Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Venus' dans misprezenIn de verzen 17/20 van zijn Toe-gift op Rodd'rick ende Alphonsus zegt BrederoGa naar voetnoot1): Den dwarsen Soyl' stouwt misprijst,
Dat elck voor braaf vonnist en wijst.
Op Venus dans hij spytigh sprack,
Om dat haar muyl slech gaf een krack.
Zou de bekende Homeromastix deze aantijging hebben gelezen, stellig had hij een nieuwen impuls gekregen tot dichtercritiek: ‘hoe nu? ik, laatgeboren sterveling, uitgeroepen tot arbiter elegantiarum in de Olympische zalen?’. Met recht: het is duidelijk, dat Gerbrand hier aan de historisch bepaalde figuur van Zoïlus (bloei ± 400 vóór Chr.) in de schoenen schuift, wat ten laste ligt van den criticaster onder de goden, Momus. Maar de verwisseling is in 1616, het jaar, waarin het treurspel vervat werd, vergeeflijk: als personificatie van de vitzucht had de kamer der Haarlemse Wijngaertrancken in 1613 Momus en Soyles naast elkander doen optreden; in zijn voorafspraak Totten Leser van zijn Brabbeling (1614) had Roemer Visscher de beiden in één adem genoemd. Wat over Venus en Momus de Ouden hebben opgetekend, is niet zo heel veel. Bij Lucianus (± 120 - na 180 na Chr.) in diens Dialogi deorum 20, 2 ziet Aphrodite een critisch oordeel over haar corporele qualiteiten ‘zelfs van Momus’ met charmerend zelfvertrouwen tegemoet. Het is, alsof Lucianus een versie van afkeuring niet zozeer kent als wel uitlokt. Echter, als een oud verhaal (ἀρχαῖον λόγον) levert Aelius Aristides (117 of 129-189 na Chr.) in zijn Oratio XXVIII Περὶ τοῦ παραφθέγματος § 136 ons over, dat, toen inderdaad ter appro- | |
[pagina 295]
| |
batie de godes ‘was neergezeten’ (ϰαθῆστο) ϰεϰοσμημένη, 's hemels muggenzifter weliswaar op haarzelve niets vermocht aan te merken, maar dan toch een gelukkigen uitweg vond door te gaan afgeven op een slipper (βλαύτην). Een echo beluisteren wij bij keizer Julianus Apostata (331 of 332-363 na Chr.) in diens Epistula contra Nilum (alias Dionysium) 445d/446a; deze varieert alleen βλαύτην met σάνδαλον. Van een dans gewagen deze bronnen evenmin als van een krack. Het verdere lot van den niet bepaald oerouden μῦθος zal wel als volgt zijn geweest. Toen hij nog slechts zo summier in het handboek belandde, dat noch Lucianus' aansluiting op het Paris-oordeel noch Aristides' ϰαθῆστο langer doorkwam, kreeg een scheppende geest gelegenheid, het uitgedord geraamte opnieuw met vlees te overtrekken; hij verzon dans en muilgekraak. Waar zal nu Bredero deze meer moderne lezing hebben aangetroffen? Vermoedelijk toch wel in een Hollands werk, kort vóór 1616 verschenen. En waarlijk, de gezochte snuisterij heeft jonge Vondel voor ons uitgestald in Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlanders, 1613, nr. XIIII. Als opschrift boven het hem door den witten Pers verstrekte danstafereel geeft Vondel (WB I 302): In Momi scheel gezicht geen dingen zyn volmaeckt,
Al schort maer aenden dans dat Venus toffel kraeckt;
berijmt als onderschrift IUD. I, d.i. uit den nieuwtestamentischen Brief van Judas vs. 10 van het enige Capittel; en op de tegenoverliggende bladzijde (WB I 303) verschijnt de uitwerking van het ook voor Vondel reeds aanwezige gegeven: na een heerlijck Avondmael gingen de goden (9/14) Aenvangen eenen dans: vrou Venus zoete snol
Die maeckten meen'gen spronck, en luchte kabriol:
Maer Momus inden hoeck...
...riep deugdelijck en plat,
T' gekraeck van Venus schoen den dans bedorven had.
Bredero citeert uit het hoofd en haalt zodoende door elkaar, wat hij had opgestoken van allerlei bevriende zijden. Amsterdam D. Kuijper Fzn. |
|