Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 87
(1971)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Reinaert, Alexander, Merlijn, TroyeDe Reinaert is er in de eerste plaats om als gedicht gelezen te worden, want zo heeft de dichter het bedoeld. De filologie moet dus die gegevens bijeenbrengen die het de lezers mogelijk maken het gedicht als gedicht te lezen. Dat moeten wij als filologen onszelf telkens weer voorhouden: de filologie die wij beoefenen is er niet tot haar eigen glorie maar om de dichter en zijn lezers van dienst te zijn, om het contact tussen de dichter en zijn lezers zo goed mogelijk te maken. Wij, filologen, zijn niets anders dan op een bijzondere wijze gequalificeerde lezers, lezers met een bijzondere taak, de taak namelijk om andere, minder gequalificeerde lezers met onze leeskunst voor te gaan. Er is reden om dit juist in een filologisch artikel over de Reinaert nog eens te onderstrepen, want juist naar aanleiding van deze Reinaert zijn zo ontzaglijk veel gegevens bijeengebracht die met het lezen van het gedicht als gedicht niets meer te maken hebben. De twee-auteurs-theorie bijvoorbeeld, die in de eerste helft van deze eeuw nog zoveel aandacht voor zich opeiste, had, ook afgezien van haar vermoedelijke onjuistheid, voor het lezen van de Reinaert als gedicht geen enkel belang. Iedere onbevangen lezer immers ervaart het gedicht, dat zich in zijn eerste regels aanbiedt als het werk van een overigens onbekende Willem, als een dichterlijke eenheid, voortreffelijk van dictie en voortreffelijk van compositie. Bij die dictie en die compositie hebben wij als lezers belang en daarin herkennen wij, van begin tot eind, één dichter die een groot dichter geweest moet zijn. Met die éne dichter willen wij in contact treden, zo goed mogelijk. In principe moeten wij geheel los van de gedichten met een min of meer vergelijkbare thematiek, die gezamenlijk het literairhistorische genre ‘dier-epos’ vormen, vaststellen wat deze éne dichter met zijn Reinaert voor dichterlijke bedoeling heeft gehad. Alle vroegere gedichten over Reinaert, Renart of Reinhart hebben daarnaast echter wel belang voor ons inzoverre zij ons in de gelegenheid stellen door oppositie de bijzondere dichterlijke bedoeling van deze éne dichter scherper te herkennen en te formuleren. Vroegere gedichten die op de | |
[pagina 65]
| |
een of andere manier met de Reinaert in verband kunnen worden gebracht kunnen, voorzover dateerbaar, ook belang hebben voor de situering van ons gedicht in de tijd. En dat is ook iets waarbij wij als lezers betrokken zijn, want door een zo nauwkeurig mogelijke situering van onze Reinaert in tijd en ruimte kunnen wij ons beter identificeren met de lezers voor wie het gedicht oorspronkelijk geschreven is, dat wil zeggen: wij kunnen hierdoor bétere lezers worden. Over deze situering, maar dan steeds in verband met Willems dichterlijke bedoeling, wil ik het nu verder hebben. Ik wil opnieuw de al veel vaker aan de orde gestelde vraag bespreken welke bijdrage de vroege gedichten van Jacob van Maerlant kunnen leveren tot een beter begrip van de Reinaert en zijn dichter. Het zal gaan over Jacob en Willem, Willem en Jacob. Jacobs vroege gedichten, de Alexander, de Merlijn en de Historie van Troyen, zijn min of meer dateerbaar. Zij moeten ontstaan zijn in de volgorde waarin ze hier genoemd zijn. In zijn Alexander noemt Jacob nog geen vroeger gedicht van zichzelf, in zijn Merlijn, r. 37/9, presenteert hij zich als ‘Jacob de coster van Merlant / Den gy to voren hebbet becant / In des coninges Alexanders jeesten’, in zijn Troye, r. 57/8, zegt hij, sprekend over zichzelf: ‘Hier toe voren dichten hy Merlyn / Ende Allexander uytten latyn’. De Alexander wordt, op gronden die ik hier nu niet nader wil bespreken, gedateerd in 1257 of kort daarna, de Merlijn in 1260 of kort daarna. Over de datering van de Merlijn wil ik nog wat meer zeggen, omdat wij hieraan, naar het mij voorkomt, het meeste houvast hebben. Het gedicht is opgedragen aan Albrecht van Voorne, r. 14/18: ‘Desse historie van den grale / Dichte ick to eren hern Alabrechte / Den heer van Vorne wal mit rechte, / Want hoge lude mit hoger historie / Manichfolden zuken er glorie’. De dichter besluit zijn proloog met een heilwens voor heer Albrecht, r. 44/46: ‘Dat he moete werden alzulck ein man, / Dat des al dat volck unde onse heer / Moete hebben loff unde eer’. Het gedicht eindigt met een hoofdstuk, r. 9735/10398, waarin verteld wordt hoe de jeugdige Artur na tot ridder te zijn geslagen zijn koningschap aanvaardde. Een dergelijke ‘hoge historie’ lijkt wel zeer geschikt om te worden aangeboden aan een jeugdige burggraaf van Zeeland bij de aanvaarding van | |
[pagina 66]
| |
zijn functie. De vader van Albrecht, Henric van Voorne, leefde nog in februari 1259, Albrecht zelf, de opvolger, was in elk geval in 1261 al fungerend burggraaf. Geven wij Jacob voor het dichten van zijn ruim 10000 regels Merlijn een half jaar de tijd, dezelfde tijd die hij, naar zijn eigen zeggen, nodig had gehad voor het dichten van zijn ruim 14000 regels tellende Alexander, dan kan de ‘hoge historie’ waarmee de nieuwe machthebber door zijn hofdichter verwelkomd werd op zijn vroegst in de herfst van 1259 voltooid zijn geweest. Rekenen we wat minder krap, maar ook niet ruimer dan bepaald nodig is, dan lijkt 1260 een zeer redelijke datering. Hiervan zou ik uit willen gaan: Merlijn 1260, Alexander, het laatste werk daarvóór, Troye het eerste werk daarná (bijvoorbeeld 1261). Ik blijf hiermee in de lijn der traditie, met dien verstande, dat Troye schattenderwijs ook wel wat later, in 1263 of '64 is gedateerd. De eerste die uitgaande van het werk van Jacob het werk van Willem heeft trachten te dateren is Te Winkel geweest, in 1887. Franck had kort tevoren, 1882, de Alexander uitgegeven en in de inleiding daarbij opgemerkt dat het gedicht een aantal regels bevatte die aan de Reinaert herinnerden. Hij nam ‘invloed’ van Willem op Jacob aan. Te Winkel heeft toen de onwaarschijnlijkheid van een dergelijke ‘invloed’ betoogd, Gesch. Ned. Lett. 1, 258, op grond van de overweging dat de Reinaert ‘eene doorloopende parodie van den ridderroman is’ en dat een schrijver van een serieuze ridderroman als Jacob daar dus moeilijk bij in de leer kan zijn gegaan. Zijn conclusie was: ‘Is dus de overeenkomst niet toevallig, dan moet daaruit m.i. volgen, dat de Reinaert niet voor 1257 geschreven is’. Kalff en Buitenrust Hettema hebben zich bij Te Winkels conclusie aangesloten en daarna is het vooral Enklaar geweest, 1922, Ts. 41, 302 vgg., die door een zorgvuldige analyse van de overeenstemmende passages de gewenste bevestiging heeft geleverd. Muller spreekt in 1939, in de inleiding van zijn laatste kritische editie van de Reinaert, samenvattend van een ‘tamelijk vaste tijdsbepaling van den huidigen staat van R.I. (A + B) tussen 1257 en 1267’. Natuurlijk moest Muller zich in verband met zijn twee-auteurs-theorie, wel een beetje gereserveerd uitdrukken, vandaar die ‘huidige staat’, het gedicht zoals wij het op het ogenblik kennen. Enklaar had immers niet nage- | |
[pagina 67]
| |
laten op te merken dat de overeenstemmingen tussen Reinaert en Alexander zowel in ‘A’ als in ‘B’ optraden. Voor beide delen, maar zeker voor ‘A’, wou Muller de mogelijkheid openlaten dat ze oorspronkelijk heel wat vroeger dan 1257 geschreven waren. De met de Alexander overeenstemmende passages zouden dan toevoegingen moeten zijn van een na 1257 opererende bewerker. Zo kan men het feitelijk bewijs dat Enklaar geleverd heeft ontkrachten: de overeenstemmingen worden, wanneer zij een - overigens volstrekt hypothetische - ‘bewerker’ in de schoenen geschoven kunnen worden, voor de ‘eigenlijke’ Reinaert van weinig belang! Latere onderzoekers hebben over 't algemeen wel Mullers twee-auteurs-theorie losgelaten, maar zijn hypothetische ‘bewerker’ toch blijkbaar vast willen houden. Niemand neemt tenminste die overeenstemmingen met de Alexander meer serieus en ieder maakt de Reinaert net zo oud als het hem in zijn kraam te pas komt. Hiermee doet men Enklaar zeker onrecht. Men kan zijn bewijs alleen weerleggen met een tegenbetoog dat er een latere ‘bewerker’, die dan net zo'n goed dichter als Willem was, geweest móet zijn. Als onbevangen lezer, die het gedicht als gedicht leest, kan ik niet in zo'n ‘bewerker’ gelovenGa naar voetnoot1). Op een andere plaats in zijn al geciteerde inleiding, blz. 30/31, behandelt Muller de ‘parodieerende navolging van het heldenepos en den ridderroman’ in de Reinaert. Opnieuw noemt hij de Alexander en daarnaast vooral Carel ende Elegast. Verder memoreert hij globaal ‘verscheidene plaatsen, die min of meer stellig aan passages uit de Lorreinen, Walewein, Ferguut, Floris ende Blancefloer herinneren’. In deze opsomming ontbreken Merlijn en Troye. Deze gedichten hebben intussen wel hun steentje bijgedragen aan de ‘concordantiën’ van D.C. Tinber- | |
[pagina 68]
| |
gen, achterin het tweede deel van Mullers editie. Maar deze ‘concordantiën IV Mnl.-Mnl.’ hebben als zodanig niet de pretentie naar een mogelijke ‘parodieerende navolging van het heldenepos en den ridderroman’ te verwijzen, zij bieden gewoon maar materiaal ter vergelijking. Ook de latere gedichten van Maerlant zijn er ruimschoots in vertegenwoordigd, zelfs de Spiegel Historiacl, die toch pas is opgezet nadat zelfs de latijnse vertaling van de Reinaert - terminus ad quem tegenwoordig 1279 - al voltooid was. Tinbergens materiaalverzameling kan dus geen uitgangspunt zijn voor een onderzoek naar de literairhistorische verhouding tussen Jacob en Willem (of, als men wil, de ‘bewerker’ van Willems gedicht). Alleen Jacobs gedichten van vóór 1270 komen er redelijkerwijs voor in aanmerking door Willem ‘parodiërend nagevolgd’ te zijn. Ik beperk mij tot Merlijn en Troye, die in dit opzicht blijkbaar nog nooit serieus bekeken zijn. Leveren deze gedichten passages op waartegen Willem zich moet hebben afgezet, dan zou de terminus a quo van de Reinaert kunnen worden opgeschoven van 1257 tot 1262. Belangrijker evenwel dan een dergelijke op zichzelf maar kleine verschuiving zou nog een mogelijke verdieping van het inzicht zijn in de dichterlijke verhouding tussen Jacob en Willem. Wát heeft Willem precies willen ‘parodiëren’ en waaróm? De Merlijn is een Arturroman. Willems eigen, verloren gegane Madoc is dat waarschijnlijk ook geweest. Als Jacob en Willem elkaars tijdgenoten zijn geweest, moeten zij elkaars werk wel gelezen hebben, zij hadden immers belangstelling voor dezelfde materie. Hebben zij niet alleen in dezelfde tijd geleefd, maar ook in dezelfde kring verkeerd, dan kunnen zij elkaar bovendien nog als concurrenten hebben gezien. Concurrentie en afgunst waren aan de orde van de dag. Natuurlijk, we kunnen het afdoen als een topos wanneer Jacob zich in het begin van zijn Merlijn afzet tegen de ‘niders’, r. 6/13: ‘Ick en zalt nicht laten dorch er voert / De benyden mijn gedichte, / Wante doch alle quade wichte / To der doghet tragen altoes nijt. / Hijr umme so wil ick in aller tijt / Dat doen dat se my benyden. / Dus solen se vele de min verblyden / Alse se van my dan horen tale.’ Maar uit het directe vervolg blijkt dat Jacob zelf ook zo'n ‘nider’ was en allerminst vriendelijk dacht over ándere dichters die zich op zijn terrein bewogen. Hoor hem, | |
[pagina 69]
| |
in het volle bewustzijn van zijn eigen superioriteit, een collega-dichter afkraken, r. 26/35: ‘Eyn dichte van onses heren wrake / Lest men, dat is wijde becant / Unde makede eyn pape in Vlanderlant. / Dat saget dat boeck in zijn beginne, / Mer ick wene in mynen sinne / Dat pape dat nicht en dichte, / Want men mochte nicht gescriven lichte / We vullich dat gelogen zij. / Unde dat sal ick ju proven waer by / In der historie de komet hijr naer.’ Later, in de proloog van Der Naturen Bloeme, zien we hem op een heel ander dichterlijk zaakgebied zich nogmaals met kracht handhaven, tegenover ‘her Willem Uten Hove, / Een priester van goeden love / Van Aerdenburch’. ‘Van goeden love’, ja dat wel, maar hij kon er toch maar niets van! Immers: ‘hi wasser in ontraect, / Want hine uten walschen dichte. / So word hi ontleet te lichte / Ende heeft dat waer begheven’ (r. 105/111). Alleen Seger den Gotgaf, in de proloog van Troye, komt er nog redelijk goed af, maar die was dan ook al lang dood. Toch heeft deze Seger het in zijn tijd ook minder goed gedaan dan Jacob het nu zal doen. Immers Seger ‘heft daer af ghedicht een deel’, maar ík, Jacob, ‘ic wil van yersten beghynnen’. Dichters bekeken elkaars prestaties kritisch en als zij zich in dezelfde tijd in dezelfde kring met dezelfde materie bezighielden, moesten zij haast vanzelf wel elkaars ‘niders’ worden. Van Willem weten we veel minder dan van Jacob. We kunnen hem dus niet in een concreet literair gevecht gewikkeld zien met een beroemde, hoewel ongenoemde, ‘pape in Vlanderlant’ of met ‘een priester van goeden love van Aerdenburch’. Willem houdt het in de enige van hem bekende proloog allemaal wat vager, maar hij heeft ook zijn ‘niders’: ‘Te vele slachten si den raven / Die emmer es al even malsch. / Si maken sulke rime valsch / Daer si niet meer af ne weten / Dan ic doe hoe die gene heten / Die nu in babilonien leven. / Daden si wel, si soudens begeven’ (r. 18/14). Een topos weer, die niet serieus genomen behoeft te worden? Deze topos van de ‘nijt’ staat echter wel in de proloog van een gedicht dat van a tot z een wraakgedicht is! Wraak op wie? Op mede-dichters onder andere? Dat vertelt het gedicht niet zo direct, want het is een allegorie waarin niets op directe wijze kan worden verteld. Maar het is apriori geenszins uitgesloten dat één van die ondeskundige dichterlijke roofvogels voor Willem een zekere Jacob is geweest, die zich met zijn Merlijn op hetzelfde gebied had | |
[pagina 70]
| |
gewaagd waar hij, Willem, de Madoc-dichter, zich zo bij uitstek geverseerd voelde. Als Te Winkel en Enklaar gelijk hebben gehad met hun veronderstelling - maar het is méér dan dat! - dat Willem de Alexander, dat onschuldige klassieke heldenepos, hier en daar parodiërend heeft nagevolgd, moeten we toch vooral ook de Merlijn eens goed bekijken en bedacht zijn op mogelijke reflexen van ook dát gedicht in de Reinaert. Tegen het einde van de ‘historie van den grale’, die als inleiding dient tot het eigenlijke ‘boeck van Merlyne’, krijgen we een merkwaardige uittochtsscene te lezen van de twaalf zonen van Broen. Broen en zijn echtgenote Eugenie zijn met die zonen ‘verladen’, ze zitten er verlegen mee, en ze vragen Joseph om raad. Deze bidt, staande ‘by zinen vate’, God om ‘gracie’ voor zijn ‘neven’, en terstond verschijnt dan een engel die de nodige instructies geeft: alle twaalf zijn die zonen door God uitverkoren tot zijn dienst, maar één van hen zal aller ‘meester’ zijn, namelijk degene die, nadat men ‘hem wijf sal geven’, zal ‘weder staen’; die ene moeten de ouders naar Joseph brengen. Broen zoekt daarop voor allemaal een vrouw, maar de twaalfde ‘en woude niet / In gener wijs huweleck doen / Ombe al dat mochte bidden Broen, / Unde de heet Alein de groes’. Als Alein by Joseph is gebracht ontvangt deze een uitgebreide, 100 regels lange hemelse openbaring die hij aan de uitverkorene doorgeeft. Enkele punten uit de openbaring zijn. ‘Sech hem dat hi wese hoeder / Siner suster ende siner broeder / Unde ten westen ga te hant / In dat alre woeste lant’ (r. 1574/7); ‘Morgen als dat is tercietijt / Unde ghy alle versamelt zijt, / So zult gy ene claerheit zien. / Een brief sal komen met dien.../ Dien brief salstu Peter geven / Vor dijn convent, vor dynen neven, / Unde heten hem dat hi gaet / Daer hem dat herte meest toe staet.../ Hy salt dy zeggen ter vaert: / Dat is in dat lant van Avaroen, / Ten westen waert.../ Die doet en wert hem niet gesent / Eer hy hevet denselven man / Die hem den brief bedieden kan.../ Als hy dit weet openbaer / Sal hi sterven’ (r. 1582/1611). Alles gebeurt zoals het door de stem uit de hemel is voorzegd: ‘Des anderen dages te tercietyde / Quemen zy tot den dienste blyde. / Daer zegen si eene claerheit / Die een brief brachte gereit’ (r. 1649/52). Joseph overhandigt de brief aan Peter en vraagt | |
[pagina 71]
| |
deze waar hij heen wil gaan. Het antwoord luidt: ‘Ick sal mijne boetschap doen / In dat lant van Avaroen, / In eene herde woeste stat / Ten westen waert’ (r. 1675/8). Daarop volgt de uittocht van de zonen van Broen: ‘Broen seide: ick ben ju vader, / Unde ghy myne kynder alle gader, / Ghy moten onderhorich sijn.../ Hier is Aleyn die groes, ju broeder, / Doet sinen raet.../ Unde ick bidde hem naest onsen heer / Dat hy ju hoede unde beheer. / Unde zijt hem alle onderdaen / Alse uwen here.../ Zi zeiden: lieve vader Broen, / Wy zullen dat herde gerne doen. / Aldus verschieden si alle ginder, / Die here Broen ende sine kinder. / Aleyn de groes, er broeder, / Al was hy jonger, hy was vroeder / Unde was er meester.../ Aldus leide hy ze naest gode / In vremden lande’ (r. 1693/1723). Het ‘hoofdstuk van de uittocht’, dat ik hier in grote trekken heb samengevat, omvat de regels 1364 tot 1734 van de Merlijn. Er volgt nog een kort afrondend hoofdstuk, r. 1735 tot 1926, waarin verteld wordt hoe Joseph de graal overdraagt aan Broen en hoe eerst Peter en vervolgens ook Broen vertrekt, en dan is de ‘historie van den grale’ uit. Nu wil ik allerminst beweren dat dit allemaal in de Reinaert gereflecteerd wordt, maar het is toch wel zo dat wij bij het lezen van het ‘hoofdstuk van de uittocht’ telkens herinnerd worden aan het laatste gedeelte van Willems gedicht, met name aan het gedeelte dat op de ‘openbaring van de schat’ volgt. Ook dit is immers het verhaal van een ‘uittocht’, uít het hof van de koning, náár het beloofde land, waar de vos met zijn gezin kan ‘wandren onder den scade / ende hebben goet ende genade’ (F 3128/9). De ‘uittocht’ van Reinaert begint in feite in de passage, F 2722/63, waarin de koning voor al zijn ‘baroene’ verklaart dat de vos met hem ‘versoenet’ is en op pelgrimage zal gaan, ‘over zee’. Voltooid wordt de ‘uittocht’ pas in de passage, F 3283/97, waarin Reinaert zijn vrouw en kinderen beveelt hem te volgen naar de ‘woestine’. Daarop volgt, zouden we kunnen zeggen, ook in de Reinaert alleen nog maar een ‘kort, afrondend hoofdstuk’, F 3298/3393, waarin een ‘brief’-motief wordt afgewikkeld. Er bestaat dus zowel thematisch als compositorisch een zeker parallelisme tussen het laatste gedeelte van de ‘historie van den grale’ en het laatste gedeelte van Willems gedicht. Dat zou toeval kunnen zijn, wanneer er ook geen woordelijke overeen- | |
[pagina 72]
| |
stemmingen voorkwamen die de indruk van paralleliteit schijnen te bevestigen. Die overeenstemmingen moet ik nu eerst opsommen en op hun overtuigingskracht gaan onderzoeken. De belangrijkste overeenstemming is de ‘bescheiden lezer’ waarschijnlijk al hierboven, in mijn samenvatting van het ‘hoofdstuk van de uittocht’, opgevallen: Merlijn 1693/4 ‘Broen seide: ick ben ju vader, / Unde ghy myne kynder alle gader’, Reinaert F 3290/1 ‘Ende mine kinder al gader, / Volget mi, ic ben u vader’. Twee regels verder lezen we in de Reinaert: ‘Si daden hem alle op de vaert, / Ermelijn ende Reynaert / Ende har jonge welpekine, / Des si quamen ande woestine’. Dit stemt niet woordelijk, maar wel, dunkt mij, wat de toon betreft overeen met Merlijn 1722/4: ‘Aldus leide hy ze naest gode / In vremden lande, Aleyn die grote, / Sine broeder, sine genote’. De situatie is volkomen dezelfde, alleen de overwegingen die in het ene en in het andere geval tot de ‘uittocht’ hebben geleid zijn verschillend. In Merlijn zijn de uittrekkenden niet alleen gehoorzaam aan het gevel van hun vader - die zelf niet meegaat - maar ook aan een hemelse boodschap, in de Reinaert is de enige overweging: ‘ons naket groet gerochte, / Blive wi langer, ende grote pine’ (F 3287/8). Vermindert dit de overtuigingskracht van de overeenstemming? Voor mijn gevoel niet. Het lijfsbehoud van vrouw en kinderen is voor Reinaert een zeer ernstige, ja ‘heilige’ zaak en hij leidt de zijnen uit, zo kunnen we zeggen, naar een ‘aards paradijs’. Reinaerts ‘vroomheid’, als ik dat woord mag gebruiken, is echter aards, de hemel heeft er niets mee te maken. Ik houd het er dus inderdaad voor dat Willem in zijn uittrekkende Reinaert de uittrekkende Alein heeft ‘geparodieerd’. Maar dit is dan geen oppervlakkige, speelse parodie geweest, zoals Willem bijvoorbeeld heeft toegepast in zijn verhaal van het ‘gevecht’ tussen Bruun en de dorpers, waar hij elementen gebruikte uit het verhaal van een heldenstrijd in Jacobs Alexander. Het ‘parodiëren’ van de uittrekkende Alein in de uittrekkende Reinaert had te maken met de kern van Willems verbeelding, het was een ‘ernstige parodie’ waarbij de ernstige toon van de ‘geparodieerde’ scene behouden kon blijven. Echte, d.w.z. onernstige parodie lijkt mij wel aanwezig te zijn in Reinaert F 2764/5: ‘Dese tale heft Tiecelijn vernomen / Ende vloech | |
[pagina 73]
| |
des - lees met A: danen - hi es comen’. Deze regels volgen direct op de toespraak van de koning tot zijn ‘baroene’ waarin hij de ‘uittocht’ van Reinaert - ‘over zee’ - aankondigde. De raaf, de doodsvogel, heeft het voor hem slechte bericht, dat de terdoodveroordeelde vos weer in het leven is gesteld, gehoord en vliegt dan terug naar de galg, ‘danen hi es comen’. We hebben niet eerder in het verhaal gehoord dat Tiecelijn al op de galg zat en vandaar, ongeduldig of nieuwsgierig, naar de plechtige zitting van de koning zou zijn gevlogen. Dat ‘danen hi es comen’ in r. 2765 verrast ons dus wel een beetje maar we denken er verder niet zozeer over na. De raaf móet naar de galg vliegen, dat is duidelijk. Hij móet naar de galg vliegen om daar aan de drie galgebrokken, die Reinaerts executie voorbereiden, te gaan vertellen dat de terechtstelling niet door zal gaan: ‘Nu hort wat hi hem sal vertellen’, r. 2767. Maar nu de Merlijn. De engel die op Josephs gebed verschenen was, heeft hem meegedeeld dat één van Broens zonen, het zal nog nader moeten blijken wie van de twaalf, een bijzondere uitverkorene van God zal zijn (r. 1408/26). Daarna lezen we, r. 1427/8: ‘De engel liet die tale leggen / Ende voer weder danen hi quam’, d.w.z. naar de hemel. Op ‘quam’ rijmt in de volgende regel ‘vernam’: ‘Unde alse Joseph dat vernam...’ Is dit nu een volkomen toevallige overeenstemming tussen Merlijn en Reinaert? In de Ferguut vinden we, zoals Tinbergens concordantie ons leert, ook een vergelijkbaar regelpaar, r. 505 vgg.: ‘Tors maectem dapperlijc daer of. / Den casteel ruemdi ende dat hof / Ende voer danen hi was comen. / Mettien so heft hi vernomen...’ Woordelijk is de overeenstemming tussen Ferguut en Reinaert heel groot, maar de situatie verschilt totaal. Van parodie kan hier moeilijk sprake zijn. Hier zou men de overeenstemming dus inderdaad ‘toevallig’ kunnen noemen en daarmee dan bedoelen dat beide dichters eenvoudig een gelijke greep hebben gedaan uit eenzelfde reservoir van beschikbare wendingen. Maar bij Merlijn en Reinaert is de situatie wel degelijk vergelijkbaar: de engel vliegt en de raaf vliegt, de engel spreekt en de raaf spreekt, de engel heeft een goede boodschap gebracht - goed voor Alein, die hier overigens nog niet genoemd wordt -, de raaf gaat een slechte boodschap brengen - slecht tenminste voor Bruun en consorten, maar goed voor Reinaert, die verderop een ‘Alein-rol’ te spelen krijgt. Ik zou | |
[pagina 74]
| |
daarom willen concluderen dat Willem de Merlijn-passage bewust, parodiërend heeft ‘nagevolgd’ en dat dáárdoor dat verrassende, door niets voorbereide ‘danen hi es comen’ in zijn tekst is terechtgekomen. Reinaert, de aardse maar niettemin ‘vrome’ held, ontmoette geen engelen op zijn weg maar wel raven; net als Willem zelf, zie zijn proloog. Een op het eerste gezicht al heel weinig overtuigende overeenstemming is die tussen Merlijn 1649/50: ‘Des anderen dages te tercietyde / Quemen zy tot den dienste blyde’, en Reinaert F 2893/4: ‘Des ander dages te sonne opganc / Dede Reynaert sine scoen smaren’. De Ferguut lijkt ook ditmaal weer een betere parallelplaats te bieden, r. 5020/1: ‘Sanderdages alse die zonne opginc / Ghinc Galiene hare gereden’. Maar ook nu moeten we weer constateren, dat er tussen Ferguut en Reinaert geen enkele overeenstemming van situatie bestaat, terwijl die tussen Merlijn en Reinaert juist zeer opvallend is. De geciteerde regels uit de Merlijn vormen de inleiding tot een verhaal van een ‘uitzendingsdienst’. De wonderbare, door de hemelse stem beloofde brief is er opeens, te midden van de vergaderde gelovigen, en Joseph draagt, met de brief in zijn hand, in Gods naam Peter op ‘dat ghy dese boetscap nu / sulen doen dede hy gebiet’, waarop Peter ‘dat lant van Avaroen’ als zijn zendingsterrein kiest. En daarop worden ook nog de zonen van Broen door hun vader ‘uitgezonden’ om onder leiding van Alein ‘in vremden lande’ het evangelie te gaan verkondigen (‘Unde in wat lande dat zi quemen.../ sprack hy van onses heren doet’, r. 1725/7). Met de geciteerde regels uit de Reinaert begint óók een verhaal van een ‘uitzendingsdienst’. Degene die ‘uitgezonden’ zal worden is daar de ‘pelgrim’ Reinaert. De schoenen die hij laat smeren zijn de pelgrimsschoenen die zijn vrome voeten naar het beloofde land moeten brengen. Het wordt een echte parodie van een kerkdienst: de kapelaan - die in een verder stadium van het verhaal de ‘briefdrager’ zal worden - moet door de koning gedwóngen worden, onder bedreiging met de doodstraf, de heilige handelingen te verrichten die bij een ‘uitzendingsdienst’ behoren. De vergaderde gelovigen gaan daarna nog een eindweegs mee, maar Reinaert stuurt ze al gauw allemaal terug, op twee na. Die twee, Cuwaert en Belijn, moeten zich zijn leiderschap, zijn ‘meesterschap’ laten welgevallen. Het zal voor allebei de dood betekenen. Reinaert | |
[pagina 75]
| |
betoont zich tegenover hen als ‘meester’ bepaald een anti-Alein. Ze zijn dan ook niet van zijn eigen, aardse soort, maar ‘Gheistelic is uwer beider zede, / Ghi levet beide als ic dede / Doe ic clusenare was’ (F 3029/30). Willems gedicht is in de scenes van de ‘uitzendingsdienst’ en het uitgeleide m.i. een anti-MerlijnGa naar voetnoot2). Ik ben met deze conclusie eigenlijk al verder gegaan dan een blote bespreking van parallelplaatsen en een toetsing van hun formele en situationele overtuigingskracht toelaat. Het anti-Merlijn-karakter van het laatste gedeelte van de Reinaert moet in de eerste plaats aangetoond worden door een thematisch-compositorische vergelijking van de ‘uittocht-in-zijn-geheel’ in beide gedichten. Om vast te stellen in welke mate Willem zich tegen Jacob kan hebben afgezet, moeten we eerst nagaan wat voor soort ‘uittocht’ hij in zijn franse voorbeeld, de eerste branche van de Renart, had gevonden. In het franse gedicht verlaat de vos als | |
[pagina 76]
| |
pelgrim, d.w.z. kruisvaarder, het koninklijke hof. Dat heeft Willem dus uit zijn voorbeeld overgenomen. De franse pelgrimage komt niet tot stand op hemels bevel, noch op eigen initiatief van de betrokkene. Het is Grinbert, die de koning smeekt om de terdoodveroordeelde Renart als pelgrim te laten gaan, bij wijze van begenadiging. Dat heeft Willem niet overgenomen, bij hem pelgrimeert Reinaert op eigen initiatief - of, als men wil, door de ‘hemel’ gedwongen: ‘ic wart / in vollen seende gedaen te banne / vor den deken Hermanne’, F 2703/5 - en de koning moet in de pelgrimage, die hem persoonlijk helemaal niet zo goed uitkomt, vromelijk berusten. Een ‘uitzendingsdienst’ komt in de situatie van het franse gedicht niet te pas, de koning geeft alleen opdracht om de begenadigde schurk het kruis op de schouders te hechten en Bruns voert zonder tegenstribbelen deze opdracht uit: ‘li rois...la croiz commende aporter. / Danz Bruns li ors li a portee, / en s'espaule li a fermee’ (r. 1471/4, ed. Roques). Hier heeft Willem wel iets van overgenomen - het bevel van de koning, de hofkapelaan als uitvoerder van het bevel -, maar hij heeft er veel meer aan veranderd, in overeenstemming met de totaal andere situatie: de tot een belanghebbende bondgenoot gemaakte koning gedraagt zich even quasi-vroom als zijn ‘goede vrient’ Reinaert; terwijl de franse koning hoopt dat hij Renart nooit zal terugzien en dat de pelgrimage dus een échte ‘uittocht’ zal worden, laat Reinaert zijn koning hopen dat hij wél zal terugkeren om hem de weg naar de schat te wijzen (‘coninc, dat ic mit u mach gaen / tuwen eren ende tuwen vrome’, F 2693/4); het wordt bij Willem, anders dan in het frans, echter wél een échte ‘uittocht’, de koning zál Reinaert inderdaad nóóit terugzien! In het franse gedicht ontbreekt het ‘uitgeleide’ van een ‘gemeente van gelovigen’. Renart geeft zijn paard eenvoudig de sporen en gaat er alleen van door. Coart wordt en passant meegesleept, om later weer te kunnen ontvluchten en als boodschapper van het ‘bedrog van de uittocht’ te kunnen fungeren. De achtervolging wordt meteen ingezet, maar Renart ontkomt naar zijn (voorlopig) veilige burcht. Iedereen weet echter waar hij zich bevindt, de burcht kan elk ogenblik belegerd worden en de burchtheer tot overgave gedwongen. Willem heeft het meeslepen van Cuwaert - getransponeerd tot een vromelijk meetronen - overgenomen, maar laat de haas niet ont- | |
[pagina 77]
| |
snappen. Deze zal niet fungeren als boodschapper, maar als boodschap, als ‘brief’, waarin het ‘geheim van de uittocht’ aan de koning zal worden geopenbaard. De openbarende ‘brief’ is thematisch verbonden aan de ‘openbaring van de schat’, waarbij Cuwaert immers ook als kroongetuige had moeten optreden. De ‘uittocht’ is voorbereid in het schatverhaal, is daar de logische consequentie van. Terwijl in het franse gedicht de ‘uittocht’ niet was voorbereid en onvoltooid bleef - het werd immers een ‘thuiskomst’ -, heeft Willem hem terdege voorbereid en ook ten einde toe laten uitvoeren, het is bij hem een definitieve ‘uittocht’ naar het aardse paradijs van de ‘woestine’, waar de uitgetrokkene voorgoed ongrijpbaar zal zijn voor zijn achtervolgers. De achtervolging, nádat de ‘uittocht’ voltooid is, is er bij Willem enkel één pro forma. De enkel maar aangekondigde en niet eens ingezette achtervolging kan alleen maar de definitieve ongrijpbaarheid van de uitgetrokkene onderstrepen. Een vergelijking van de ‘uittocht’ in Renart en Reinaert leert ons dus dat Willem in feite bijzonder weinig van zijn franse voorbeeld heeft overgenomen, alleen een paar formele motieven, maar die dan grondig gereïnterpreteerd. Geheel en al toegevoegd heeft hij de ‘openbaring van de schat’ èn de ‘brief’, het ene het uitgangspunt van de ‘uittocht’, het andere de afronding daarvan. Het zijn voor de dichterlijke verbeelding zeer essentiële elementen en juist deze beide elementen hebben hun duidelijke tegenhangers in het ‘hoofdstuk van de uittocht’ dat het voorlaatste van de ‘historie van den grale’ is. Immers de ‘uittocht’ van Alein en de zijnen wordt ook voorbereid in een uitvoerige (hemelse) openbaring, r. 1513/1614. Daarin gaat het in zekere zin ook om een schat, de heilige graal namelijk. Jozef van Arimathea, aan wie de openbaring geschiedt, bezit die schat, die ‘scotele’ met het goddelijke bloed, maar deze is bestemd - dat staat te lezen in een volgende openbaring, r. 1753-1832 - voor Broen, en daarna voor diens kleinzoon, ‘Aleyns kint’. De bestemming die de graal heeft, maakt een ‘uittocht’ noodzakelijk, een dubbele zelfs, want het is een zeer gecompliceerd verhaal. Aleyn, Broens uitverkoren zoon, die ‘sempel unde reyne’ is, moet uittrekken ‘in dat alre woeste lant’ waar ‘hi winnen sal een kint / dat mijn vat sal achterwaren’ (r. 1569/70), en Peter, de apostel, moet eveneens zijn ‘boetscap’ gaan doen ‘in dat lant van Avaroen, / in eene | |
[pagina 78]
| |
herde woeste stat’ en daar ‘beyden Aleyns kint’: ‘die zal hem zeggen al wt unde wt / van den vate die virtuet’ (r. 1607/8). Willem kan door het lezen van dit schatverhaal, dat een ‘uittocht’ voorbereidt, op de gedachte zijn gekomen om ook de ‘uittocht’ van zijn Reinaert voor te bereiden met een schatverhaal. Ook by hem is in feite van een dubbele ‘uittocht’ sprake: de uiteindelijke van Reinaert naar de ‘woestine’ - maar daar wordt in het schatverhaal nog niet op gezinspeeld, die wordt er alleen door mógelijk gemaakt - én de directe ‘uittocht’ van de koning, naar ‘een der meester wildernisse’: 'gaet dar selve.../ ghi sult oec - lees met A: daer - vinden oec die crone / die Ermeric die keyser droech (F 2564/76). Het schatverhaal dat tot de ‘uittocht’ dringt bevat in Merlijn en in Reinaert béide het motief van het ‘woeste lant’, toch wel een zeer opmerkelijke overeenstemming, dunkt mij. De ‘wildernisse’ ligt in de Reinaert weliswaar ‘int oest hende van Vlaendren’, maar om de schat te vinden moet de koning toch weer ‘zuut west’ van Kriekepit gaan. Dat de schat zelf in de Merlijn ‘hemels’ is en in de Reinaert ‘aards’ - ofschoon onmiskenbaar mythisch gekleurd - hangt samen met de verschillende aard van beide gedichten. Als wij echter het recht hebben deze gedichten compositorisch-thematisch met elkaar te vergelijken - en de hier en daar optredende woordelijke overeenstemmingen geven ons m.i. dat recht -, dan moeten wij zeggen dat Ermerics kroon een soort graal, Reinaert een soort Alein - ‘sempel unde reyne’ = ‘rein van aard’ - en de koning een soort Peter is. De ‘uittocht’ wordt in beide gedichten op een gelijksoortige wijze voorbereid en gemotiveerd. De afronding van de ‘uittocht’ lijkt op het eerste gezicht in beide gedichten nogal te verschillen. In de Merlijn eindigt het ‘hoofdstuk van de uittocht’ met de regels 1730/4: ‘Aldus syn die kynder enwech gestreken / Unde number en werden zi hier genomet / Eer de redene weder komet. / Hier moet daer af die tale bliven / Unde moet van anderen dingen scriven’. De in de hemelse openbaring aangekondigde ‘brief’ is in het voorgaande al te midden der gemeente neergelegd en daarna meteen aan Peter overhandigd. In de Reinaert volgt de overhandiging van de ‘brief’ - die Cuwaert is - aan de koning pas ná het definitief worden van de ‘uittocht’ van Reinaert, Ermelijn ‘ende | |
[pagina 79]
| |
har jonge welpekine’, F 3285/97. ‘Si daden hem alle op de vaert’ is de tegenhanger van ‘Aldus syn die kynder enwech gestreken’. Ook van Reinaerts kinderen zou men op dit punt van het verhaal kunnen zeggen: ‘number en werden zi hier genomet’. Maar het verhaal is toch nog niet uit, de afronding van de ‘uittocht’ van de koning - naar ‘een der meester wildernisse’, zie het schatverhaal - moet nog komen. Daartoe dient de ‘brief’, die, zo moet het op het eerste gezicht schijnen, in Willems schatverhaal níet is voorbereid. Doet dit verschil geen ernstige afbreuk aan de compositorisch-thematische vergelijkbaarheid van de slotepisodes van de ‘historie van den grale’ en de Reynaert? Hierop kan in de eerste plaats geantwoord worden dat ook de ‘historie van den grale’ met het ‘hoofdstuk van de uittocht’ nog niet helemaal afgelopen is, want er volgt nog een laatste hoofdstuk. Dat is ook wel nodig, want Peter heeft dan weliswaar al, overeenkomstig de hemelse openbaring van het schatverhaal, zijn ‘brief’ ontvangen, maar hij is zelf nog niet uitgetrokken naar het woeste land in het westen. Dat doet hij pas in het laatste hoofdstuk, nadat hij met eigen ogen gezien heeft hoe Joseph ‘sijn vat’ aan Broen heeft toevertrouwd: ‘So stont hy op unde nam oerlof / Unde rumede doe Josephs hof. / Te dien gescheede was groet geween / Unde versuchten mede over een’ (r. 1851/4). Peter zelf kan dan de ware zin van de ‘brief’ nog niet begrijpen. Hij moet immers, volgens r. 1602vgg., ‘beyden Aleyns kint...die hem den brief bedieden kan’, en dat zal nog een hele tijd duren, een tijd die Peter zal hebben door te brengen in het woeste land van Avaroen. Wij als lezers weten aan het eind van de ‘historie van den grale’ echter meer dan Peter. Híj moet nog ‘beyden’, maar voor óns is het ‘brief’-motief afgerond. Dat maakt het slot van de ‘historie van den grale’ toch wel enigermate vergelijkbaar met dat van de Reinaert. Maar er is meer. Ik wees er hierboven al op dat in Willems schatverhaal Cuwaert had moeten optreden als kroongetuige. Cuwaert is een kenner van de geheimenissen van het woeste land, Cuwaert zou, daar Reinaert, vanwege zijn persoonlijke ‘uittocht’, helaas verhinderd is dat te doen -, Cuwaert zou de koning kunnen begeleiden op zijn weg naar de schatvondst, de persoonlijke ‘uittocht’ van de koning: ‘Ic sal Cuaerde oft enen andren / Toten scatte doen gaen mit mi’ (F 2709/ | |
[pagina 80]
| |
10). Reinaert stuurt echter later, na zijn eigen ‘uittocht’, dezelfde Cuwaert aan de koning toe als ‘brief’. Als de koning het geheim van die ‘brief’ heeft begrepen, is het verhaal afgelopen, voor hem en ook voor ons. De ‘uittocht’ van de koning gaat niet door, het woeste land is van Reinaert alleen. Dat hadden wij als lezers na het schatverhaal meteen al wel begrepen, maar de koning begrijpt het pas door de ‘brief’, die Cuwaert is. Is die ‘brief’ compositorisch dan niet terdege voorbereid door het optreden van Cuwaert, de potentiële wegwijzer, in het schatverhaal? Ja ís Cuwaert daarin feitelijk al niet een ‘brief’, een verlokkende, verleidende, maar in zijn wezenlijke zin nog niet te begrijpen ‘brief’, die de koning wordt toegespeeld om hem, onder voorspiegeling van een ‘uittocht’, de weg naar het beloofde land, mèt Ermerics kroon, juist af te snijden? Zien we het zo, dan lopen de ‘uittocht’-verhalen in Merlijn en Reinaert wel degelijk in grote lijnen parallel, zowel wat hun uitgangspunt als wat hun afronding betreft. Uitgangspunt - ‘openbaring van de schat’ - noch afronding - de ‘brief’ - had Willem in de Renart kunnen vinden, hij móet ze m.i. uit de Merlijn, het recente dichtwerk van zijn concurrent Jacob, hebben gehaald. Het goddelijke ‘vat’ - gelove daaraan wie wil! - en de ‘brief’ - die uit de hemel was komen vallen! - heeft Willem beide op een zeer ‘aardse’ wijze geparodieerd, dichterlijk geperverteerd. Alleen het ‘woeste lant’ en de wegtrekkende Alein-familie hield hij ongeschonden om daarin zijn eigen dichterlijke droom te kunnen projecteren. De ‘openbaring van de schat’ is bij Willem niet, als bij Jacob, hemels en zelfs niet quasi-hemels, ze is door Reinaert, de man van de ‘scone tale’, de sprookjesverteller, zelf uitgedacht: ‘Nu wilic proeven of ic mach / Te hove bringen een baraet / Dat ic vor de dageraet / In groter sorgen vant te nacht’ (F 2025/8). Daarmee is de principiële afstand tussen Reinaert en Merlijn aangegeven. Het gaat bij Willem niet over een gemeenschap der heiligen die, op de wijze van de ‘uittocht’, in vroomheid voleindigd moet worden, maar over een vorst en zijn hof, waaruit één, die daar niet thuis is, ontsnappen moet door zich met ‘baraet’ een ‘uittocht’ te dichten. Dat had Willem niet aan de Renart ontleend, en ook niet aan de Merlijn of enig ander gedicht, dat moet hij helemaal van zichzelf hebben gehad. Willem laat ons als lezers geen | |
[pagina 81]
| |
ogenblik geloven aan de realiteit van de gefantaseerde schat. Hij kondigt het verhaal vooraf aan als ‘baraet’ en laat Reinaert achteraf, F 3149/50, nog eens uitdrukkelijk tegen zijn getrouwe Ermeline verklaren: ‘Ic heb den coninc enen scat / Belovet die mi es ongereet’. De schat is er niet, is er nooit geweest en zal er nooit zijn, moest alleen fantaserenderwijs ‘geopenbaard’ worden om de ‘uittocht te motiveren. Reinaert wíl weg, naar de ‘woestine’ waar hij zichzelf kan zijn, op zijn eigen wijze ‘heilig’. Tussen uitgangspunt en afronding van de ‘uittocht’ in geeft Willem Reinaert inmiddels uitvoerig gelegenheid om zich, alleszins ‘onheilig’, op zijn vijanden te wreken. Dat heeft weer niets met het ‘uittocht’-motief en de ‘historie van den grale’ te maken, dat is ontleend aan een ‘Reinaert’-thematiek die ouder was dan de Renart. Ik heb daar op een andere plaats over geschreven en hoef er, omdat het buiten de Willem-Jacob-verhouding staat, nu niet op terug te komen, moest het alleen volledigheidshalve even aanduiden. De Reinaert is stellig méér dan enkel maar een ‘antwoord’ op de Merlijn, ook in het gedeelte dat compositorisch-thematisch parallel loopt met het slot van de ‘historie van den grale’. Nauw verbonden met het thema van de wraakneming op zijn vijanden is dat van Reinaerts eigen - tijdelijke - eerherstel. Ook dit kan op zichzelf genomen dus moeilijk ontleend zijn aan de Merlijn-materie. Toch kunnen wij in het verhaal van het eerbetoon dat Reinaert na de aanvaarding van zijn ‘uittocht’ ontvangt, wel zekere reflexen uit de Merlijn menen op te merken. Ik wees al op het kerkelijke eerbetoon van de ‘uitzendingsdienst’, die met recht een parodie kan heten van een gelijksoortige dienst in de Merlijn. Maar Reinaert ontvangt ook wereldlijke eer. De koning noemt hem allereerst in het particuliere gesprek ‘goede vrient’, (F 2665) en besluit dan hetzelfde gesprek met de woorden: ‘gi dunket mi sijn / Bevaen in harde grote dingen. / God onne u dat gijt moget volbringen, / Reynaert, als u ende mi / Ende ons allen nutte si’ (F 2717/21). Maar het uitdrukkelijkst wordt het eerbetoon toch wel wanneer de koning vervolgens in het openbaar zegt: ‘Reynaerde gebiedic vollen vrede.../ Ende gebiedu allen bi uwen live / Dat gi Reynaerde ende sinen wive / Ende sinen kindren ere doet, / War so si comen in u gemoet’ (F 2745/51). We noteren hiernaast uit de Merlijn dat Joseph tegen Alein zegt: ‘Lieve | |
[pagina 82]
| |
neve, ju sal groet eer / gescien’ (r. 1500/1) - wat dan weliswaar eer van Godswege is; dat de engel tegen Joseph zegt: ‘Telle hem - Alein - ...dat ick dy hebbe gegeven / Eerdeschen wille in dit leven / Unde oeck alle dinen gesellen.../ Den sal ick myner gracien gonnen / Unde behouden haer erve. / Noch se en zulen in gener werve / In hogen hoven vor landesheren / Ontwiset zijn van zyner eren’ (r. 1517/39) - waaruit in ieder geval blijkt dat de uitverkorenen des hemels ook in de wereld geziene lieden zijn; dat Peter de vrome gemeente vraagt: ‘Dat ghy bidden dat ick volbringe / Ende ick altoes in genen dinge / Onses heren wille moten begeven’, waarop de gemeente antwoordt: ‘God gonne ju des’ (r. 1681/8) - wat wel niets met eer te maken heeft, maar mogelijk wel echoënd doorklinkt in de hierboven geciteerde woorden waarmee de koning Reinaert eerde. Echte parallelplaatsen zijn het niet. Men kan er niets mee bewijzen. Maar men zou zich toch kunnen voorstellen dat Willem bij het tekenen van zijn Reinaert, die als de uittrekkende eer ontvangt, geëerde uittrekkende vromen uit de Merlijn-episode voor ogen heeft gehad. De ‘uittocht-in-zijn-geheel’ bevat in elk geval in beide gedichten het element van eerbetoon. Willem kon zich bij zijn welbewuste afwijking van de Renart - waarin de pelgrimerende vos enkel een begenadigde schurk is en niets meer - op dit punt mede laten leiden door de Merlijn. Heb ik gelijk met mijn analyse van Reinaerts ‘uittocht’, dan moet Willem, de Madoc-dichter, toen hij het verlangen in zich voelde, die ‘éne aventure van Reynaerde’ te schrijven die ‘in dietsche was onvolmaket bleven’, zich in niet onbelangrijke mate hebben afgezet tegen Jacob, de Merlijn-dichter. Natuurlijk, het gedicht van Arnout was er óók, èn de franse Renart, en boven alles had hij nog zijn eigen, aan niemand ontleende dichterlijke bedoeling, de bloedeigen bedoeling van Willem. Maar die Jacob, die zich na zijn Alexander aan een Merlijn had gewaagd, heeft Willem blijkbaar toch wel erg dwars gezeten, zozeer dwars dat het wel dichterlijke gevolgen moest hebben. Willem móest Jacob parodieren. De Alexander, dat vroegere gedicht van Jacob, zal hem tamelijk koud hebben gelaten. Hij volstond dus met het komisch te pas brengen van een paar lectuurherinneringen, terloops, uiterlijk. Maar de Merlijn werd steviger aangepakt, meer van binnenuit. Dat leverde een echte con- | |
[pagina 83]
| |
frontatie op het niveau der verbeelding op. Voor ons, filologische lezers, die niet alleen belang hebben bij gedichten maar ook bij jaartallen, kan het de conclusie opleveren dat de Reinaert ná de Merlijn, dus ná 1260, geschreven moet zijn. Hoe heeft Jacob zijnerzijds op de Reinaert gereageerd? Zou hij begrepen hebben dat Willem hem daarin te pakken had genomen? Redelijkerwijs móet hij dat wel begrepen hebben, Jacob was ook niet dom. Voelde hij zich gedrongen tot een literaire tegenzet? Dat nu juist niet. In de eerste plaats was Jacob geen vrólijke humorist - hij kon alleen maar een bíttere zelf-parodie schrijven, zie de Verkeerde Martijn - en in de tweede plaats was hij ook zelf al gauw niet zo tevreden meer met zijn Merlijn, ja hij begon dat werk als een dichterlijke misgreep te zien. Madoc, Merlijn, Reinaert, het was eigenlijk allemaal één potnat, allemaal leugenachtig, allemaal naar het frans! Niettemin vonden die gedichten, helaas, verspreiding, de Reinaert werd zelfs al spoedig beroemd, nu ja. De namen die de dieren in Willems beroemde gedicht droegen, werden in de kring der ‘clerke’ spreekwoordelijk, zij gingen de dieren karakteriseren: ‘Reinaert’ was dé vos, ‘Cuwaert’ dé haas, enz. Dat was een spraakgebruik waaraan ook Jacob, die de taal volgde, zich niet onttrekken kon. Zo schreef hij dan op een gegeven ogenblik, argeloosweg: ‘Al dat heeft oghenlede / Dat luucter sijn oghen mede / Alst slaept, sonder die liebaert / Ende die hase, die bloede Cuwaert’ (Nat. Bl. II, 123/6). Zo schreef hij verderop in datzelfde gedicht: ‘Experimentator die seghet / Dat die das te maken pleghet / Holen daer hi in rusten sal, / Dan coemt die vos ende neemtse hem al. / Want die vos die smelter in / Ende dan en wils meer no myn / Die das ende vliet siere vaerde. / Aldus blivet dat hol Reynaerde. / Dus bepijnt menech een goet / Dat een ander al verdoet’ (Nat. Bl. II, 3910/10). Is de naam van de vos even argeloos en zonder bijgedachten neergeschreven als die van de haas? Of vindt Jacob het wel fijn om die vuile stinkert, die het hol van een fatsoenlijk dier onbewoonbaar maakt, juist te benoemen met de naam van Willems ‘held’? Toch nog een steekje onder water misschien, uiting van een nooit geheel verdrongen wrok over Willems parodie? Wie zal het zeggen. Voor de datering van de Reinaert hebben we aan deze plaatsen intussen niet zo veel, omdat we Jacobs gedicht zelf niet goed | |
[pagina 84]
| |
kunnen dateren. Ik ben geneigd het later dan de Scolastica te stellen. De Scolastica is dateerbaar, 1271, en hierin staat de vermaarde plaats waar Jacob zich nadrukkelijk distantieert van Willems beide beroemde gedichten en ook, vermoedelijk, van zijn eigen Merlijn: ‘Want dit nes niet Madocs droom / No Reynaerds no Arturs boerden’ (r. 34846/7). Dit staat in een passage die een vermaning voor de afschrijvers is: in de Scolastica mogen zij niet knoeien, ‘met valsch te scrivene si daden sonde’, want dit is een boek dat de waarheid spreekt en niet liegt, zoals bijvoorbeeld die fiction-boeken, Madoc, Reinaert en...Merlijn (?). Hier spreekt niet, of niet in de eerste plaats, een ‘nider’ maar een bekeerling, die spijt heeft van (een deel van) zijn eigen literaire verleden. Een speciale reactie op de Reinaert mogen we er niet uit lezen, wel de aanwijzing dat die Reinaert omstreeks 1270 al een beroemd boek was. Hoe lang had, in die tijd, een boek nodig om beroemd te worden? Een jaar of vijf? Dan zouden we de Reinaert bij benadering mogen dateren tussen 1261 en 1265. Kunnen we de terminus a quo misschien nog wat opschuiven door het vaststellen van een relatie tussen Reinaert en Troye? De Historie van Troyen is immers, naar Jacobs eigen getuigenis, ná de Merlijn geschreven. Ik heb Troye net zo doorgelezen als ik het met Merlijn gedaan heb, maar in het verhaalcorpus zelf eigenlijk niets gevonden dat mij houvast gaf. Dat zegt niet alles, want Troye is een lang gedicht en ik kan over sommige dingen heen hebben gelezen. Maar als een nadere zifting nog iets te voorschijn mocht brengen, verwacht ik toch dat het hoogstens overeenstemmingen zullen zijn van dezelfde soort als de Alexander biedt. Voor een Madoc-dichter was een Troye net zo'n boek als een Alexander, een dichtwerk dus dat je incidenteel en uiterlijk kon parodiëren, wanneer een enkele wending toevallig in je geheugen was blijven hangen. Ik heb bij mijn negatieve constatering hierboven echter opzettelijk gesproken van het ‘verhaalcorpus’ van Troye, daarmee bedoelend de proloog buiten te sluiten. Want met die proloog is er misschien toch inderdaad nog wel meer aan de hand. In een vroegere publicatie (zie Spelend met de spelgenoten, blz 179vgg.), heb ik de proloog van Troye als eens vergeleken met die van Willems gedicht en mijn conclusie was toen dat ze onvergelijkbaar waren, omdat | |
[pagina 85]
| |
Willem zich in zijn proloog een echte dichter betoonde en Jacob niet: ‘Het is er allemaal (bij Jacob): de dichtdrang, de voorganger die het werk maar ten dele volbracht, de “walsche boeken”, het beroep op Gods bijstand, de afwijzing van de betuttelaars. Maar we denken er geen moment aan om “Die ghene...die te alre tyt Om mijn ghedichte draghen nyt” serieus te nemen, want daarvoor is dit motiefje te kort en te clichéachtig geformuleerd. De tegenhangers van deze “slechte lezers”, de “goede lezers”, worden trouwens niet eens genoemd. Het is duidelijk dat déze dichter in feite alleen maar met “goede lezers” te maken heeft. Hij is een maatschappelijk aangepaste en een nuttig mens. De betrouwbaarheid straalt van zijn woorden uit, hij zal ons niets op de mouw spelden, we mogen hem gerust in alles narekenen. Een tekst zonder problemen en zonder raadsels, deze proloog van Jacob, een tekst ook die niets met dichterlijke verbeelding te maken heeft. Een vergelijking van Jacobs proloog met die van Willem kan alleen tot de conclusie leiden dat beide, hoeveel zij oppervlakkig bezien gemeen mogen lijken te hebben, in wezen onvergelijkbaar zijn. Willem heeft allerlei op zichzelf gangbare proloog-elementen verwerkt tot een geheel eigen structuur, een dichterlijke structuur, die het volgende gedicht niet alleen aankondigt, maar er ook een essentieel onderdeel van is, ja een structuur die het gedicht structureel in zich geborgen houdt en van zich doet uitgaan, een gespannen boog die een pijl afschiet. “Willem die Madocke makede” ontwikkelt zich erin tot “Willem die Reinaerde maket”.’ Toen ik dit schreef ging ik helemaal van Willem uit. Nu ik mij echter ook intensiever met Jacob ben gaan bezighouden, bevredigt mij mijn oordeel over zijn proloog niet meer. Is dit inderdaad wel ‘een tekst zonder problemen en zonder raadsels’? En is het wel juist om twee prologen die zoveel op elkaar lijken als die van Jacob en Willem niettemin ‘in wezen onvergelijkbaar’ te noemen? Jacob is een minder groot dichter geweest dan Willem, stellig, maar dat is geen reden om hem als dichter niet serieus te nemen. Ik ben nu geneigd te zeggen: de prologen van deze twee directe tijdgenoten lijken zoveel op elkaar dat zij wel iets met elkaar te maken móeten hebben! Jacob presenteert zich in zijn Troye weer met groot dichterlijk zelfbewustzijn, net als in zijn Merlijn. Ik wees er al op dat hij zijn voor- | |
[pagina 86]
| |
ganger-in-de-materie, Seger den Gotgaf, weliswaar in zijn waarde heeft gelaten, maar toch vaststelt dat hij, Jacob, het werk beter, dat is completer, zal gaan aanpakken. De ‘niders’ worden niet zo uitvoerig maar wel minstens zo krachtig afgewezen als in de Merlijn. God komt er zelfs aan te pas: ‘dat...by synre cracht ghestoert / Die ghene syn die te alre tyt / Om myn ghedichte draghen nyt’. Is dit ‘te cliché-achtig geformuleerd’ en moeten we het daarom niet serieus nemen? Moeten we niet veeleer veronderstellen dat een zwaardere concurrentie van mede-dichters de dichter noopte om ook zwaarder afweergeschut op te stellen? De ‘niders’ zijn dit keer ook spotters, hóners, want Jacob zegt, over zichzelf in de derde persoon sprekend: ‘doer nyemans scop / So en wilt hys niet begheven / Eer dit boeck is al volscreven’. De ‘goede lezers’ worden in de proloog van Troye inderdaad niet genoemd of toegesproken, in die van Merlijn echter wel. De conclusie ‘dat déze dichter in feite alléén maar met “goede lezers” te maken heeft’ is dus niet verantwoord. Integendeel, we kunnen vragen: als Jacob zijn Merlijn opdraagt aan Albrecht van Voorne in het vertrouwen dat hij deze daar een genoegen mee zal doen, - als hij de lezers of hoorders van zijn Merlijn om hun voorbede verzoekt dat hij het aangevangen werk zal mogen voltooien ter ere van hun aller hoge heer, - en als hij dan dit alles in de proloog van Troye niet doet, - betekent dit dan niet dat hij bij dit latere werk de ‘goede lezers’ helemaal niet meer zo duidelijk voor zich zag, wél ‘niders’ maar géén bewonderaars? Een dergelijk gebrek aan waardering zou ook kunnen verklaren waarom Jacob in Troye zoveel nadrukkelijker verwijst naar zijn vroeger werk, zijn dichterlijke staat van dienst. In Merlijn volstond hij met zich te legitimeren als ‘Jacob de coster van Merlant / Den gy to voren hebbet becant / In des coninges Alexanders jeesten’ - de Alexander zouden ze allemaal wel kennen, zo veronderstelde hij -, in Troye geeft hij daartegen, ter afsluiting van zijn proloog, een hele catalogus: ‘Hier toe voren dichten hy Merlijn / Ende Allexander uytten latyn - het “betere werk”! - /Toerecke ende dien Sompniarys / Ende den cortten Lapidarys’. Dat kleinere, ‘mindere werk’ had hij natuurlijk ook al geschreven toen hij zijn Merlijn presenteerde, maar toen had hij het niet - niet méér en nóg niet - het vermelden waard gevonden. Nu, in Troye, voelt hij zich echter gedrongen | |
[pagina 87]
| |
tot een volledige bibliografie. Een uiting van dichterlijk zelfbewustzijn? Zeker, maar er kan tegelijk ook een min gunstige dichterlijke situatie uit blijken, mét veel ‘niders’ en zónder opdrachtgevende beschermer. De proloog van Troye stelt ons, wanneer we hem vergelijkend lezen, wel degelijk voor problemen. In dit opzicht laat hij zich uitstekend vergelijken met de proloog van de Reinaert, waar immers honderden bladzijden over volgeschreven zijn. Maar we moeten het niet laten bij het vaststellen van zo'n algemene en globale vergelijkbaarheid, we moeten de overeenstemmingen tussen de teksten van Jacob en Willem ook punt voor punt nagaan. We moeten daarenboven de vraag zien te beantwoorden: gesteld dat de overeenstemmingen tussen de teksten zodanig zijn dat er gesproken moet worden van afhankelijkheid - de een van de ander of de ander van de een -, wie van deze beiden, Jacob en Willem, is dan de eerste, de ‘oorspronkelijke’ geweest en wie de laatste, de ‘navolger’? Te Winkel heeft het onwaarschijnlijk geacht dat Jacob in een serieus gedicht als de Alexander wendingen uit een onserieus gedicht als de Reinaert zou hebben overgenomen, en Kalff, Buitenrust Hettema, Enklaar, Muller zijn het daar allemaal mee eens. Apriori kan het dan ook niet zeer waarschijnlijk lijken dat in een serieuze proloog als die van Troye - en ik heb laten zien hóe serieus de situatie van Jacob mogelijk wel geweest is - een schertsproloog als die van Reinaert zou zijn ‘nagevolgd’. Maar we moeten met aprioristische antwoorden toch voorzichtig zijn. Al is de Reinaert voor vele contemporaine lezers waarschijnlijk - en voor Jacob zéker - een onserieus gedicht geweest, moeten ze Willems proloog daarom noodzakelijk ook als een schertsproloog hebben opgevat? ‘Baldvuinus nomine qui iuvenis’, Boudewijn de Jonge, heeft tussen 1272 en 1279 de ‘fabula Reynardi’, met weglating van de proloog overigens, in serieus latijn vertaald. Een proloog van een goed dichter als Willem kan door de ‘clerke’ van zijn tijd ook als een serieus te nemen ‘dichtoefening’ zijn gewaardeerd en daarom nagevolgd. Nee, we moeten ten aanzien van de beide zoveel op elkaar lijkende prologen van Troye en Reinaert - gesteld al dat er afhankelijkheid in het spel is - de prioriteitsvraag voorlopig openlaten. We mogen ook niet al te beslist zeggen dat Jacob, na de poets die Willem hem gebakken had door | |
[pagina 88]
| |
Merlijn te ‘parodiëren’, weinig lust kan hebben gevoeld om de proloog van het gedicht waarin de ‘parodie’ voorkwam nog eens te gaan ‘navolgen’, want althans theoretisch is er de mogelijkheid dat Jacobs eventuele ‘navolging’ een dichterlijk ‘antwoord’ zou kunnen zijn geweest. We nemen dus proef en tegenproef. Eerst ga ik mij op het standpunt van een Willem stellen, die de proloog van Troye onder ogen had gekregen en toen dacht: ‘kom, daar ga ik eens op antwoorden’, vervolgens doe ik het omgekeerde en laat ik Jacob reageren op de proloog van Reinaert. Willem laat ik dan het volgende denken: ‘Wat slooft die sukkel van een Jacob zich weer uit! Wat verbeeldt hij zich weer veel! Hij, de dichter van Merlijn? Jawel! En dan ook nog Alexander, Torec en die hele ruttemetut! Hij is wel productief, hij schrijft maar aan! Ik zal hem van repliek dienen, ik, “Willam die Madócke makede”! Hij heeft weer hard gestudeerd, onze Jacob, om “een historie goet te dichtene”. Denkt hij soms dat echte verbeeldingspoëzie géén inspanning kost, mijn Madoc bijvoorbeeld, “daer (ic) dicke omme wakede”? Het moest er bij hem weer zo hoognodig uit: “Myn hert ende myn sin ende myn ghepeyns / Is sculdich enen swaren thyns / Dien ic ommer gelden moet: / Dat is...” Ja, dát is nu uitgerekend déze “historie goet”! Waarom moest hij die nu net kwijt? Ik heb een heel ánder gedicht dat ik kwijt moet, een Reinaert-gedicht zoals er nog nooit een gemaakt is, een Reinaert-gedicht waar ik zelf helemaal in ben: “(Mi) vernoyde so harde / Dat er ene aventure van Réynaerde / In dietsche was onvolmaket bleven”. Heeft Jacob een voorganger gehad, Seger, die “daer af (heft) ghedicht een deel”? En wil onze Jacob die Seger nu eens gaan verbeteren, “wil (hi) van yersten beghynnen”? Dat maakt wel indruk, ja: “een historie goet / Te dichtene in duytsche woert / Die men int walsche heft ghehoert. / Oec is ghedicht in duyts een deel, / Mer ic wil se al gheheel / Van beghyn ten eynde maken, / Gan my Got al sulcker saken / Dat my myn syn niet en is te laf”. Dus: een fráns gedicht in het néderlands overbrengen - en daarmee de nederlandse literatuur verrijken -, een vóórganger die het niet goed, niet volledig genoeg heeft gedaan, beginnen bij het begin en het met Góds hulp ten einde brengen. Maar dat ga ik, Willem, óók allemaal doen! Arnout heeft óók een Reinaert-gedicht geschreven, anders dan het mijne, want ik breng een | |
[pagina 89]
| |
geschiedenis “die Arnout niet en hadde bescreven”. Ik heb óók mijn franse voorbeeld, ik heb moeite genoeg gedaan om de juiste tekst te pakken te krijgen, ik zal óók bij het begin beginnen, ik kan Gods hulp óók wel gebruiken, zij het dan niet omdat “myn syn te laf is”. (Die regel bedoelde Jacob natuurlijk “literair”, maar het is een staaltje van zelfkennis!) Dus ik schrijf: “Dat (ic) die vite dede soeken / Ende (ic) se uten walschen boeken / In dietsche (hebbe) begonnen. / God moete (mi) sire hulpen onnen!” Nee, ik moet dat allemaal omzetten in de derde persoon, want ik spreek, net als Jacob aan het slot van zijn proloog, over mijzelf in de derde persoon. Dus, correct: “Dat hi die vite dede soeken”, enz. Heb je, in de eerste persoon, zo'n last van de “niders”, arme Jacob, en roep je God erbij (“nu bid ic Gode”) dat “by synre cracht ghestoert / Die ghene syn die te alre tyt / Om myn ghedichte draghen nyt”? Nou, ik heb ze ook hoor, die “niders”, maar ik laat God er maar buiten, want dit is een zaak tussen ménsen: “Nu keert hem dar toe mijn sin / Dat ic bidde in dit begin / Beyde den dorpers ende den doren, / Oftsi comen dar si horen / Dese rime ende dese woert, / Dien si onnutte sijn gehoert, / Dat si se laten onbescaven”. Aan wie is je gedicht ditmaal opgedragen, Jacob? Weer aan die edele heer Albrecht, van wie je in je Merlijn, onzaliger gedachtenis, aannam dat hij zou “korten darmede (sijn) tijt”? Wat, héb je geen beschermer? Ook geen dame, als in je Alexander? Nou ik wel hoor, één “die in groter hovescheden / Gherne keret hare saken. / Si bad mi dat ic soude maken / Dése aventure van Reynaerde”. Adieu, ik ga aan 't werk, ik heb, dank zij jouw Troye - ere wien ere toekomt - mijn proloog al bijna klaar!’ Dat is de ene proef. Nu probeer ik het op de andere manier: wat kan Jacob gedacht hebben bij het lezen van Willems proloog? Dit bijvoorbeeld: ‘Daar heb je hem weer eens, die ijdeltuit! Hij is dus niet meer de man-van-het-ene-gedicht alleen. Het was tot dusver altijd Madoc voor en Madoc na, maar nu is er dan zowaar een Reinaert bijgekomen. Hij zet zijn eigen naam voorop, hij, Willem de Madoc-dichter! Dat doe je toch niet? Ik zal in de proloog van mijn Troye eens laten zien hoe het wél moet: áchteraan. En ik heb waarachtig wel wat meer geschreven dan die blaaskaak met zijn ene Madoc! Ik zal het allemaal eens op een rijtje zetten, dan kan heer Albrecht - waarom | |
[pagina 90]
| |
doet die de laatste tijd toch zo gereserveerd? - meteen zien dat hij mij, iemand met zo'n oeuvre, best wat meer zou mogen betalen. Moest er van Willem zo hoognodig een nieuwe Reinaert komen? Was die van Arnout niet goed genoeg meer? Waarom niet? Het zijn toch immers allemaal maar leugens! Heeft hij een nieuwere en betere franse versie gevonden - een “vite” noemt hij het, de spótter - en hij wil daarmee nu, op zijn manier, de nederlandse literatuur “verrijken”? Hij moest eens wat meer aandacht hebben voor mijn gedichten en die niet enkel maar belachelijk maken. Hij stoot mij op die manier het brood uit de mond. Moet God hem ook nog “sire hulpen onnen” bij dit onheilige bedrijf? Ik zal hem laten zien wat een echt belangrijk werk is, mijn Troye-vertaling, óók uit het frans, een échte verrijking van de nederlandse literatuur, want Seger heeft hier en daar maar een hapje genomen, ik breng het héle werk. Een nieuwe Troye, “een historie goet”, is heel wat nodiger dan een nieuwe Reinaert. Ik heb hard op de franse tekst moeten studeren en kan er dus met récht Gods hulp voor inroepen, dat het nu ook met het dichten maar een beetje vlot moge gaan. Ik zal hem van repliek dienen, die Willem, die zich verbeeldt dat hij een zoveel beter dichter is dan ik! Ik zal hem een model-proloog voorschotelen waarvan hij zal staan te kijken, een proloog waarin ik mijn werk nu eens nauwkeurig en volgens de regels van de kunst verantwoord. En God moge hem de mond snoeren “die te alre tyt om myn ghedichte (draghet) nyt”! Hij zal mij niet klein krijgen met zijn spot, die Willem: “doer nyemans scop so en (wil ics) niet begheven, eer dit boeck is al volscreven”. Heeft hij ook nog een dame die hem bad “dat hi soude maken dése aventure van Reynaerde”? Zeker die hoer van hem, soort zoekt soort. We zullen er maar over zwijgen. Toch wel jammer dat heer Albrecht mij niet gevráágd heeft om mijn Troye, terwijl ik hem toch heb laten weten dat ik er mee bezig was. Jammer, jammer. Wat zou er achter zitten? Als heer Albrecht mijn nieuwe gedicht leest, zal hij misschien wel weer vriendelijker worden. Merlijn is blijkbaar niet zo in zijn smaak gevallen. Kop op, Jacob! Begin maar: “Myn hert ende myn sin ende myn ghepeyns / Is sculdich enen swaren thyns / Dien ic ommer gelden moet...” Nu niet meer aan die overbodige Reinaert denken en aan die ironische, | |
[pagina 91]
| |
zelfverzekerde kwast van een Madoc-dichter. De situatie is ernstig: “Dat is een historie goet / Te dichtene in duytsche woert / Die men int walsche heft ghehoert”. Zou Willem de steek onder water, van dat “historie góet”, begrijpen?’ En nu, na proef en tegenproef, moet er wel een conclusie komen. Voor mij staat het subjectief vast dat de beide prologen iets met elkaar te maken móeten hebben. De opeenhoping van overeenstemmingen en hun onderlinge samenhang is zo groot, dat althans ik niet meer aan een toeval kan geloven. En wie is dan afhankelijk van wie? Ik heb bij mijn poging tot inleving aan Willem en Jacob allebei eerlijk het volle pond willen geven, maar moet bekennen dat ik zelf alleen aan mijn reconstructie van Willems dichtsituatie werkelijk geloven kan. Een ‘navolging’ van Jacob door Willem is ook veel spitser en geestiger dan het omgekeerde. Nu kan men echter opmerken dat dit volstrekt niets bewijst, omdat Willem nu eenmaal een veel spitsere geest was dan Jacob. En daarop heb ik dan weer niet veel te antwoorden. Ik heb mij bij uitzondering eens zo objectief opgesteld dat ik zelf niet tot een conclusie mág komen. Als een ander mij evenwel voor de voeten zou willen gooien dat ik de objectiviteit ad absurdum heb gevoerd, zal ik mij graag bij dat oordeel aansluiten. Heeft Willem de proloog van Troye inderdaad ‘nagevolgd’, dan kan de terminus a quo van de Reinaert worden opgeschoven tot 1262.
K. Heeroma |
|