Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
OorloghsooghHet sonnet dat Hooft de 7de september 1627Ga naar voetnoot1) uit Amsterdam aan Jacob Witz, ‘Wachtmeester van 't Leger, bij 't veroverde Grol’, zond als teken van zijn bewondering voor deze bekwame bevelhebber, is om meer dan een reden merkwaardig. Het zet in met een overdaad aan allitteraties, alsof de dichter iets van zijn meesterschap over de taal wil laten zien: Welwijse Witz, die met een minnelijcken moedt
Den mannelijcken Mars weet waardelijck t' hanterenGa naar voetnoot2)
en wat daar verder volgt. Begint het gedicht met klankspel, het sluit met woordspel als een nieuw betoon van superieure taalbeheersing, culminerend in een woord van Hoofts eigen vinding, ‘oorloghsoogh’: Doorluchtigh Hopman, mits voor Grol in weynigh weken
Ghy zo veel voordels hebt den vyandt afgekeken;
In schriften meê beschout voorleden krijghs vertoogh;
Oock aan uw voorsicht staet te mannen 's Legers randen,
En op uw waeken slaept een Vorst van zeven landen,
Zoo groet ick u met recht voor 't huydensch oorloghsoogh.Ga naar voetnoot3).
Het WNTGa naar voetnoot4) signaleert het laatste woord van het gedicht tweemaal: in dit sonnet en in het groots opgezette lofdicht van Hooft op Frederik Hendrik na de verovering van 's-Hertogenbosch in 1629. Daar wordt ‘oorloghsoogh’ opnieuw als erenaam voor dezelfde Witz gebezigd: Dies zeindt ghy 't oorloghsoogh den heussen Wijtz na binnen,
Die ziet, door 't veinzen heen, hoe dat die wrange zinnen,
Door uw' voortvaerentheit en harden, zijn gemeukt.Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 297]
| |
Het WNT omschrijft de betekenis van het bewuste woord als ‘het sieraad van den oorlog’, zonder nadere toelichting. Deze interpretatie zal wel berusten op wat het WNT onder oogGa naar voetnoot6) meedeelt: ‘Zoo wordt oog ook, t.w. in het verkleinw. oogje en oogelijn..., evenals lat. oculus en ocellus, gebruikt voor het schoonste, het kostbaarste, de parel van iets’ - met bewijsplaatsen onder meer uit Hooft, en, niet in de verkleinvorm, uit Vondel. De gegeven verklaring van ‘oorloghsoogh’ zal wel juist zijn, maar raakt toch ten aanzien van beide plaatsen uit Hooft - en van elders kennen we het woord niet! - mijns inziens maar de halve waarheid. Ze ziet namelijk voorbij aan het woordspel dat erin besloten ligt. In de eerste plaats dienen we te bedenken, dat Witz' functie zoiets inhield als het bevel over de veiligheidsdienstGa naar voetnoot7), waarbij het uiteraard aankwam op waakzaamheid. Maar bovenal: de nieuwe eervolle benaming die Witz in het aan hem opgedragen sonnet toegemeten krijgt, is tegelijk een schertsende conclusie uit de ‘stellingen’ van de onmiddellijk voorafgaande regels. Met recht immers kan een man die de vijand zo veel voordeel heeft afgekeken; die in zijn eigen krijgsgeschiedkundige geschriften verhandelingen over vroegere veldslagen beschout; aan wiens voorsicht het uitzetten van wachtposten rondom het leger is toevertrouwd; door wiens waeken Frederik Hendrik gerust zijn ogen toe kan doen - met recht kan zo iemand, wiens bekwame activiteiten inzake de beveiliging van de eigen troepen gekarakteriseerd kunnen worden in termen die alle een notie van visualiteit behelzen, zelf met de naam ‘het oorlogsoog van deze tijd’ worden betiteld. Met zijn schertsende perifrase heeft de dichter naar ik geloof dan ook niet alleen uitgedrukt dat hij Witz beschouwt als het sieraad van de oorlog, maar tegelijk of misschien zelfs in de eerste plaats de man in zijn bekwaam vervulde functie van veiligheidsofficier willen karakteriseren en eren. Ook in het citaat uit 1629 trouwens zit die toespeling op de ‘scherpe blik’ van Witz.
Heiloo L. Strengholt |
|