Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Tweemaal tweeërlei interpunctieI
| |
[pagina 96]
| |
Ditzelfde hs. vertoont in deze passage, behalve de door Leendertz meegedeelde, nog enkele varianten, die echter voor het hier behandelde van geen belang zijn. | |
II
| |
[pagina 97]
| |
een meilied gevraagd, maar hij is te somber gestemd om aan dit verzoek te voldoen’) verklaart Stutterheim, blz. 99 van zijn eerste opstel, ofschoon zich wel met die opvatting kunnende verenigen, zich niettemin niet ‘geheel en al zeker’ te voelen. Hij maakt de opmerking, dat het woord ‘lied’ in de inleiding niet voorkomt. ‘Er is sprake van “des meyen bloet” en het laatste woord kan niets anders betekenen dan “bloei” of “bloesem”’. ‘De dichter - vervolgt hij - moet zich dus zeer pregnant, zo men wil elliptisch hebben uitgedrukt’. Van Duinkerken (Beeldenspel blz. 28) geeft de volgende omschrijving: ‘Zijn (d.i. Augustijnken's) inleiding deelt mee, dat sommigen hem om een meilied vragen, maar (zegt hij) ik kan aan hun verlangen niet voldoen, sedert de mei mij geen vreugde meer geeft’. Hij plaatst een komma na de tweede regel, evenzo na de derde, en een dubbele punt na de vierde. Ik merk op dat ‘meer’ in de tekst niet voorkomt (mer is natuurlijk het pers. vnw.). Het lijkt niet gewaagd, de invoeging in verband te brengen met de weergave van sint door ‘sedert’. Dit echter betekent niet meer dan ‘naardien’, fra. puisque, een gebruikswijze die ons nog bij het engelse since bekend is. Uit de omschrijving ‘dat sommigen hem om een meilied vragen’ valt te besluiten dat vs. 2 begrepen wordt als de inhoud van het verzoek: de ‘lude’ vragen om een meilied. Onzerzijds vragen wij dan, onder verwijzing naar de aarzeling van Stutterheim, hoe des meyen bloet dat kan betekenen. De weergave maakt in elk geval wel duidelijk, waarom na vs. 1 geen komma staatGa naar voetnoot2). Tot het aanvaarden van een pregnante, resp. elliptische uitdrukkingswijze als waarvan Stutterheim spreekt zou ik eerst dan bereid zijn, als er geen andere, meer natuurlijke, minder gewrongene, overbleef. Maar is dit zo? des lyven meyen bloet is alevel een geforceerde manier van zeggen, wanneer iemand niet meer bedoelt dan zoiets eenvoudigs als ‘een meilied’. Het is wat veel gevraagd, in die woorden een anatomasia te moeten zien voor het meilied dat er zo vlotweg aan wordt gesubstitueerd. Hoe stelde Van Duinkerken zich, zou het op vertalen aankomen, een weergave van deze versregels voor? Denkt men erover na, dan wordt | |
[pagina 98]
| |
Stutterheim's onzekerheid maar al te begrijpelijk. Zelfs zou ik durven gissen, dat ze bij hem reeds aanstonds aanwezig was, en indien dat zo is, voelt een lezer zich geneigd de Fransman bij te vallen die gezegd heeft: ‘Méfiez-vous du premier mouvement, c'est le bon’. Het detail waarop ik boven doelde is dat van de syntactische inversie, beter gezegd: de afwezigheid daarvan waar men ze zou verwachten. Stutterheim formuleert als volgt (Ts 83, 97): ‘Evenals in het moderne Nederlands is in het middelnederlands een volgorde “bepaling - persoonsvorm - onderwerp” normaal in een mededelende hoofdzin; als zo'n zin met een aanloop begint, treedt inversie op’. Nu wordt in het corpus van Augustijnken's gedicht van deze regel zo veelvuldig afgeweken, aldus b.v. reeds aanstonds bij het begin: Mich heeft een ridder die waldoen haet
Tot geenre tijt hi es gemint
dat de vraag naar een verklaring zich opdringt. Daar ‘verstechnische redenen (rijm)’ wel in een aantal gevallen maar niet in alle hiertoe volstaan, zoekt Stutterheim die in de verborgen opzet van de dichter, een tweede interpretatie naast de voordehandliggende mogelijk te maken, een cryptische naast de aperte, van welke beide de eerstgenoemde als het ware een ad libitum vormt naast en tegenover de aperte. Laat men de eerste van de zojuist geciteerde versregels doorlopen tot na de inzet van de tweede, dan komt een tegengestelde uiting aan het licht. Daarna volgt dan de tweede vershelft met normale hoofdzin-orde. Aldus, kort samengevat, de theorie van Stutterheim, welke gesteund wordt door eenzelfde procédé toegepast in een in gelijke strofevorm geschreven gedicht uit het hs.-Van HulthemGa naar voetnoot3). Evenwel, Heeroma heeft zich door die bewijsvoering niet laten overtuigen, en wederom Stutterheim niet door diens tegenbetoog. Voor Heeroma is de Klacht van Augustijnken een éénzinnig gedicht, niet een met dubbele bodem. Hij noemt het, zo o.a. in de titel van zijn stuk in Ts 84, Augustijnkens Meilied, een benaming per antiphrasin, nademaal de dichter zelf ver- | |
[pagina 99]
| |
klaard heeft voor een op de bloeiende mei geïnspireerd gedicht niet in de stemming te zijn. T.a.p. beredeneert Heeroma de woordschikking in vs. 3 van het kwatrijn. De passage levert ons ook een vertaling van de hele inleiding: ‘Er zijn mensen die mij vragen om de bloesem van de lieve meiboom, waar ik niet over kan dichten, omdat de mei mij geen vreugde geeft’. Noteren wij even de dubbele weergave van mey, als ‘meiboom’ in vs. 2 en als ‘mei’ in vs. 4, die niet wordt geadstrueerd. Verder, dat ook hier vs. 2 gezien wordt als voorzetselvoorwerp bij vragen uit vs. 1 (vragen om). Overigens presenteert Heeroma het geciteerde niet als de vertaling die zijn voorkeur zou hebben. Ze bewijst wel deze dienst, dat vs. 3 dan geen hoofdzin is, en daarmee de discussie ontlast wordt van nog weer een ongewone schikking. Maar in werkelijkheid voelt hij niet voor deze opvatting: ‘men kan - zo zegt hij - het (geval) wegredeneren door deze regel niet - zoals ik doe - als een hoofdzin op te vatten’. Hem lijkt het veel logischer, dat de dichter eerst de vraag van zijn opdrachtgevers formuleert en dan, in een nieuwe zin zijn negatieve antwoord op deze vraag geeft. Vs. 3, verstaan als een bijzin, levert z.i. een weinig pittige mededeling op. Heeroma is nu wel verplicht ook voor dit geval van in deze zienswijze abnormale schikking een verklaring te zoeken, maar hij komt daarbij niet verder dan een vragenderwijs geopperde mogelijkheid. Aangenomen die nieuwe zin, zou ik daaraan willen toevoegen, dat het motief hier dan wel van ritmische aard zou kunnen geweest zijn. Zeker wanneer men de regel inpast in de ritmische stroom van het hele kwatrijn, is de overgeleverde vorm beter dan ‘Dar kan ich niet van gezagen’. Ik ga er hierbij van uit, dat de ‘krabbel’ - Stutterheim Ts 83, 84 - in het hs. ‘insignificatief’ is (Nijland). In zijn repliek vindt Stutterheim, hoewel niet zonder bezwaar, de opvatting als hoofdzin, trouwens ook bij Heeroma slechts een veronderstelling, zijnerzijds aannemelijk. Het betreft hier, zoals hij het uitdrukt, ‘gevoelszaken, waarover een discussie niet goed mogelijk is’. Ik moet wel zeggen, zelf hier niet met Heeroma te kunnen meevoelen: ik onderga het viertal versregels als een doorstromend geheel, dit in samenhang met de wijze waarop ik ze interpreteer. Uit het voorgaande mag duidelijk geworden zijn, waarin naar mijn oordeel de totnutoe geleverde verklaringen tekortschieten. Algemeen is | |
[pagina 100]
| |
men er als min of meer vanzelfsprekend van uitgegaan, dat vs. 2 de inhoud bevat van het in vs. 1 genoemde verzoek: de ‘lude’ hebben de dichter om iets gevraagd. Dit ‘iets’ zal dan - hoe kan het anders - een meilied hebben te zijn. Daarom moeten de woorden des lyven meyen bloet dat op een of andere manier betekenen. Maar dit is een bedenkelijke procedure. Wij behoren niet uit te gaan van een te verwachten inhoud, maar van wat er in werkelijkheid staat. Deze methodische bedenking is het dan ook die Stutterheim heeft doen aarzelen. Maar ik meen dat er een betere mogelijkheid is om uit de klem te raken dan dat wij onze toevlucht nemen tot de hypothese van een pregnante of zo men wil elliptische uitdrukkingswijze. Die mogelijkheid bestaat hierin, dat wij vs. 2 niet zien als de inhoud maar als de aanleiding van het in vs. 1 vermelde verzoek: het is om (wegens, uithoofde van) het bloeien van de mei, dat de ‘lude’ hun verzoek tot de dichter hebben gericht. Het directe vervolg van vs. 1 moeten wij niet zoeken in vs. 2, maar in vs. 3: ‘Dar ich niet van kan gezagen’. Is dat juist, dan vervalt ook zo de ongewone woordschikking en blijft dat verschijnsel beperkt tot het corpus van het gedicht. Immers vs. 3 is ook in deze interpretatie een bijzin met een normale bijzinconstructie: ‘Het syn lude die mich vragen dar ich niet van kan gezagen’. Er zijn mensen die mij, wijl de mei zo in zijn volle bloei staat, (datgene) vragen waaraan ik nu niet kan voldoen, iets waarover te spreken mij nu niet mogelijk is’. En dit, als gezegd, had dan natuurlijk een meilied moeten worden. Aanalyse van de strofe levert het volgende schema:
Een zekere pregnantie blijft met dat al te constateren, evenwel niet in vs. 2 maar in vs. 3. Het woord lied laat staan meilied komt ook in vs. 3 niet voor. Het maakt echter wel een verschil, of men met een gegeven tekst voor ogen daarin iets leest dat meer door de context gesuggereerd dan door de tekst gedekt wordt, dan wel het niet met zoveel woorden uitgedrukte, evenwel zakelijk geïmpliceerde, in de verklaring expliciteert. Wij hebben te doen met een relatieve zin zonder uitgedrukt | |
[pagina 101]
| |
antecedent, zoals die voor het Middelnederlands beschreven staat bij Stoett, par. 60: ‘een relatieve zin kan met een hoofdzin worden verbonden, waarin het antecedent als vanzelf-sprekend niet is uitgedrukt’. Te voorschijn komt een bondige, een ongetwijfeld ook voor Heeroma's versgevoel genoegzaam pittige uitingsvorm. Houdt mijn interpretatie steek, dan volgt daaruit dat bij interpungering een komma na vs. 1 niet kan worden gemist.
Nijmegen, nov. 1969 L.C. Michels |
|