dan betekent dit bepaald niet dat de perfectische handeling of toestand zelf tot dat heden behoort. De gangbare grammaticale benaming voor dit aspect, nl. ‘de voltooid tegenwoordige tijd’ is dan ook de meest ongelukkige benaming die men heeft kunnen bedenken. Want ten eerste is een aspect geen tijd in de zin van tempus, ten tweede valt het perfectum qua voorgesteld gebeuren niet in de zgn. tegenwoordige tijd, in volstrekte zin genomen, en ten derde is ook de aanduiding ‘voltooid’ maar zo-zo: het gaat namelijk meer om de afronding in de tijd, ‘beëindigd zijn’, dan om ‘voltooid zijn’. Dit alles is gemakkelijk te illustreren met de gegeven voorbeelden. De zin ‘ik heb de hele morgen zitten wachten’ omschrijft immers geen voltooid gebeuren of handelen: eventueel duurt dat zitten wachten een hele poos voort in het heden naar een onbe- | |
| |
grensde toekomst. Maar de spreker maakt er een einde aan, niet door het bereiken van een nagestreefd doel, want ‘zitten wachten’ is op zichzelf genomen semantisch-duratief en kan als zodanig eindeloos
voortgaan, maar
hij zet er welbewust een tijdspunt achter, en die tijdspunt maakt hij automatisch tot grenspunt tussen zijn heden en zijn verleden: dat zit uitgedrukt in het adverbium nu. Dat hele wachten die morgen tot aan het subjectieve nu-punt, dat tevens spreekpunt en dus bewustzijnsmoment van het heden is, wordt als een in de tijd afgerond geheel overzien vanuit de point of view in het heden van de spreker en daarmee maakt hij dus heel dat aan ‘nu’ voorafgegane wachten tot een gebeuren in zijn verleden, grenzend aan zijn bewuste heden: de spreker kijkt terug over de hele periode van wachten, de voorstelling is retrospectief.
Het perfectum als aspectische functie kan dus niet optreden in het heden, alleen ten opzichte van het heden, want een tegenwoordig gebeuren kan niet als een voltooid of ‘als in de tijd afgerond, begrensd’ gebeuren worden voorgesteld, dat is een contradictio in terminis. We moeten hier vorm en functie wel uit elkaar houden. De perfectum-vorm (= vf van hebben of zijn + part. pf.) kan andere functies krijgen, die ook in de tegenwoordige tijdstrap zijn toe te passen, bv. voor het aanduiden van een resultatieve voorstelling die voortgekomen is uit een voltooid gebeuren: De winkel is gesloten (= dicht) - Het schip is aan (gekomen). Maar hier gaat het om de perfectische functie zelf.
Wel kan zo'n perfectische voorstelling op verschillende manieren in relationeel contact staan tot een voorstelling in het heden. Dat is ook reeds het geval in de gegeven voorbeelden. In de zin ‘ik heb de hele morgen zitten wachten, nu ga ik naar huis’ geeft de spreker een wending aan zijn handelen; hij beëindigt het wachten en gaat over tot ‘het naar huis gaan’. Die laatste voorstelling is ingressief, en daarmee wendt de spreker de blik van het perfectische verleden naar een doelpunt in de toekomst. Het momentane adverbium nu fungeert ambivalent: als grenspaal tussen verleden en heden en als richtingsbord naar de toekomst.
Het kan ook anders: hetzelfde gebeuren, dat periodisch wordt afgesloten ten opzichte van het heden, wordt voortgezet in het heden. Dat is bijvoorbeeld het geval in zinnen als deze: ik heb hier nu al zes weken
| |
| |
ziek in bed gelegen. Het is zonder meer duidelijk, dat die periode van zes-weken-ziek-zijn perfectisch is voorgesteld ten opzichte van het heden, maar niet als voltooid, omdat de zin tegelijkertijd suggereert dat het ziek zijn nog voortgang vindt in de tegenwoordige tijd van de spreker. Op zichzelf doet deze voortgang niets af van het retrospectieve perfectische aspect, dat z'n point of view vindt in nu. Bij deze continuïteit van gebeuren over de grens tussen verleden periode en heden heen, kan echter het typische vormkenmerk van de perfectische afronding, namelijk de combinatie van hulpwerkwoord hebben met het participium perfecti (gelegen) achterwege blijven, zodat de zin in presentische vorm verschijnt: ik lig hier nu al zes weken ziek in bed. De enige markante indicaties voor de perfectische voorstelling die grenst aan het heden èn zich daarin voortzet, zijn dan nog de adverbia nu en al: nu fungeert ambivalent momentaan, al fungeert alleen retrospectief, en wordt eventueel modaal gekleurd door de stemming van neerslachtigheid of ongeduld.
De tijdsbreuk tussen de perfectisch overschouwde situatie of handeling en het heden waarin het gezichtspunt van de spreker ligt, kan echter verwijd worden tot verre afstanden in het verleden. Dat is bijvoorbeeld het geval, wanneer men een gesprek over het verleden begint: Ik ben gisteren (of verleden week etc.) op reis geweest, toen heb ik ook Amsterdam bezocht. Met zulke perfectische zinnen licht de spreker uit de verleden stroom van gebeuren dat ene element als een afgerond feit, om dat te maken tot onderwerp van gesprek in het heden. Ook hier dus heeft dit geïsoleerde gebeuren wel iets te maken met de tegenwoordige tijdstrap, maar het fungeert niet meer relationeel aspectisch, in de zin van aansluiting, keerpunt of voortzetting in het heden - het is daarvan gedistancieerd in de tijd, dwz. het is in sterkere mate daarvan geabstraheerd. Deze releverende functie van het perfectum vindt weer allerlei taalkundige en stilistische toepassingen, bv. als inleiding op een verslag van gebeuren tegenover de doorstromende tijdsvoorstelling in de vorm van het imperfectum, de verhalende verleden tijdsvorm, of als vermelding van losse feitelijkheden, als themata voor gesprek of betoog. Al zulke zinnen hoef ik hier niet uitvoerig te demonstreren na de fijnzinnige analyses van Overdiep en de doeltreffende indelingen van Loubser in hun reeds vermelde publicaties.
| |
| |
Twee algemene facetten van het perfectische aspect zijn hier echter nog vermeldenswaard. Ten eerste de mogelijkheid soortgelijke relaties, als waarin het perfectum staat tot de tegenwoordige tijdstrap over te hevelen naar de andere tijdstrappen: het plusquamperfectum in het verleden en het futurum exactum in de toekomende tijd. Het verschil is natuurlijk, dat het plusquamperfectum niet staat ten opzichte van de verledentijdstrap, maar in tegenstelling met de relatie perfectum-heden, zelf deel uitmaakt van zijn tijdstrap. Het opponeert eenvoudig verschillende verleden gebeurtenissen of toestanden in de tijdsorde van het praeteritum ten opzichte van elkaar, en wel zo dat de voorstelling in het plusquamperfectum, gezien vanuit de gezichtshoek van de spreker of verteller, verder in de tijd van het verleden terugligt dan de voorstelling ten opzichte waarvan zij aspectisch opponeert. Met het futurum exactum, een veel minder gebruikelijke voorstellingswijze, ligt het uiteraard precies andersom; gezien van uit het gezichtspunt van de spreker ligt het perfectisch voorgestelde dichter bij het heden dan de voorstelling ten opzichte waarvan het aspectisch fungeert. Ook kunnen niet alle toepassingen van het perfectum verschoven worden naar de beide andere tijdstrappen, niet namelijk de releverende perfectische vermelding van feiten om er over te spreken of te betogen als over uit de tijd geabstraheerde daden, gebeurtenissen of situaties. Immers, denken, praten en betogen van verhaalpersonen over aangelegenheden die ten opzichte van hun gezichtspunten verder in het verleden liggen, leidt automatisch tot het hanteren van de directe rede, eventueel in het kader van het praesens historicum. Wel kunnen we de plusquamperfectum-voorstelling ook gebruiken om ver terugliggende feiten te releveren met het oog op een gesprek daarover in de tegenwoordige tijd. Zo kan men aantreffen zinnen als: Gisteren zijn we in Amsterdam geweest, daarvóór
hadden we een bezoek aan Den Haag gebracht, - en dan kunnen we dat bezoek aan die tweede stad verder tot onderwerp van gesprek bevorderen. Maar dat wil toch niet anders zeggen, dan dat we het plusquamperfectum nodig hebben om via een jonger historisch feit tot het eigenlijk bedoelde thema van ons verhaal, gesprek of betoog te komen. Het is slechts een stilistische complicatie van mijn epische of thematologische opzet, die ik ook vervangen kan door een rechtstreeks perfectische greep naar dat
| |
| |
eigenlijk bedoelde feit, door mijn sprong naar het verleden namelijk aldus in te kleden: Vóór ons bezoek aan Amsterdam, zijn we eerst in Den Haag geweest - om dan daarover verder episch of betogend los te branden.
Het tweede facet van de perfectische voorstelling, dat ik principieel nog moet noemen, is de mogelijkheid, alle faze-aspecten en alle relationele aspecten te vangen binnen het kader van het perfectische aspect: zowel duratieve als momentane van verschillende soort, als simultane, coïnciderende of progressieve zinnen kan men, compleet met alle syntactische middelen ter uitdrukking van aspecten, omzetten in de perfectische voorstellingsvorm, zoals blijkt uit zinnen als deze: Toen ben ik plotseling op een idee gekomen. - Daar heb ik jaren lang op gewacht. - In de tijd dat ik de kamer heb opgeruimd, heeft zij de vaat gewassen. - Bij zulke omzettingen gaat uiteraard de direkte werking van de oorspronkelijke faze-aspecten en relationele aspecten verloren, of worden ze gereduceerd tot semantische waarde van de getransponeerde zinnen of zinspotente groepen. Relevant voor de voorstelling van het nieuwe geheel is alleen het perfectische aspect. Omzetting in het plusquamperfectum biedt twee mogelijkheden. Beide delen van een samengestelde verbinding komen in het plusquamperfectum als de hele verbinding wordt geopponeerd tot een verleden jonger gebeuren of situatie, bv. Toen hij was uitgesproken, was iedereen weggegaan. - Of een van de delen neemt de perfectumvorm aan, zodat het geheel wordt betrokken op het heden van de spreker: Toen hij was uitgesproken, is iedereen weggegaan.
Om het nog eens scherp te formuleren kunnen we de drie subcategorieën van de aspecten zo naast elkaar zetten: de faze-aspecten fungeren in ‘eigen’ zin, de relationele combineren de faze-aspecten der onderdelen, óf tot éen nieuw faze-aspect, óf tot dubbel-aspecten, en de absoluterende aspecten isoleren het geheel, met inbegrip van faze-aspecten en relationele aspecten, die naar het tweede plan of het semantische niveau worden verdrongen.
Nog anders gezegd: de verhouding tussen de drie aspectische subcategorieën is concentrisch: de binnenste cirkel wordt gevormd door de faze-aspecten, daar omheen liggen de relationele aspecten met inslui- | |
| |
ting van de faze-aspecten en de buitenste gordel, de absoluterende aspecten, omspant het geheel. Het gemeenschappelijk middelpunt is wat in de definitie van de aspecten is gezegd: voorstelling van gebeuren, etc. door een zin, in of ten opzichte van de tijd.
19. Over de andere absoluterende aspecten kan ik kort zijn: ze hangen onderling gradueel samen. Onder het iteratieve aspect verstaan we herhaling van dezelfde handeling in haar geheel genomen, met tussenpozen in de tijd. Die tussentijd kan zeer kort zijn en de opeenvolging kan dan plaatsvinden binnen hetzelfde tijdsbestek. Voorgesteld in de tijdstrap van de tegenwoordige tijd komt dit in vele gevallen neer op het duratieve aspect ten opzichte van de reeks afzonderlijke daden of gebeurtenissen. Werkwoorden op -elen, en -eren worden door de meeste grammatici beschouwd als iteratief of frequentatief. Dat is eigenlijk niets anders dan een semantische waarde van het verbale begrip. Zinnen als: de regen tikkelde tegen de ruiten - of: de vlag wapperde op het dak - fungeren aspectisch in feite alleen duratief. Het werkelijk iteratieve wordt meer benaderd door het duidelijk aangeven van aparte maar gelijksoortige handelingen, gescheiden in de tijd, bv. door benoeming van het aantal herhalingen: hij klopte driemaal - of onbepaalde adverbia: Herhaaldelijk liep hij heen en weer, van de ene muur naar de andere; nu en dan echter stond hij een ogenblik peinzend stil. De tussenpozen kunnen ook zo groot worden, dat de herhalingen vallen buiten het aangenomen tijdsbestek, en zelfs verdeeld zijn over verschillende tijdstrappen. Die afzondelijke, maar als herhaaldelijk voorkomend voorgestelde handelingen kunnen zelf duratief of momentaan fungeren in eigen tijdsbestek of tijdstrap. De zin ‘hij viel haar weer lastig’ kunnen we in de gegeven situatie interpreteren als momentaan of wellicht duratief, maar het adverbium weer anticipeert op het voorgekomen zijn van hetzelfde gebeuren in het verleden. Met zulke herhalingsaspecten zijn we op weg naar wat wel consuetief aspect wordt genoemd: een handeling wordt dan door het subject zo dikwijls herhaald, dat ze als een gewoonte wordt
aangemerkt. Maar juist daardoor wordt de zakelijke
inhoud van de zin onttrokken aan de reële, incidentele voorstelling binnen een aangegeven tijdsbestek of tijdstrap. Wanneer we zeggen: ‘herhaaldelijk, of iedere
| |
| |
morgen, komt hij hier voorbij’, dan wordt in die mededeling niet meer een faze-aspect van incidenteel gebeuren in de tijdstrap van de spreker aangegeven, maar wordt in abstracto ‘zijn voorbijkomen’ als een dagelijks terugkerend gebeuren vermeld. Ondanks de aanwezigheid van de adverbiale bepaling ‘iedere morgen’, die door de meeste grammatici als bepaling van tijd wordt aangemerkt - ten onrechte trouwens - vindt abstrahering, dwz. onttrekking aan de tijd plaats. En nog een stap verder en we zijn bij het zgn. categoriale aspect van zinnen als ‘een koe loeit’ - bedoeld niet als incidenteel gebeuren in de tijdstrap van het heden (hoor, daar loeit een koe), maar ‘tijdloos’ in de zin van karakteristicum van dit dier, dat als uitspraak geldig is voor ‘altijd’. Men kan zich natuurlijk afvragen of het zin heeft, ten opzichte van zulke algemeen geldende, categoriaal fungerende zinnen nog van aspect te spreken, als we daaronder willen verstaan de gezichtshoek waaronder de taalgebruiker een gebeuren of situatie voorstelt in de tijd of ten opzichte van de tijd. Mij dunkt dat het alleen mogelijk is, wanneer men bereid is de ‘nulfactor van de tijd’ toch te beschouwen als karakteristiek voor de ‘relatie’ van deze soort zinnen ‘tot het tijdbegrip’.
20. Na dit overzicht van de aspectnuancen komt tenslotte de vraag aan de orde, hoe het in de Nederlandse taal staat met de middelen tot uitdrukking daarvan. De extreme opvatting van Van Wijk ten opzichte van vorm-en-functiecategorieën is voor de analytisch ingestelde Westeuropese talen niet meer te handhaven. Toch schuilt er een element van waarheid in de opvatting, dat syntactische functies in het algemeen vragen om syntactische uitdrukkingsvormen, om taalkundig reëel te kunnen zijn. Aan de andere kant staat, dat sommige functies als facetten van het hele betekenis-complex dat als zin optreedt, in bepaalde omstandigheden niet zo duidelijk of opzettelijk tot uitdrukking hoeven te komen. In sommige gevallen geeft alleen de intonatie, die zeker ook als syntactische vorm mag gelden, uitsluitsel. De keuze van meer of minder expressieve middelen heeft dan stilistische waarde. En vooral in de uitdrukking van aspectische functies zit een stilistisch element. Een zeker automatisme in de toepassing van een gesystematiseerde vormcategorie komt eigenlijk in het Nederlands alleen voor ten aanzien van het per- | |
| |
fectische aspect. Het releveren van geïsoleerde feiten uit het verleden bijvoorbeeld dwingt tot het gebruik van de perfectumvorm. De zin ‘Ik ben gisteren op reis geweest’ heeft voor zijn perfectische functie de geijkte, de grammaticaal voorgeschreven en idiomatisch juiste vorm, en niet acceptabel daarvoor is de vorm ‘Ik was gisteren op reis’. Die laatste vorm is natuurlijk op zichzelf wel mogelijk, maar niet voor het gegeven doel. De imperfectieve vorm daarentegen is noodzakelijk in een episch verband: Ik zat gisteren in de trein, op reis naar Amsterdam, en toen zag ik daar een oude bekende en die vertelde mij, etc. De vragende zin: ‘Was je wel eens in Parijs?’ is bepaald onnederlands voor ‘Ben je wel eens in Parijs geweest?’ De verleden tijdsvorm is dus de continuatief verhalende
vorm, de perfectumvorm is de releverende betoogvorm, maar die vorm kan ook relationeel in de epiek worden ingeschakeld. In dit opzicht is de oppositie van imperfectieve en perfectische vertelvorm zinvol, want imperfectief betekent dan niet duratief, maar omvat ook momentane, ingressieve en perfectieve faze-aspecten in het verleden.
Maar niet voor alle genoemde aspecten bestaan zulke streng voorgeschreven vormen. Wel staat voor de uitdrukking van duratieve en momentane aspecten een grote verscheidenheid aan middelen ter keuze. En het gebruik dat een spreker of schrijver er van maakt, hangt af van de urgentie in het gegeven geval, van de behoefte aan duidelijkheid, van de behoefte aan expressiviteit; het fungeert dus stilistisch. Meermalen is de etymologische betekenis van de werkwoorden, eventueel met semantisch inhaerente aanvullingen, voldoende; anders zijn er vele omschrijvingsmogelijkheden of schieten adverbiale bepalingen te hulp. Zo kan het antwoord op de vraag: ‘Wat doe je daar?’ - luiden: Ik schrijf een brief aan mijn moeder - Ik ben bezig een brief aan mijn moeder te schrijven - Ik zit een brief aan mijn moeder te schrijven - Ik ben een brief aan het schrijven, aan mijn moeder - Ik ben bezig aan een brief voor mijn moeder - Ik probeer een brief aan mijn moeder voor elkaar te krijgen - en wellicht zijn er nog meer omschrijvingen te bedenken. Syntactisch interessant is het in dit geval, hoe men in die verscheidenheid van zinsvormen met het indirekt object (mijn moeder) moet manoeuvreren, maar dat raakt niet de kern van het aspect. Het is
| |
| |
wellicht een factor die mee de keuze van de omschrijvingsvorm bepaalt. Maar er is niet één bepaalde vorm, zoals bij het perfectum, die vanwege de aspectische functie bindend is voorgeschreven. Behalve verbale omschrijvingsvormen staan er allerlei durativerende bepalingen ten dienste zoals: langzaam aan, een hele poos, al maar door, urenlang, enz. Maar wanneer we zeggen: ‘Ik ben al een uur bezig een brief te schrijven’, ontstaat er een nieuw aspectisch facet: het retrospectieve, dat een nuance is van het perfectische aspect, zodat de volledige uitdrukkingsvorm zou zijn: Ik ben (nu) al een uur bezig geweest aan die brief, etc.
Soortgelijk als met het duratieve aspect staat het ook met het momentane aspect, dat zich echter voornamelijk, naast de etymologische betekenis van werkwoorden, bedient van adverbia of praepositiebepalingen, maar dan ook in dat opzicht over een ruime stilistische variatie van vormen beschikt: toen, ineens, plotseling, op dat ogenblik, onverwachts, in een oogwenk, onmiddellijk, etc. Er zijn verder hulpwerkwoorden, speciaal voor het ingressieve aspect, zoals beginnen, overgaan tot, gaan, aanvangen met, waaraan dan in infinitief wordt toegevoegd het werkwoord waarom de aspectische voorstelling draait - maar meermalen is ook een verbaal substantief voldoende. Zo is ‘hij begon zijn toespraak met deze woorden’ even ingressief als ‘hij opende zijn rede met deze woorden’ of ‘hij begon met de woorden...’ of ‘hij begon met te zeggen...’ of ‘toen begon hij te spreken’, etc. Semantisch-stilistische varianten van de aspectuitdrukking zijn bv.: hij barstte uit in lachen - ze brak uit in tranen. En ingressief fungeert zo nodig in een bepaald verband een zin als: Ze hieven een lied aan (= ze begonnen een lied te zingen). - of: Daarmee zetten ze (of luidden ze) de campagne in.
De relationele aspecten komen uiteraard in samengestelde zinsstructuren tot uitdrukking, door coördinatie of voegwoordelijke incorporatie. Maar het zou te ver voeren, hier nu alle middelen afzonderlijk af te tasten op hun aspectische mogelijkheden en hun semantisch-syntactische restricties. Dat is de taak voor de grammatica of de syntaxis. Slechts wijs ik er op, dat bij dit syntactische onderzoek drie wegen kunnen worden gevolgd, drie methoden die elkaar moeten aanvullen. In de eerste plaats kan men uitgaan van de zinsstructuur, van de zinspotente groepen
| |
| |
en de combinaties daarvan, om na te gaan welke syntactische figuren zich al of niet lenen voor het dragen van aspectische functies. Want dat niet iedere zin aspectisch fungeert en dat niet iedere syntactische structuur geschikt is voor de uitdrukking van bepaalde aspectische functies is onder de hand wel duidelijk geworden, maar moet hier nog wel even uitdrukkelijk gezegd worden. De vragende zin ‘Is je vader ook thuis?’ fungeert niet aspectisch, maar alleen modaal-informerend. Het bevestigende of ontkennende antwoord ‘Ja, hij is er’ - of: ‘Nee, hij is er niet’ eigenlijk ook niet of nauwelijks, al zit de potentie er in. Zinnen van het B-type, die een begrip definiëren of een karakteristieke eigenschap noemen van het subject, een beroep of iets van die aard, m.a.w. vele verbindingen van subject + naamwoordelijk gezegde fungeren niet aspectisch, afgezien soms van het toch reeds betwistbare categoriale aspect, tenzij ze optreden in descriptieve gedeelten van een verhaal: Ze was toen erg opgewonden. - Speciaal ook in onpersoonlijke verbindingen die een toestand omschrijven: Het was die middag erg warm. De faze-aspecten en de relationele aspecten fungeren namelijk bij uitstek in de epische taalstijl.
Daar moet natuurlijk aan toegevoegd worden, dat het perfectische aspect alles kan omvatten, ook de karakteristiek van een subject uit het verleden: ‘Hij is altijd een flinke man geweest’. Het bijzondere of eigene van het perfectum zit dan ook in een gedeeltelijke abstrahering uit de tijd.
De tweede methode die bij het onderzoek naar de functies der aspecten gevolgd kan worden is uit te gaan van de syntactische middelen door te vragen: hoe fungeren nu de volgende middelen aspectisch, in welke nuancen en eventueel in welke combinaties: de woordvorming en dan speciaal die van werkwoorden, de etymologische betekenis van woorden en woordgroepen, sommige hulpwerkwoorden en omschrijvingen, bepaalde adverbia, praedicatieve attributen, voorzetselbepalingen en voegwoordelijke verbindingen: ook woordschikkingen, en tenslotte de intonatie? Belangrijke kwesties doen zich daarbij voor, bv. de vraag welke bepalingen van tijd tevens aspectisch en welke niet aspectisch kunnen fungeren; of de vraag, welke bepalingen van richting tevens aspectische diensten verrichten en wanneer zo'n bepaling uitsluitend aspectische
| |
| |
functie heeft. Daarmee hangt samen de vraag of aspectische bepalingen inhaerent deel van de zinspotente groep kunnen zijn. Duratieve bepalingen zijn dat vrijwel nooit, momentane ten dele wel, relationele in eigenlijke zin niet; en aspectische bijzinnen fungeren altijd secundair.
In de derde plaats kan men uitgaan van de aspectische categorieën of subcategorieën zelf, om bijeen te garen welke syntactische middelen of vormen voor een bepaalde aspectnuance ter beschikking staan. Deze laatste werkwijze leidt tot een synthese in categoriaal opzicht en is daarbij voor een belangrijk deel afhankelijk van de resultaten der beide andere, meer analytische methoden. Volledigheid zal in dit opzicht wel moeilijk te bereiken zijn, omdat in het taalgebruik altijd de deur open blijft voor stilistische variatie en uitbreiding van vormmogelijkheden.
Groningen
G.A. van Es
|
|