Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 87
(1971)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||
Toebehoren, hebben en de lijst der Dietse boeken van RookloosterIn dl. LXXXVI (1970), p. 234-239, van dit tijdschrift heeft Dr. R. Lievens een korte bijdrage gewijd aan de welbekende lijst der Dietse boeken van Rooklooster. Het deel ‘identifikatie’ betekent ongetwijfeld een verrijking van onze kennis van de middeleeuwse bibliotheek van deze Brabantse instelling, tegen het deel ‘interpretatie’ van de titel der boekenlijst (‘Dit sijn die dietse boeke die ons toe behoeren’) kunnen m.i. ernstige bezwaren geopperd worden. Het is wellicht nuttig de drie punten in Lievens' redenering eens aan een onderzoek te onderwerpen. 1) Het Mnl. werkwoord toebehoren. In grote lijnen kan men met Lievens akkoord gaan als hij beweert dat de betekenis ‘eigendom van iemand zijn’ allerminst op de voorgrond staat; toch is zij ‘in het Mnl. reeds meermalen aan het woord eigen’, zegt Verdam (VIII, 394); de weinige teksten die deze laatste hierbij citeert zijn van late datum. Men verlieze echter niet uit het oog dat nagenoeg alle voorbeelden die Verdam ter verklaring van het werkwoord toebehoren aanhaalt (VIII, 391-394) uit literaire teksten afkomstig zijn. Indien wij ons echter tot niet-literaire teksten wenden en in de eerste plaats tot die categorie waarvan Lievens een specimen onderzoekt: de middeleeuwse inventarissen, dan is de toestand wel enigszins anders. De titel van de inventaris van de kerk van Sint-Baafs buiten Brugge van ca 1400 luidt Dit zijn de juweelen die toebehoeren der kerken van sinte Baefs buten Brugghe (Corpus Catalogorum Belgii, verder geciteerd als CCB, I, nr 20). Voor de Sint-Jacobskerk te Gent anno 1387 lezen wij: Dit sijn de juweele die toebehoren der kerken van sente Jacops in Ghend (Gent, Rijksarchief, Fonds Sint-Jacobs). Voor de Sint-Janskerk te Gent, in de tweede helft der XVe eeuw: Dit naervolghende siin de juwelen...toebehorende der kercken van sente Jans binnen Ghend (Gent, Rijksarchief, Fonds Sint-Baafs, K. 58). Voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Nieuwpoort (1500): Dit naervolghende zyn de ju- | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
weelen ende partcheelen van ghoedinghen toebehoorende der kerke van der Nieupoort (CCB I, nr 90). De titel van de boekeninventaris van de Jeruzalemkapel te Brugge, waarover dadelijk meer, luidt ca 1500: Dit zijn de bouken toebehoorende der capelle van Jherusalem te Brugghe (CCB I, nr 4). Uit deze voorbeelden moet men niet noodzakelijk tot de betekenis ‘eigendom zijn van’ besluiten, maar het wordt toch waarschijnlijk dat de interpretatie die onder de vier door Verdam aangegeven mogelijkheden moet gekozen worden het dichtst staat bij ‘rechtens toekomen aan’, ‘eigendom zijn van’, en dat de betekenis ‘van belang zijn voor’, ‘aanbelangen’ hier nauwelijks in aanmerking komt. Daarom meen ik ook dat Lievens' kritiek op mijn interpretatie van de zin Jacob Adoren hevet ooc boeken die de capelle thobehoren (anno 1455-1465, CCB I, nr 2) ongegrond is. Lievens vat het op alsof Jacob Adorne boeken bezit die hij aan de Jeruzalemkapel te Brugge in bruikleen heeft afgestaan, ik daarentegen meen dat genoemde titel wil zeggen dat Jacob Adorne boeken uit de kapel ontleend heeft. Hier handelen we slechts over de betekenis van toebehoren, over hebben wordt verder nog iets meer gezegd. Lievens kan ten gunste van zijn interpretatie verwijzen naar het voorbeeld van Jacob's broer Pieter, die in 1452 bij testament bepaalde dat zijn boeken in het koor der Jeruzalemkapel moesten geplaatst worden, maar dat zijn afstammelingen steeds de administratie ervan zouden hebben (CCB I, nr 6). Hij laat echter het vervolg van deze bepaling achterwege, waarin de afstammelingen toegestaan wordt om die vorseide boucken te meughen orboren tallen tiden alsoo sy willen, alleene dat ic se niet versceeden wille hebben by verdeele of by vercoope, maer altoos als sy se ghebesicht sullen hebben weder ter plaetse te bringhene. Men kan dus feitelijk niet zeggen dat Pieter zijn erfgenamen het eigendomsrecht over die bibliotheek heeft toegekend, zodat Lievens' argument vervalt; daarbij blijft het problematisch of Jacob inderdaad het voorbeeld van Pieter heeft gevolgd en boeken uit zijn bezit in de kapel heeft geplaatst. 2) Er is dus wel degelijk reden om toebehoren in dit verband min of meer gelijk te stellen met ‘eigendom zijn van’. Mijn interpretatie van het zinnetje Jacob Adoren hevet ooc boeken...berust tevens op | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
de specifieke betekenis waarin het Mnl. werkwoord hebben in Middeleeuwse boekenlijsten kan gebruikt worden, nl. de betekenis van ‘in bruikleen hebben’. Men kan daarvoor uit het laatste kwart der XIVe eeuw merkwaardige voorbeelden aanhalen afkomstig uit de kartuize Genadedal bij Brugge. Het gaat om vermeldingen van oorkonden betreffende ontleende boeken: Ene lettere van Jan van Deunsen, monec van Ghent, eenen bouc heift van ons...also langhe als hi leven zal. Item eene lettere van meester Pietre Niet, prochipape van Moerkerke, van eenen decrete dat hi van ons heift te zinen live...Item een lettere van onsen vlaemschen speghel, die heeft Rutghaer van Ruden (CCB I, nr 7). 3) Terug nu naar Rooklooster en de titel van zijn lijst van Dietse boeken. Na de betekenis van toebehoren te hebben willen preciseren tracht Lievens aan het persoonlijk voornaamwoord ons een nieuwe interpretatie te geven. ‘Voor de buitenstaanders van Rooklooster mist dit elke inhoud’, schrijft hij. Men vergete echter niet dat deze boekenlijst in een codex van de bibliotheek van Rooklooster staat genoteerd en dus uiteraard niet voor buitenstaanders is bedoeld. Meestal wordt in dergelijke in een handschrift geschreven boekenlijsten wél de naam van de bibliotheek aangegeven, maar men kan toch gemakkelijk voorbeelden aanwijzen waar dit niet gedaan wordtGa naar voetnoot1). Die precisering is in feite overbodig, vermits de codex die de boekenlijst bevat doorgaans een eigendomsmerk draagt. Het is dus niet noodzakelijk onder ons niet de ganse kloostergemeenschap, maar slechts een bepaalde groep ijveraars van een literatuur in de volkstaal te verstaan, zoals Lievens doet. M.a.w., ik betwijfel niet dat er in Rooklooster een dergelijke groep voorvechters actief was, en dat het aan hen te danken is dat het klooster over een zo belangrijke verzameling in het Middelnederlands gestelde codices beschikte, wel dat deze werkgroep (?) in de titel van de boekenlijst op de voorgrond treedt. Lievens' hoofdargument, het groot aantal doebletten in de lijst, is natuurlijk niet zonder betekenis, | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
maar anderzijds toch ook niet doorslaggevend: dat evangelieboeken, epistelboeken en de regel van de H. Augustinus in een klooster van regulieren in verschillende exemplaren voorkwamen schijnt mij toch volkomen normaal toe; wat overblijft: twee exemplaren van het zo verspreide Horologium van Suso, twee exemplaren van Ruusbroec's Cierheit der gheestelijker brulocht en vier exemplaren van Hadewych's werken, is op zichzelf wel opvallend; maar toch verlieze men niet uit het oog dat het bewaarde exemplaar van het Horologium (Parijs, Arsenal 8224) en de twee bewaarde exemplaren van Hadewych (Brussel, Kon. Bibl. 2877-78 en 2879-80) het eigendomsmerk van Rooklooster dragen, waaruit blijkt dat de Dietse boeken die het klooster (of de werkgroep) toebehoorden ook werkelijk zijn (of haar) eigendom waren. Men kan zich dan ook afvragen in hoeverre de activiteit van de zogenaamde werkgroep buiten de kloostermuren heeft uitgestraald. Wat wij dan wel in de boekenlijst moeten zien? Heel eenvoudig een inventaris van de bibliotheek der lekebroeders, zoals men totnogtoe vrijwel algemeen heeft aangenomen en zoals die ook in andere instellingen van regulieren van de Windesheimse congregatie heeft bestaan. Dat de opsteller van de lijst de titel ‘niet zonder trots’ schreef is mogelijk, maar kan in geen geval uit de bewoordingen van de titel afgeleid worden.
Albert Derolez | |||||||
NaschriftHet verheugt me ten zeerste dat een deskundige op het gebied van ons middeleeuws bibliotheekwezen als Dr. A. Derolez mee wil zoeken naar de verrichtingen van de Brugse Adornes (A) en naar de werkelijkheid van Rooklooster (B). A. Beschouwen we de mededeling over Jacob Adorne op zichzelf, dan acht ik de verklaring van Derolez (sub 1 en 2) zeer goed mogelijk. Maar we moeten een zin toch in zijn kontekst lezen en deze bestaat in het onderhavige geval uit drie posten, die onder elkaar en door dezelfde kursieve hand zijn neergeschreven, de eerste twee zelfs ‘op hetzelfde ogenblik’ (Derolez, CCB I, p. 3): | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
In 1 en 3 gaan de boeken onbetwistbaar van een partikulier naar de kapel. Ik acht het hoogst onwaarschijnlijk dat in de middelste zin, die bovendien het woordje ooc bevat, de boeken zich in de tegenovergestelde richting zouden bewegen, nl. van de kapel weg naar Jacob Adorne, zoals Derolez staande houdt. Bevreemdt het hem dan niet dat deze bedrijvige bankier en politicus met de gehele Spieghel Historiael naar huis zou stappen en bovendien met een of een paar handschriften met heiligenlegenden, alsof zijn leeshonger met die 187.000 verzen alleen niet te stillen was? En dan staat er nog bij genoteerd: bisonderlinc, hoofdzakelijk. M.i. volgt Jacob († 1465) hier het voorbeeld van zijn broer Pieter († 1464), die in 1452 bij testament bepaalde dat al zijn boeken ‘sullen lichen in de capelle van Jerusalem up pulten’ (dus geen uitleenbibliotheek). Of zijn afstammelingen dan nog als eigenaar kunnen beschouwd worden, doet hier niet ter zake. Juridisch zijn ze dat nog wel, dacht ik, al weegt op dit eigendom een zwaar servituut. Mijn mening wordt trouwens bevestigd door de mededeling uit de jaren 1467-1483, die onmiddellijk aansluit bij het boven aangehaalde drievoudige citaat en die slaat op de drie heren Joh. Breet, Jacob Adorne en Petrus: ‘Numerus vere istorum extendit se librorum ad tredecim, qui ad perpetuam predictorum virorum in capelle Iherusalem ponuntur memoriam, quos Ancelmus (de zoon van Petrus) tenet’.
B. Derolez citeert vijf plaatsen, waarin we als inhoud van toebehoren niet ‘aanbelangen’ moeten aannemen, maar ‘eigendom zijn van’ (of iets dergelijks); de eerste twee voorbeelden, uit c. 1400 en uit 1387, betekenen een welkome aanvulling bij het MNW, dat voor deze betekenis niet beschikt over citaten uit de XIVde eeuw. In zekere zin kunnen we Dit sijn die dietsche boeke die ons toe be- | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
hoeren daarmee gelijkschakelen. Ook mijn verklaring impliceert een eigendomsaantekening, maar waarschijnlijk heb ik dit in mijn betoog niet genoeg beklemtoond doordat ik vooral de nadruk heb gelegd op het feit dat het tevens méér is dan dat. De voorbeelden van Derolez kunnen me niet van dit standpunt afbrengen, omdat ik drie belangrijke verschillen met Rooklooster zie, die ik nu achtereenvolgens zal bespreken. 1e. Al zijn gevallen hebben betrekking op een kerk of kapel, waar het ‘emotionele’ element onmogelijk kan spelen, niet op personen (ons). 2e. Een goede titel moet de inhoud weerspiegelen en bij de interpretatie van een titel kan dus ook de inhoud een verhelderende rol spelen. Die vele doebletten nu van deze lijst leggen voor mij toch wel heel veel gewicht in de schaal, omdat zij m.i. in feitelijke tegenstrijd met de konklusie van Derolez zijn slotparagraaf: ‘Heel eenvoudig een inventaris van de bibliotheek der lekebroeders’Ga naar voetnoot1). Wat is immers het geval? Bij de juridische oprichting van Rooklooster in 1374 besloot de afgezant van de bisschop uit ekonomische overwegingen slechts een prior, vier priesters en vier lekebroeders toe te latenGa naar voetnoot2). Laten we veronderstellen dat, niettegenstaande deze statutaire beperking, in de jaren '90 (toen de boekenlijst werd opgesteld) het aantal lekebroeders ruim verdubbeld was. Laten we verder aannemen dat een derde daarvan kon lezen en dat deze drie niet alleen luisterden naar de refterlitteratuur maar zelf ook lazen. Zie je deze drie verwende lekebroeders daar al zitten na volbrachte dagtaak in de avondgloed, elk van hen gebogen over een handschrift met de aartsmoeilijke strofische gedichten van Hadewijch? En (waarschijnlijk) ligt nog een vierde Hadewijch als reserve op de boekenplank. Meent mijn geachte opponens werkelijk dat de hard wroetende pioniers in het Zoniënbos hun broeders met zulke overvloed van onaangepaste lektuur hebben overstelpt? Voor elke gebruiker een Hadewijcm en dan nog één in reserve! Dit is een absurde weelde, die zelfs in onze welvaartsstaten door geen enkele bibliotekaris wordt nagestreefd. Neen, deze biblioteek kan alleen maar funktionneren wanneer we | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
een propagerende aktiviteit buiten de kloostermuren veronderstellen. Anders is dit pure geldverspilling, die geenszins strookt met het sober begin van Rooklooster. 3o Ook de auteur van de boekenlijst, de armarius van Rooklooster, moet hier zijn duit in het zakje doen. We kennen zijn naam (nog) niet, maar we weten dat hij minstens zes Mnl. hss. geheel of gedeeltelijk schreef en dat hij er drie andere verbeterde of rubriceerdeGa naar voetnoot3). Voortgezet onderzoek zal zeker nog meer van zijn aktiviteiten aan het licht brengen, maar nu reeds kunnen we zeggen dat we zonder hem niet zouden beschikken over de Tweede Partie van de Spiehel Historiael, noch over de Rinclus, noch over Der Kerken Claghe, noch over de Vierde Martijn. Voorwaar geen geringe verdienste. Hij is een exponent, waarschijnlijk zelfs de drijvende kracht, van die Mnl. werkgroep - die voor ons enkele ontschatbare parels van de Xiiide-eeuwse mystiek heeft bewaard: zonder hen geen Hadewijch, geen Appelmans, geen Beatrijs van Nazareth-in-het-Brabants en mogelijk ook geen leven van LutgartGa naar voetnoot4). - die zelf ook voor de leken heeft vertaald en misschien ook traktaten en gebeden heeft opgesteld. Op dit terrein moet nog bijna alles worden onderzocht en we zullen hierbij verduiveld goed moeten oppassen dat de indikaties van de handschriftelijke tekstoverlevering ons niet misleiden en dat we steeds een duidelijk onderscheid maken tussen wat tot de receptie en wat tot de eigen prestaties behoort. Wanneer we rekening houden met de argumenten die Prof. C.C. de Bruin voorzichtig verzamelt in zijn vrij traag verschijnende artikelenreeksGa naar voetnoot5) over de bijbelvertaler van 1360, ziet het er naar uit dat we deze zo vruchtbare auteur elders, nl. in Affligem, moeten situeren. - Ook de vertaler van Suso's Horologium kunnen we, voorlopig althans, | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
elimineren, omdat - indien we Zr. van de Wijnpersse (p. 81) mogen geloven - zijn werk niet na 1345 is tot stand gekomen. - Ook op de B-vertaling van ps.-Augustinus' Manuale had ik gehoopt. Prof. de Bruin echter schrijft in het NAKG 46, 105 deze tekst eveneens toe aan de bijbelvertaler van 1360, maar neemt dit Manuale dan weer niet op in de voorlopige lijst van dezes geschriften (ib. 50, 14-15). Maar deze drie ontgoochelingen kunnen niet opwegen tegen de te verwachten oogst. Het traktaat Audi filia / Hore dochterGa naar voetnoot6) b.v. maakt een goede kans: in onze lage landen bestaat er thans slechts één Latijns en één Diets hs., beide afkomstig uit Rooklooster. - Langs een andere weg komt ook Prof. de Bruin bij dezelfde werkgroep uit: In zijn bovengenoemde bijdragen spreekt hij in het algemeen over de vertaallitteratuur van Rooklooster (NAKG 51, 16) en noemt met name de Brabantse vertaling van het tweede gedeelte van het N.T. en de herziening van het hooglied (50, 19), een stuk uit de Summa van Hugo Ripelin van Straatsburg (50, 16) en een belangrijk hoofdstuk van Gerard Zerbolt over het lezen van godsdienstige boeken in de volkstaal (49, 150 en 50, 19).
Zou dit alles niet meetrillen in de titel wanneer de armarius de inventaris van hun werkzaamheden opmaakt? Ik moet Dr. A. Derolez toegeven dat ik dat alles niet kan bewijzen. Maar alles wijst er op. Korbeek-Lo, febr. '71. R. Lievens |
|