Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Het Gruuthuse-handschrift en de Spiegel der SondenHet gedicht waarmee het Gruuthuse-handschrift begint is een meditatie over psalm 51, vers 3 tot 21. Aan vers 3 wijdt de dichter tweemaal 16 regels, aan de volgende verzen telkens eenmaal 16 regels. Het gedicht wordt besloten met een doxologie van tweemaal 16 regels. Het geheel bestaat dus uit 22 eenheden, die overigens geen strofen zijn en waarvan de beginletters ook geen geordende - alfabetische of acrostichische - reeks vormen. Jan van Hulst, die volgens mij de dichter van deze meditatie is geweest, heeft een soortgelijke opbouw toegepast bij het tweede gedicht, dat uit 9 eenheden van 16 paarsgewijs rijmende regels bestaat. Het zou nauwelijks zin hebben op deze speciale opbouw van Jan van Hulsts niet bijzonder belangrijke gedicht Miserere mei, deus te wijzen, wanneer Van Mierlo in de Gesch. v.d. Lett. d. Ned. 2, 92 niet had geschreven: ‘Het Miserere mei, te oordeelen naar de bewaarde prozaomschrijving, is ook het begin geweest van den Spieghel der Sonden’. Van Mierlo kon in 1939 het begin van de Spiegel der Sonden alleen nog maar benaderen via de 15de-eeuwse oostnederlandse prozabewerking, die in 1901 door Verdam was uitgegeven. In het munsterse afschrift dat Verdam als grondslag had gediend bij zijn uitgave van het oorspronkelijke westvlaamse gedicht, 1900, ontbrak toen nog het begin. Sedertdien zijn er echter weer enkele brokstukken van dit begin tevoorschijn gekomen en door Hans Neumann uitgegeven in de Nachrichten d. Akad. d. Wiss. in Göttingen, 1962. We kunnen nu het vermoeden van Van Mierlo direct controleren en vaststellen dat hij ongelijk heeft gehad. Het begin van de Spiegel is géén meditatie over psalm 51 en is níet opgebouwd uit eenheden van 16 regels, al vult de vrome aanhef van de inleiding dan toevallig wel precies een 16-tal regels. Ik laat hier deze aanhef volgen naar de uitgave van Neumann: | |
[pagina 287]
| |
Miserere meiGa naar voetnoot1), deus,
Dat ick in ledicheden dus
Hebbe versleten myne daghen.
Met allen rechte mach ic claghen.
Het is groot tijd dat ick wederkere
Und segghe: untfermet mijns, here,
Van al dat ick hebbe misdaen.
Wilt my vort in hulpen staen
Dat ick de ledicheit moete vlien
Und my besich maken mettien
Dinghen de my brenghen profijt.
Des ghonne gij my de drivoldich zijt.
Helpt my dat dit werc zij vulkomen
To juwer eere und des menschen vromen
Van welck ick hijr make beghin,
Up dat ick gezelicht werde daer in.
En dit is het begin bij Jan van Hulst: Miserere meiGa naar voetnoot1), deus,
Dat in ydelheden dus
Hebbe versleten mijn jonghe leven.
Vader, dat wil mi nu vergheven
Na dijnre groter ontfaermicheit.
Sie up mi, vader, het es mi leit
Dat mi niet leet ghenouch en zi
Dat ic mesdaen hebbe jeghen di.
Recht als een worm van groter onwerde
Boghe ic mijn anscijn toter erde.
In bem niet wert dat ic mijn oghen
Di zoude sonder tranen toghen,
Doch biedic di mijn handen beide.
Help mi, mijn vader, dat van mi sceide
Dese arde memorie ende mac mi zoet,
So offere ic di der tranen vloet.
De verhouding tussen deze beide passages is op het eerste gezicht duidelijk: Jan van Hulst moet de Spiegel gekend hebben en het begin ervan variërend nagevolgd. Het is zelfs mogelijk dat hij zich door dit | |
[pagina 288]
| |
begin heeft laten inspireren tot zijn eigen meditatie over de gehele psalm 51. Woordelijk overgenomen heeft hij alleen de eerste regel, de beginwoorden van de latijnse psalm. In de tweede regel - die men wel mag emenderen tot: ‘Dat ic in ydelheden dus’ - heeft hij ‘ledicheden’ vervangen door ‘ydelheden’, in de derde ‘myne daghen’ door ‘mijn jonghe leven’. Van regel 4 af gaat hij zijn eigen weg, al kan men in ‘ontfaermicheit’ en ‘mesdaen’ nog wel echo's horen. Vooral de variatie in de derde regel is interessant. Iemand die spreekt van zijn ‘jonghe leven’ kan nog niet al te oud geweest zijn. Ook in de rest van het gedicht is niets te vinden dat op ouderdom wijst (in tegenstelling met bv. het 8ste, 14de en 16de gedicht uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut). Het 14de gedicht, waarin de dichter zich heeft geprojecteerd in de toneelfiguur van een oude heremiet - ‘Ic arem, rud, stomp, cranc, houd van daghen’ -, kan gedateerd worden in 1392. Dan is het niet onredelijk om Miserere mei omstreeks 1370 te plaatsenGa naar voetnoot2). De Spiegel der Sonden zal misschien tien of twintig jaar eerder geschreven zijn, misschien ook wel in Brugge. Heeft Jan van Hulst nog meer aan de Spiegel ontleend dan de beginregels van zijn Miserere mei? Hij was een veel beter dichter dan de, vooralsnog naamloze, ‘simpel clerc’ die de Spiegel schreef en had dus poëtisch niets van deze voorganger te leren. Maar Jan van Hulst was een vroom man en een moralist, hij luisterde, zoals we uit het 8ste gedicht weten, graag naar een ‘sermoen’ en had er dan ook liefhebberij in om het gehoorde op zijn eigen wijze na te vertellen. Het is dus op zichzelf niet onwaarschijnlijk dat er ook beelden uit de Spiegel in zijn geheugen zijn blijven hangen. In het 11de gedicht uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut - een moraliserend nieuwjaarsrefrein voor de brugse dicht- en zangkring waarvan Jan van Hulst de hoofdman was - stelt hij de hoofdzonde der ‘gulsicheit’ aan de kaak met deze woorden: Prouvers van delicater smake
Die zeere sijt der natueren vrient,
Het ware noot dat men hu versprake
| |
[pagina 289]
| |
Dat ghi zo zelden der zielen dient.
Meer siecten onder hu ghescient
Dan onder de sobere, dats wel anscine.
De viant maect de zine ghesient
Alzo de vleeschauwere doet de zwine.
De vette die smaken stervens pine,
Me spaert den magheren hodevare.
Elc zie wel vor hem hoe hi vare.
Mogen wij in die ‘maghere hodevare’ zelfspot beluisteren? Viel de dichter in zijn vriendenkring op door zijn magerheid? In elk geval kon hij blijkbaar - zie het 14de gedicht - op overtuigende wijze een ascetische heremiet voorstellen. Interessanter dan die ‘hodevare’ zijn echter de beide regels die ik gecursiveerd heb. In een gedeelte uit de Spiegel, handelend over de ‘gulsicheit’, dat we nog steeds alleen maar via de prozabewerking kunnen benaderen, lezen we (ed. Verdam, kol. 29): ‘Oec seet Tulius: die gheen die te zeer is vervuldt mit spisen en mach in gheenre wijs onsen here sijn scholt gegelden. Ten anderen mael doet gulsicheit den minsche wesen off hi een swijn weer. Hier op seet Senica: Sommige sijn onderdanich haren buyck ende die sullen wij rekenen gelijc beesten ende niet gelijc minschen. Oec beschrijft ons hier aff sunte Peter, dat dese gelijc stommen dieren sijn, die dat vleesch vet ende behagel maken nae al hoeren vermogen. Ende jagen hem aldus selven in die doet. Want die vleischauwer dat vetste ende dat behagelste altoes nemen ende sleet’. In het tractaat over de ‘giericheit’ komt dit beeld nog eens terug in de volgende passage, die ik gelukkig wel in de oorspronkelijke poëtische vorm kan citeren (r. 4787vgg.): Nyemand ne rouct der abdyen
Daer maghere moneke in sijn gesien.
Die sijn kint nu begheven sal,
Hi moet te voren weten al
Wat zine provende staet te zine
Beyde van spisen ende van wine.
Dunct hem die provende groot genoech,
So is dat cloester wel sijn ghevoech.
Also de vleyschouwer up set
Een swijn om te makene vet,
Daer na men siedet ende braet,
| |
[pagina 290]
| |
Aldus dat kynt te vettene staet
Tes duvels behoef, diet sonder genaden
In dat helscher vier sal braden.
De overeenstemming tussen ‘Also de vleyschouwer up set / Een swijn’ en ‘Alzo de vleeschauwere doet de zwine’ is zo groot, dat ik het laatste wel als een echo van het eerste durf te beschouwen. Heeft Jan Moritoen ook de Spiegel gekend? Het was niet bepaald een tekst van zijn gading. Ook ‘Jannin’ mocht dan op zijn tijd wel vroom zijn, aanleg tot moraliseren had hij zeker niet. Dichterlijk heeft de droge rijmelarij van de Spiegel hem ongetwijfeld nog minder gedaan dan Jan van Hulst. Maar als hij de tekst gelezen had - onder innerlijk protest -, kon er wel een enkele regel in zijn herinnering gebleven zijn. In een van de door Neumann uitgegeven fragmenten lezen we de volgende tirade tegen de dronkenschap (a.w. blz. 30, r. 16vgg.): Ter ander redene so staet,
Daer dronkenschap bi mach sijn verhaet,
Dat de sware vervlouctheit
De god in de dronkarts seit
Bi den prophete in yzayen
Und sprect in godes personen to dien:
We is de so bi tide riset
Und gaende daer u gulsicheit wiset
Um to achtervolgen juwe dronkenschap
Und drinkende holt geselschap
Van nuchtens tote vespertide.
De latijnse bron waarnaar de dichter van de Spiegel werkte was, zoals Neumann heeft aangetoondGa naar voetnoot3), de Summae virtutum ac vitiorum van de franse dominicaan Guilielmus Peraldus (omstreeks 1260), en daarin lezen wij op de overeenkomstige plaats: ‘Secundo facit ad detestationem huius vitii multiplex maledictio, quam Deus ebriis facit. Unde Esa. 5 Vae qui consurgitis mane ad ebrietatem sectandam et potandam usque ad vesperam’. De geciteerde bijbeltekst is Jesaja 5, vers 11. Jan Moritoen hield ervan om samen met zijn vrienden een goede roe- | |
[pagina 291]
| |
mer rijnse wijn te drinken en heeft daarvan in verschillende drinkliederen getuigd. Een van de welsprekendste in dit genre is lied 144, het loflied op de ‘blide wert’. De dichter trekt zich in dit lied, hoog en hoofs, niets van de moralisten aan, dat zijn voor hem ‘niders’. Hij verwenst in de slotstrofe ieder die op hem en zijn vrolijke gezelschap iets te zeggen heeft naar het bijbelse ‘Jerico’. De tweede strofe verwijst, maar dan vermoedelijk indirect en in ieder geval met omkering van de oorspronkelijke ‘boodschap’, ook naar de bijbel. We lezen daar namelijk: Waer dranc nye man so goet ghelach
Up dat die wert es zorghen quijt?
So wilwi comen alden dach
Van nuchtens toter vespertijt.
Dese wert moet sijn ghebenedijt,
Hine acht des truerens niet een stro.
‘Van nuchtens toter vespertijt’, de regel staat woordelijk zo in de Spiegel. Is het niet waarschijnlijker dat de dichter hem daar inderdaad aan ontleend heeft dan dat hij op eigen gelegenheid een bijbeltekst zou hebben vertaald met toevallig precies dezelfde woorden als de ‘simpel clerc’ gebruikt had? Ik zie in lied 144 een getuigenis voor Jan Moritoens bekendheid met althans het begin van de Spiegel. Hij heeft dat begin niet onthouden omdat hij het zo mooi vond, maar omdat hij het er zo gloeiend mee oneens was: die ascetische buitenstaander had geen begrip van de vreugden van het drinken, die zag overal alleen maar ‘gulsicheit!’ Van Mierlo's zinnetje heeft mij ertoe gebracht om de Spiegel der Sonden eens te gaan lezen. Ik kan niet zeggen dat ik er mijn aandacht altijd goed bij heb kunnen houden, want dit rijmwerk behoort niet tot de boeiendste voortbrengselen van de middelnederlandse letterkunde. Het is dus heel goed mogelijk dat ik allerlei plaatsen die een echo hebben opgeroepen in de poëzie van Jan van Hulst en Jan Moritoen niet heb opgemerkt. Het weinige dat ik heb gevonden leek mij echter interessant genoeg om het aan de vakgenoten aan te bieden. Al die westvlaamse dichtwerken uit de 13de en 14de eeuw moeten in samenhang | |
[pagina 292]
| |
met elkaar worden gelezen, want het is apriori waarschijnlijk dat er een doorgaande regionale literaire traditie is geweest en dat de lateren het werk van de eerderen hebben gekend. | |
NaschriftIk heb in het bovenstaande de ‘datering’ herroepen die ik op blz. 61 van mijn Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift gegeven had van het 1ste gebed (‘Het 8ste, 14de, 15de en 16de gedicht tonen hem (d.i. Jan van Hulst) ons duidelijk in zijn “ouderdom” en in deze periode zullen we ook wel het 1ste...gebed moeten plaatsen’). De woorden ‘mijn jonghe leven’ in r. 3 van dat 1ste gebed pleiten tegen de ‘ouderdom’. Nadat ik dit artikel geschreven had, viel mijn aandacht echter ook nog op een andere plaats in het 1ste gebed die mogelijk enig houvast geeft voor een nadere datering, nl. r. 151 vgg.: Vader, om dat ic voor di kniele,
Suvere van zonden mijn aerme ziele...
Dinen mueghende rechtren arem sterc
Hef up te mi waert, vadere mijn:
Ic eesghe de benedixie dijn.
Deze passage schijnt mij iets te maken te hebben met een passage in het 2de gedicht uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut. In dit gedicht, ‘tfyerde’ van Jan Moritoen, schildert de jonge dichter zijn ontmoeting als ‘minre’ met een ‘hermite’. Aan het eind van het gesprek, waarin de ‘hermite’ de ‘minre’ niet wezenlijk kan helpen omdat deze weigert van zijn ‘minne’ te scheiden, krijgen we de volgende scène, r. 317 vgg.: Doe knieldic toter eerden neder
Ende leide mijn handen beede te gader,
Segghende tote hem: lieve vader,
Ghef mi die benedixie dijn,
Ic sals te bet te vreden sijn
Jegen dat mi mach comen an.
Doe hief sijn hant die helige man
Ende seinde mi daer, dies was ic vro,
Ende hi ghijnc wech. ic dede also.
| |
[pagina 293]
| |
Heeft de jonge dichter zijn wat oudere vriend en kringgenoot (en raadgever?) in de gestalte van de ‘hermite’ geprojecteerd? We weten uit het 14de gedicht dat de heremietenrol de toneelspeler Jan van Hulst wel heeft gelegen, maar in dat gedicht - van 1392 - speelt hij een óude heremiet, terwijl de heremiet van het 2de gedicht wordt voorgesteld als ‘out van abite, maer jonc van dagen’ (r. 61). Is dit een argument tegen mijn vragenderwijs geuite veronderstelling? Ik meen van niet. Als ik gelijk heb met mijn datering van het 2de gedicht in 1381 of iets later (verg. blz. 167 van mijn boek), was de Jan van Hulst die hier eventueel in heeft ‘gespeeld’ ook tien jaar jonger dan die van het 14de gedicht. Heeft Jan Moritoen met de jonge heremiet van zijn jeugdgedicht inderdaad een verbeeldingsgestalte van Jan van Hulst willen scheppen, dan zou het ook een zeer passende attentie zijn wanneer hij een toespeling had gemaakt op een in de kring bekend gedicht van de oudere vriend. De gecursiveerde woorden van het tweede citaat kunnen een echo zijn van de geciteerde passage uit het 1ste gebed en door de kringgenoten ook als echo herkend zijn. Heb ik de relatie tussen de beide passages juist geformuleerd, dan moet het 1ste gebed al omstreeks 1380 bestaan hebben. Wat weer een bevestiging is van de hierboven gegeven ‘plaatsing’ van dat 1ste gebed ‘omstreeks 1370’.
K. Heeroma |
|