Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 86
(1970)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||
Een liefdesdroomDe eerste allegorie uit het Gruuthuse-handschrift is een bijzonder knap en boeiend gedicht. Wel bezit het veel conventionele trekken uit de hoofse literatuur van de 13e en 14e eeuw, maar het onderscheidt zich door een verrassende opzet en bekoorlijke details. Het is ook, dacht ik, een in hoofdzaak duidelijk gedicht over de ontwikkeling van een liefde. De mannelijke hoofdpersoon laat het voorkomen alsof hij de geschiedenis in een droom beleefde en pas rust zal hebben wanneer ze ter ere van een ongenoemde opgeschreven is. Dit alles, meende ik, vergt weinig toelichting; de minne, de hoofse liefde is het centrale thema in het dichterlijk verslag, de tekst laat eenvoudig geen andere uitleg toe. Prof. Dr. K. Heeroma, die er vroeger ook zo over dacht, publiceerde later toch een andere opvatting. Niet een onbekende dame waar de dichter ‘den slaep om began’ zou de tweede hoofdpersoon zijn, maar ‘Vrouwe Rhetorica’ of ‘Vrouwe Poësis’ en ‘minne’ zou in het gedicht geen hoofse liefde maar poëzie betekenen. Daarna volgde nog een vreemde verschuiving en werd de onbekende tenslotte geen symbool van Rhetorica of Poësis, maar van een al vroeger door Heeroma veronderstelde kring van Brugse kunstvrienden, een ‘kamer’ met factor, beschermheer en leden, die ten dele voor een aantal personen in het droomverhaal model zouden hebben gestaanGa naar voetnoot1). Voor deze kring, waaruit hij eens wegens wangedrag verstoten werd, zou de dichter zijn werk geschreven hebben als pleidooi voor wedertoelating; enkele verdere bijzonderheden laat ik terzijde, omdat ze van de vorige afhankelijk zijn. Dit alles werd niet als zeker gesteld, maar geraden; vandaar de titel van het opstelGa naar voetnoot2). Omdat ik vond dat Heeroma's uitleg aan de tekst geen recht deed, bood ik de redactie een kritische beschouwing aan. Bij het bericht van | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
aanvaarding werd echter op verzoek van het redactielid Heeroma meegedeeld, dat op korte termijn een publicatie met nieuwe argumenten verschijnen zou; daarom kreeg ik gelegenheid deze af te wachten en er rekening mee te houden. Bedoelde aanvulling is intussen verschenen in Spelend met de Spelgenoten, waarin het oorspronkelijke opstel met twee vervolgen opgenomen is; het geheel vormt nu een studie van 65 bladzijdenGa naar voetnoot3). In het eerste vervolg corrigeert de schrijver zichzelf op een aantal punten. De onbekende uit het droomverhaal wordt niet langer als ‘Vrouwe Rhetorica’ beschouwd, de burcht is wel een ‘minneburcht’, kortom het gedicht dat eerst ‘niet of nauwelijks over de minne’ handelde, ‘is een minneallegorie, daaraan is geen twijfel mogelijk. Daarnaar behoeven we niet te raden, dat kunnen we gewoon uit de tekst aflezen.’ Dit zijn wel de belangrijkste verbeteringen. Ze zijn nog al ingrijpend, maar desondanks komt Heeroma niet op de strekking van zijn vorige artikel terug. Met een onverwachte en zeker vernuftige uitleg probeert hij de gewijzigde interpretatie daarin te passen. Voor hem blijft poëzie het onderwerp van het gedicht en schreef de dichter het om zijn plaats terug te winnen in een oude vriendenkring. Mijn verzet daartegen wil aan Heeroma's verdiensten niet tekort doen. Zijn belangstelling voor de tekst en zijn vaak fraaie analyses brachten mij en vermoedelijk velen ertoe het gedicht weer en met zorg te lezen; daardoor werd het nieuw voor me, zoals dat eerder met de liederen het geval was. Des te meer stel ik er prijs op, de discussie voort te zetten voordat het tweede deel van Het Gruuthuse-handschrift verschijnt, opdat wat hier geraden is, niet zonder nadere overweging daarin opgenomen wordt. Het werk omvat een proloog, een korte inleiding en een uitvoerig verhaal; daarna volgen nog een paar afsluitende regels. In proloog en inleiding zijn geen allegorische elementen te herkennen, maar het verhaal is een volledige allegorie, een spel van personificaties in een eigen wereld. Men kan er vier delen in onderscheiden; elk beschrijft een fase van de ontwikkeling en telkens bevindt de dromer zich op | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
een andere plaats: op weg naar een kasteel, in de portierswoning daarvan, binnen het kasteel en in een ommuurd verbanningsoord daarbuiten. In de uitgave van Carton vormen de beide eerste, tot op het ogenblik waarop beslist wordt of de dromer tot de kasteelgemeenschap zal worden toegelaten, een ongesplitste eenheid (53-1565). Tussen extra-wit staan de regels 1566-1704: de gunstige beslissing en een laatste voorbereiding. Het vervolg is door een paragraafteken in tweeën gedeeld, het verblijf in het kasteel (1705-2208) en dat buiten (2209-2357). Heeroma's uitleg steunt op zijn opvatting van proloog en inleiding; mij lijkt het beter eerst te bekijken welke explicatiemogelijkheden de allegorie wel en niet toelaat. Het voorwerk bespreek ik dus tot slot. Voor een uitvoeriger samenvatting dan hier gegeven wordt, zie men Heeroma's artikelen. Het begin van het verhaal beschrijft de tocht van de in zijn droom ontwaakte verteller naar een onbekend doel. Eerst komt hij in ‘tover soete vreimde lant’ dat zijn zinnen bekoort en waar ‘rauwe, droufheit, vaer no ducht’ hem deren zullen. Toch geeft hij de weelde om hem heen op, zodra in de verte een helder licht verschijnt waarvan hij de betekenis niet begrijpt. Hij zoekt het pad erheen en gaat dat volgen ‘Alf stout, alf bloot, met wanklen zinne, Als een die wille ende niet en dar’Ga naar voetnoot4) Bij een linde (boom der geliefden) splitst de weg zich; verder gaan maakt hem bang. ‘Mijn zinnen worden so ghedwade Van den vreemden lichten scine, Met vaer ontsiende rouwe of pine Die mi daer toe comen mochte, Nochtan dat ic met willen zochte’ (236-240)Ga naar voetnoot5). Wat jaagt hij na? De nabijgestormde roofridder Twifel geeft het antwoord: een droombeeld, ‘Waen’Ga naar voetnoot6). Maar terwijl de dromer gevangen weggesleept wordt, breekt bij hem de zekerheid door dat dit niet waar kan zijn: twee zonnen ziet hij nu, stralend uit een albasten toren, wonderbaarlijker dan al de wonderen tot dan toe. In de kerker van Twifel treft hij vrouw Hope en door haar herstelt zijn kracht zich. Als muur en deur verbrijzeld zijn, brengt ze hem op de goede weg; twijfel | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
heeft de strijd verloren. Ze bereiken de burcht met de twee vensters van het licht en terwijl hij daarnaar opkijkt treft een pijl hem in het hart. Hope kan die niet verwijderen, ze klopt om hulp aan bij de poortwachter; genezing is voor de dromer blijkbaar alleen te vinden binnen de burcht vanwaar hij gewond werd. Het bewonderde gebouw is - zoals Heeroma in De Borch van Vroudenrijc uiteenzette - de architectonische uitbeelding van een vereerde vrouwe. Dit motief, door Heeroma met een geslaagde term ‘domificatie’ genoemd, is geen vondst van onze dichter. Beknopt komt het bij Van Boendale voor, uitvoeriger bij Augustijnken van Dordt en in een ondateerbaar anoniem Oudfrans gedicht La Tour amoureuse; zie hiervoor genoemd artikel.Ga naar voetnoot7) Hoewel het woord ‘minne’ niet gebruikt is, kan men zich in de bedoeling van dit eerste deel niet vergissen. De dromer die de vrede van zijn omgeving opgeeft om met moeite en pijn het stralende licht te bereiken, is beeld van een minnaar die een rustig bestaan op het spel zet om de geliefde te winnen. Het is een oud thema uit de minneliteratuur; in het vervolg zullen we het terug vinden. Ook Heeroma beschouwt dit deel nu als minne-allegorie, maar dan vat hij ‘minne’ op als een dichterlijk-hoofse term voor ‘poëzie’, zoals het conventioneel een adellijk-hoofse term voor ‘liefde’ was. Daarmee drukte de dichter uit, dat zijn dichten ‘minnen’ was, zijn hoogste levensvervulling. Anderen konden dit woordgebruik echter zo maar niet begrijpen en daarom legde hij het hun in het tweede deel uit - alles volgens Heeroma, die van een ingebouwd ‘leerdicht’ spreekt. Om het interntoelichtend karakter hiervan gaat het dus. In de eerder genoemde gedichten blijft de domificatie tot het uiterlijk beperkt, de lezer krijgt het gebouw alleen van buiten te zien; onze dichter schenkt het bewoners. De leiding over deze samenleving heeft de burchtheer, het hart, in de middeleeuwen beschouwd als zetel van gevoel, begeerte en verstand. De vijf zintuigen staan hem bij en de vier ‘humeuren’, die het karakter bepalen; beneden in de hiëarchie vrau Hoede, de zorg uit vrees voor onheil. Een volgende groep personi- | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
ficaties, ook van hoog naar laag geschikt, omvat koningin Suverheit met de hofdames Hovescheit, Simpelhede, Omoedichede; Redene, Ghedoochsamichede en andere deugden; dan volgen ondeugden: Jalouzie, Envie, Overmoet, Roukeloos enz.; ambivalente figuren als Lust en Jolijt; enigszins apart tenslotte Juecht. Onder hen speelt het tweede deel van het verhaal. De dromer, wiens wond door de portierster verzorgd is met een tampon ‘helen ende zwighen’ mag de gebeurtenissen in het slot door een kijkgaatje van uit haar woning volgen. De quintessens ervan is in een paar zinnen te zeggen. Jonkvrouw Juecht heeft een lied over ‘minne’ gemaakt. Het wordt gezongen en bewonderd, maar men begrijpt het niet, zelfs na lange studie, en Juecht kan het niet toelichten. Dan schrijft de dromer een lied over hetzelfde onderwerp. Wanneer Melancolie, die de leiding van het onderzoek heeft, dit onder ogen krijgt, beseft hij dat zich in de omgeving iemand bevindt die ‘meer van minnen weet dan wi’. Zijn bezoek aan de dromer leidt tot diens introductie in het kasteel. Het is duidelijk dat Heeroma's eerste opvatting teruggenomen moest worden, omdat een groep dichters niet aan een buitenstaander gaat vragen wat poëzie is. Nu is de veronderstelling anders: de dichters wisten wel wat poëzie naar hun eigen inzicht was, maar niet wat ze kan zijn en volgens onze dichter behoorde te zijn. Dit zal hun nu duidelijk gemaakt worden, opdat daardoor uit de ‘dichtkring’ een ‘minnekring’ ontstaat. Ik merk op, dat er heel wat gissingen nodig zijn geweest om tot deze laatste veronderstelling te komen. Bijv. dat er in Brugge een dichterkring bestaan heeft, waarvan de dichter het lidmaatschap wegens wangedrag verloren had; dat ons gedicht daaraan herinnert en de droom dus terug- en niet vooruitwijzend moet worden opgevat; dat het gedicht een pleidooi voor nieuwe toelating is; dat de dichter het nuttig vond, zijn vroegere vrienden daarin aan hun beperkte en zijn bijzondere gaven te herinneren en duidelijk te laten uitkomen wat een kwalijk spelletje enkele niet geroyeerde leden indertijd gespeeld hadden. Dit zijn allemaal veronderstellingen waarvoor geen bewijs bijgebracht kon worden; de verondersteller kon enkel een beroep doen op zijn krediet als indringend lezer. | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Nu ligt de zaak echter anders. Heeroma zegt immers, dat conventioneel denkenden onder de tijdgenoten van de dichter, die ‘minne’ alleen als ‘liefde’ opvatten en daardoor dit werk niet zouden begrijpen, in het tweede deel de lering konden vinden die ze nodig hadden. Dat onderricht moet dan duidelijk herkenbaar - ook voor ons - in de tekst liggen en dit schept de mogelijkheid het gestelde te bewijzen of op zijn minst waarschijnlijk te maken. Kan dit niet, dan is de hele hypothese ‘een slag in de lucht’. Er móét aangetoond kunnen worden, dat na het onbegrepen lied van Juecht het lied van de dromer de noodzakelijke opheldering bracht, zodat de burgzaten daarna die liederen begrijpen konden ‘als een bepaald soort lof voor een bepaald soort Minne’Ga naar voetnoot8). Gezien het belang hiervan voor deze hypothese en voor het hele systeem van hypotheses dat Heeroma's tekstverklaring beinvloedt, mag men een zorgvuldige en overtuigende bewijsvoering verwachten. Merkwaardig genoeg ontbreekt iedere poging daartoe. Het betoog op blz. 74 toont niets aan en maakt niets aannemelijk, maar gaat er eenvoudig van uit dat de zaken zijn zoals ze verondersteld werden. Wat portierster Verziene over de dichter aan Melancolie en zijn begeleidster vertelt, noemt Heeroma wel ‘een doorlopende commentaar op het gepresenteerde en als onthullend bedoelde lied’Ga naar voetnoot9), maar het is niet anders dan informatie over 's dichters lotgevallen en karakter, een ‘bewijs van goed gedrag’, en zo wordt het ook opgevat. Na het vertrek van de bezoekers gaat Verziene in dezelfde lijn verder met aanvullende instructie, want na haar doorslaggevend getuigenis mag de dromer beslist niet falen, dit zou op haar terugslaanGa naar voetnoot10). Tevens plaatst ze een tweede tampon ‘Ghestadicheit’ in zijn wond. Wanneer de goede lezer Heeroma met de liederen voor zich zelfs niet aanduiden kan waardoor deze teksten de door hem daarin geziene bedoeling verraden, op grond wáárvan er althans enige reden is om zijn opvattingen ernstig te nemen, blijft er van de poëzie-veronderstelling niets over. Ze kan niet tot verklaring van de allegorie dienen. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Naar mijn mening is er een eenvoudige andere verklaring mogelijk. Daardoor zal niet alles in bijzonderheden direct duidelijk worden, want in een levendig vertelde allegorie komen ook details voor die op het niveau van de vertelling functionneren en niet of vermoedelijk niet naar de daar achter liggende bedoeling verwijzen. Zo worden hier de meeste personages slechts genoemd of schematisch aangegeven, enkele daarentegen realistisch getekend. Terecht neemt Heeroma aan, dat de dichter in het laatste geval wel aan hem bekende personen gedacht zal hebben. De tekst vermeldt daar echter niets van. Het zou interessant kunnen zijn meer over hen te weten, maar voor een goed begrip van de de allegorie is dat niet relevant. Bij onze verklaring gaan we van de traditionele betekenis van ‘minne’ uit: liefde. Het lied van Juecht verkondigt de lof ervan en doet daardoor moeilijkheden ontstaan - dat van de dromer lost ze op. Het lijkt me goed beide hier af te drukken (tekst en interpunctie naar Heeroma). Juecht
835[regelnummer]
Gheen dinc gheprijst vor reine minne,
Want si bewijst den drouven vruecht,
Elc edel zin in haer verhuecht.
Coninghinne, keyserhinne,
Met eeren ghi wel minnen muecht.
Minne es zoet in den beghinne,
Int ende en es gheen onghenuecht:
Hier of so es orconde Juecht.
Daer es soete voetsel inne:
Om dat haer minne wel ghenuecht,
Dit liedekijn dat maecte Juecht.
De dromer
1394[regelnummer]
Die vroylic mint, mach vroilic leven!
Wies mach hem verdrieten,
Als hem die minne loon wil gheven?
In een beschijn hebbic beseven
Een zoete minlic scieten.
Uut minnen es al aerch verdreven,
Want soe en machs niet ghenieten.
Alle duechden in haer cleven.
| |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Beide liederen komen in belangrijke mate overeen, ze prijzen de minne en beroepen zich daarbij op ervaring. In het eerste spreekt een vrouw en ze richt zich tot vrouwen: zelfs de hoogstgeplaatsten behoeven geen vrees voor de minne te hebben, haar eer zal er niet door geschaad worden. Het tweede zegt hetzelfde (er is geen ‘aerch’ in de minne, ze is volledig goed) en houdt de mannen voor dat het ‘loon’ der minne de hoogste heerlijkheid is. Het tweede lied verklaart het eerste niet, maar vult het aan. We kijken nu naar de uitwerking van het eerste lied: de burchtbewoners begrijpen dadelijk dat het niet alleen om verheerlijking van de minne gaat, maar om introductie ervan in hun kring. De aarzeling die ontstaat en het verzet van sommigen betreft geen abstract, maar een concreet probleem en daarbij wordt de geloofwaardigheid van de be wering een centrale kwestie. Juecht is een vrolijk, onervaren, spontaan schepseltje; haar uitspraak berust naar eigen mededeling alleen maar op wat ze van horen zeggen weet. (Nu ja,...zal men gedacht hebben). Ze moet toch wel een belangrijke figuur zijn, want niet die bekentenis is de zaak niet af. Juecht is ook nog al eigenzinnig: ‘Wie sal verbieden mi mine ghenueucht?’ 1303. De leidinggevende personages blijven zich dan ook bezig houden met de vraag of het leven in de burcht, dat toch prettig is, inderdaad ‘verjolijst’ zal worden wanneer de minne binnengelaten wordt. Ontkennend antwoordt vrau Hoede en ze krijgt steun van personen die juist in liefdessituaties hun onaangenaamste activiteiten ontwikkelen: Jalouzie, Envie enz. In die kritieke toestand ziet Melancolie een mogelijkheid tot vooruitgang door het lied van de dromer. Als dit tweede getuigenis van een betrouwbaar persoon komt, beseft hij, van iemand die werkelijk de minne kent, kan men er waarde aan hechten. Daarom gaat hij met Juecht de dichter van het lied bezoeken. Beiden krijgen een zeer gunstige indruk; de inlichtingen van Verziene wekken daarbij zoveel vertrouwen, dat de jongeman wordt geaccepteerd. Als verhaal is dit duidelijk, maar wat kan de verhulde betekenis ervan zijn? De burcht, een gebouw van bovenaardse schoonheid, is een vrouw die met haar vurige blikken de dromer tot zich gelokt heeft. In haar wonen de krachten die haar leven beheersen. Daarvan vormen Suver- | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
heit en de andere deugden de belangrijkste groep, doordat ze de grenzen van het toelaatbare stellen. Juecht is een projectie van de jonge vrouw; men zie de parallelie tussen het zojuist gecursiveerde en de regels 1518/19: ‘Ende joncfrau Juecht die was so scone Dat soe mi dochte eens hemels wone.’ Op prille spontaniteit reageren de deugden, reageert haar eigen deugdzaamheid voorzichtig: er moet nog eens nagedacht worden, want de consequenties van deze opwelling kunnen heel belangrijk zijn. De jonge vrouw heeft in haar karakter de neiging daartoe, vandaar de belangrijke rol van Melancolie. Ze komt er echter niet verder mee, maar wordt door het lied van de dromer tot een volgende stap gebracht. Geen beschouwing van de minne, maar beoordeling van de minnaar moet tot een besluit leiden. Juecht en Melancolie, intuïtie en overleg, komen vervolgens tot een gunstige beslissing, nadat de jonkvrouw eerst nog eens heeft nagegaan wat ze van de jongeman nu allemaal weet (het verslag van Verziene). Daarna wordt de minnaar - van ganser ‘harte’ - door de burchtheer aanvaard, die niet leenplichtig is maar in laatste instantie zelf beslist. Verziene, Juecht, Melancolie, de burchtheer en nog anderen zijn m.i. de jonkvrouw. Zo meen ik dat het tweede deel van de allegorie begrepen kan worden: het verhaal van een reddeloos verliefde, aandringende jongeman en van een jonkvrouw die na de eerste toenadering in verwarring geraakt, maar tenslotte moedig de drempel naar een nieuwe levensfase overschrijdt. We herkennen het thema van het eerste stuk: liefde is een waagstuk; ook de vrouwe geeft haar rust en zekerheid op; Hoede, de tegenfiguur van Twifel (Heeroma) kwelt haar; lang zoekt ze vergeefs naar de weg; ook zij heeft echter iemand die haar bijstaat (Melancolie t.o. Hope) en als ze het ideale beeld van haar minnaar in diens lied voor zich ziet, zoals hij haar zag in het ‘kasteel’, valt de aarzeling weg. Er blijven wel vragen waar ik nu niet op inga. De burgzaten vormen een gevarieerd gezelschap, ten dele open voor ontwikkeling, ten dele bang daarvoor en behoudend; er heerst onderlinge rivaliteit, waardoor op een gegeven moment zelfs een felle twist uitbarst. Zijn al die figuren als eigenschappen, neigingen, mogelijkheden van de jonkvrouw te beschouwen? Of personifiëren sommige ervan invloeden uit haar om- | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
geving? Of dienden enkele de schrijver alleen tot verlevendiging van zijn verhaal? Geen van deze mogelijkheden lijkt me op voorhand uitgesloten. Er zijn verder details die ik voorbij gegaan ben; soms was ik het met Heeroma's uitleg eens, soms niet. Een ruim en onbevangen onderzoek, waarin ook invloed van de literaire traditie overwogen wordt, kan misschien veel ophelderen. Het niveau van het werk zou dit wel rechtvaardigen, want daarin heeft Heeroma gelijk, deze allegorie is een werk van betekenis in onze letterkunde. Het volgende gedeelte mist de spanning van het voorgaande. De vrouwe geraakt spoedig op de achtergrond, ze wordt het decor waartegen de dromer zijn verder avontuur beleeft. Eerst als overgelukkige minnaar, door Amor (en niet Christus!) begunstigd, dan als falende. Hij heeft de sleutels van het kasteel gekregen (Trouwe, Eere, Antieren) en is meester over allen, direct onder de burchtheer. Die weelde stijgt hem naar het hoofd. Zijn oude vriendin Hope verwaarloost hij, aanmatigend en zonder acht te slaan op trouw en eer zoekt hij lichtzinnig alleen zijn eigen genoegens. Een hoofse minnaar is hij niet meer. De dromer noemt de aard van zijn tekortkomingen niet, maar noteert wel dat hij één grens niet overschreed: ‘Suverheit hadde al de duecht, Niemen en hadde els mijns coppie’. Deze plaats bezorgde me aanvankelijk moeilijkheden, ik dacht zelfs aan een verschrijving voor Sinlicheit, sensualitas, maar het verband is nu toch wel duidelijk. Men kan preciseren dat hij tegen hoofscheit, omoedichede, simpelhede enz. zondigde, maar tegen Suverheit, de belangrijkste der deugden, tenminste niet. Zij was de enige die nog macht over hem had, de enige waarnaar hij nog luisterde. Heeroma heeft in deze passage aanleiding gevonden om een concrete romance tussen de dichter en een adellijke dame te veronderstellen (het tweede vervolg); ik kan er geen grond voor zien. De geschiedenis loopt af zoals men nu wel verwachten kan. Het gedrag van de dromer wekt verzet en als blijkt dat hij de sleutels Trouwe en Eere kwijt is geraakt, wordt hem ook de laatste ontnomen, Antieren, de omgang met de vrouwe. In een ommuurde hof van het ‘sceiden’, met alleen nog de tampon ‘helen ende swighen’ in zijn wond (‘ghestadicheit’ is er natuurlijk uitgevallen), wordt hij schreiend wak- | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
ker. Hij zinkt dus niet zover, dat de naam van de vrouwe verraden wordt. De allegorie is een echt mannenverhaal, zelfs in het tweede deel, waarin de verteller de perikelen van de vrouwe af en toe enigszins geamuseerd lijkt te bezien. Veel meer in het slot, want er klinkt geen woord van deernis met de vrouwe, die na haar dapper begonnen avontuur toch wel erg ontnuchterd achtergebleven moest zijn. Dat ook in deze samenvattende verklaring ‘geraden’ is, hebben de lezers wel begrepen.
Tenslotte het voorwerk, gering van omvang ten opzichte van het verhaal.
De aanhef van een Middelnederlandse tekst bevat gewoonlijk enkele regels ter inleiding, met een historische plaatsbepaling, een opdracht, een gebed; vaak vermelden ze waardoor de schrijver tot zijn werk gekomen is en soms komt er een korte bespiegeling in voor over de bijzondere aard van zijn arbeid en de geringe waardering ervoor. Er worden wel termen als prologhe, voorrede, voersprake bij gebruikt, maar dikwijls ontbreken die, zoals ook in onze tekst. Hier heeft de schrijver om begrijpelijke redenen tussen motivering en bespiegeling een scheiding aangebracht; de eerste staat in de inleiding, de laatste in de proloog. In het werk treden drie ik-figuren op: de dromer in het verhaal, de dichter in de inleiding, de schrijver in de proloog. Ze ‘zijn’ dezelfde persoon, maar telkens in een andere rol. Dromer en dichter staan het dichtst bij elkaar, want de een vertelt wat de ander gedroomd heeft; het rolverschil komt uit in de beleving. Wat door de dromer als concrete werkelijkheid ervaren wordt, biedt de dichter aan als droom. Boven hen staat de schrijver, die beiden gemaakt heeft en een eigen leven laat leiden. Wanneer dat afgesloten is, presenteert hij het resultaat aan zijn publiek. Identificatie tussen schrijver en dichter/dromer staat alleen vast in zoverre elk auteur ook uit eigen ervaring put en | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
deze door zijn verbeelding herschept. Heeroma gaat veel verder en ziet het droomverhaal als een stuk autobiografie van de schrijver. In zijn eerste artikel hield dit in, dat ook de tegen-personen van de drie ik-figuren identiek werden geacht: het lezerspubliek, de vrouwe waaraan het droomgedicht opgedragen wordt en de vrouwe van de droom; in alle drie zag hij de Brugse kring van dichters. Het vervolg heeft daar een verandering in gebracht; de vrouwe wordt een existentieel-poëtisch begrip, maar de burchtbewoners - nu van haar losgemaakt - vertegenwoordigen nog altijd de veronderstelde vriendenkring. Uit het voorwerk blijkt, naar ik meen, dat dit geen goede verklaring kan zijn, hetgeen overeenkomt met wat we eerder gevonden hebben. In de motivering komen twee overwegingen voor. Een droom die hem niet loslaat, wil de dichter opschrijven ‘Ter eeren daer ic den droom om began’, ter ere van degene waarvan hij hoopte te dromen toen hij slapen ging. Dat hier ‘Ter eeren’ staat en niet ‘Haer theeren’ zoals in het tweede droomverhaal van het handschrift, laat enige ruimte aan de interpretatie. De aangesprokene behoeft geen aangebeden dame te zijn, maar in verband met het volgende is dat toch wel waarschijnlijk. Het is nl. een zeer merkwaardige droom geweest en ‘Drome pleghen wel te ghesciene’. Niet Maerlants spreekwoordelijke wijsheid ‘Droeme dat sijn bedroghen dinge’, maar ‘dromen komen vaak uit’. Dit betekent dat de dichter aan de droom een waarschuwend karakter toekent. Ze is geen verslag van wat gebeurd is, maar vertelt wat er gebeuren kan, zo heerlijk en zo verschrikkelijk. Daardoor wordt identificatie tussen de hier toegesprokene en de vrouwe van de droom weerlegd. Aan de andere kant veronderstelt de opdracht wel verwantschap tussen beiden. Is de tweede een vrouwe die de ‘dromer’ betoverde, dan is de eerste de dame waarvan de ‘dichter’ zijn hart verloor. Ook ligt het voor de hand, in de verrukte beschrijving van de droomvrouwe een complimenteus beeld van 's dichters aangebedene te zien. Hij moet toch de bedoeling hebben gehad zijn geliefde te behagen. Zeker wou hij haar niet afschrikken, door te tonen hoezeer hijzelf als minnaar beneden de maat zou blijven wanneer zij hem verkiezen mocht. Het verhaal kan een algemene strekking hebben gehad, een waarschuwing zijn geweest voor minnaars om niet op deze manier te falen, | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
voor verliefde jonkvrouwen om niet te goed van vertrouwen te zijn, voor allen om de minne en haar gevaren niet licht te nemen. Het kan als moralizatie tot een gefantaseerde vrouwe gericht zijn, maar ook een boodschap voor een wel bestaande bevatten, bijv.: de gedachte alleen al dat ik tegenover U zo zou kunnen handelen, heeft me diep geschokt. Misschien is het echter niets anders dan de prestaties van een dichter, die op de vlucht van zijn verbeelding een van onze mooiste middeleeuwse vertellingen schreef. Mogelijk zal Heeroma mijn manier van lezen niet goed vinden. ‘Een tekort aan leesernst kan bijvoorbeeld optreden, wanneer men de “mededeling” van een gedicht wil vangen binnen de code der normale communicatie’Ga naar voetnoot11). Inderdaad, en aan het gevaar daarvan ben ik bij de lectuur van dit werk misschien niet steeds ontkomen. ‘Echte filologie,’ citeer ik nog, ‘veronderstelt een samenspel van fantasie en methode’. Alweer accoord. Maar wanneer de fantasie de tekst geweld aandoet, leest men dan nog, of laat men naast de tekst een eigen droom ‘ghescien’? Het ‘spel’ laat gelukkig toe, dat vakgenoten elkaar zulke vragen stellen, op weg naar een zelfde doel, het leesbaar maken van een belangrijke tekst. Over de proloog kunnen we kort zijn. Daarin schrijft de auteur over zijn kunst, die meer van de maker eist dan welke arbeid ook en toch zo weinig naar waarde geschat wordt. We denken aan de eerste regels van de Beatrijs. Een dichter moet zich dan ook tot een deskundig publiek richten; van ‘rude’ lieden zonder begrip kan een kunstenaar niets verwachten. 33[regelnummer]
Die werct in dustanicher hopen
Si suller lettel mede copen;
Die rude en weet, hoe verre, hoe bi
Den rechten loon der consten zi.
Welke mensen hij zich wel als publiek wenst, wordt even algemeen aangeduid. Men kan aan opdrachtgevers denken, aan erudiete personen in zijn omgeving, aan een veel wijdere kring, maar enige reden of | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
mogelijkheid tot concretisering zie ik niet. Zich afzettend tegen de ‘rude’ gaat hij voort 37[regelnummer]
Dus willic minen waghen mennen
An die de weghe der consten kennen,
So sal mijn pine in den fijn
Na rechter werde vergouden zijn.
Met deze woorden, zelfbewust en hoffelijk, biedt de dichter de lezers zijn werk aan. Het is niet zo maar een verhaal, evenmin een verslag, het is een kunstwerk, waarin hij zich als verteller en als lyricus volledig gegeven heeft. Daarvoor vraagt hij waardering, tot in onze tijd.
B.H. Erné |
|