Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Het Gruuthuse-handschrift en zijn tekstenNaar aanleiding van: W.P. Gerritsen, ‘Kritische kanttekeningen bij de inleiding tot Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboek’ (N.Tg. 62, 187-215) Ik wil niet beginnen bij het begin, maar vóór het begin. Ik wil beginnen met nu eens precies te vertellen op welke wijze ik ‘de tweede Rose’ heb ‘ontdekt’. Natuurlijk ben ik maar bij wijze van spreken de ontdekker van ‘de tweede Rose’. Degenen die het eerst tot de conclusie zijn gekomen dat er naast de bewerking van Hein van Aken nog een andere had bestaan, zijn Matthijs de Vries en Jonckbloet geweest. Maar ik ben wel de eerste geweest die de dichter van ‘de tweede Rose’ heb ‘herkend’. Hoe dat in zijn werk gegaan is heb ik indertijd aangeduid in de inleiding tot mijn uitgave De Fragmenten van de Tweede Rose (1958) en ik wil die passage nu eerst citeren: ‘In 1955 ontving ik een brief van Prof. Dr. Gerhard Eis, destijds te Freising, waarin hij mijn aandacht vroeg voor een middelnederlands fragment, dat afkomstig was uit de bibliotheek van de abdij Beuron in Hohenzollern. Aan de brief was een verkleinde fotocopie toegevoegd alsmede een door Eis vervaardigd afschrift. Toen ik dit mij geheel onbekende gedicht begon te lezen, kwam de val der verzen en de dictie van de dichter mij terstond bekend voor en te rade gaande met mijn geheugen, of liever met mijn gevoel, greep ik intuïtief naar Verwijs’ uitgave van Die Rose. Dat bleek niet te zijn wat ik zocht, maar ik was toch wel dicht in de buurt: Verdams uitgave van het teruggevonden fragment der tweede bewerking gaf mij hetzelfde soort verzen te lezen als het Beuronse fragment bevatte. Er was geen twijfel aan: ik had een nieuw fragment van de tweede Rose gevonden! Bij nader onderzoek van de inhoud der verzen bleek mij dat dit nieuwe fragment tot het begin van het gedicht moest behoren, maar ook dat dit begin in de tweede bewerking geheel anders was dan in de Franse roman en de bewerking van Hein van Aken...Mijn greep naar Verdams uitgave bleek ook nog in een ander opzicht een schot ‘in de roos’ te zijn ge- | |
[pagina 250]
| |
weest. De beschrijving van het Beuronse handschrift, zoals Eis die gaf, kwam geheel overeen met die van het (later door Verdam uitgegeven) Leipziger fragment in Mone's Anzeiger (geciteerd door Verwijs op blz. XXXI van zijn inleiding). Deze passage is een aanduiding van wat er toen, in mei 1955, op mijn studeerkamer gebeurd is. Alles staat er wel zowat in en ook in de goede volgorde, maar wat eraan ontbreekt is de sfeer. En die sfeer is wel degelijk van betekenis, wanneer men zich rekenschap wil geven van een methode van onderzoek die tot ‘ontdekkingen’ kan leiden. Laat ik dus proberen die sfeer op te roepen. Ik kwam thuis om, laten we zeggen, half zes, vond bij de post op mijn schrijfbureau die grote envelop uit Duitsland, maakte hem open, las de begeleidende brief en begon aan het eerste fragment. Las ik de tekst filologisch? Helemaal niet, ik las de verzen. En toen ik die verzen ‘hoorde’, kreeg ik een heel eigenaardige gewaarwording: ‘het is net of ik dit al eens eerder gelezen heb, maar waar?’ Ik liep, bijna in trance, naar de middelnederlandse afdeling van mijn boekenkast, mijn blik gleed langs de boekruggen en mijn hand greep, zonder dat ik werkelijk nadacht, naar Die Rose van Hein van Aken. Ik bladerde daar even in, maar nee, dit was het niet. Ik zette het boek weer terug in de rij. Vlak ernaast, schuilgaand achter zijn grote broer, een beetje voddig, stond het dunne, brochureachtige ‘Toevoegsel op “Die Rose van Hein van Aken, uitgegeven door Dr. E. Verwijs”’, volgens de mededeling op de keerzijde van het titelblad ‘herdrukt uit: “Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden”, over het jaar 1895-1896, blz. 192-228’. Onwillekeurig greep ik dat dunne boekje en bladerde ook daarin. En op dat moment had ik mijn ontdekking gedaan: het wáren dezelfde verzen! Toen ging ik weer achter mijn bureau zitten, nam snel het afschrift van Eis waarin ik was begonnen te lezen verder door, en jawel hoor, tegen het eind van het eerste fragment las ik: Int .xx.ste jaer van mire ouden
Den pointe dat begint verbouden
Minne ende te heeschene haren tsens
Van iongen lieden hare ende ghens...
| |
[pagina 251]
| |
Dat was het begin van de Rose! Een eerste, haastige filologische controle had mijn ontdekking bevestigd. Ik bekeek de fotocopie die Eis mij had toegestuurd nog eens goed: een dubbelblad met op elke bladzijde drie kolommen van 50 regels. Ik ging weer naar mijn boekenkast, zocht in de inleiding van Verdam naar de beschrijving van het door hem uitgegeven handschrift en las: ‘Het fragment bestaat uit 4 bladen in 4o, met 3 kolommen van 50 regels op iedere bladzijde’. Behoorden de fragmenten uit Beuron dan tot dezelfde codex als die uit Leipzig? Het kón haast niet waar zijn, maar het wás waar. Ook de tweede, codicologische controle leverde een bevestiging op. De hele ‘herkenning’ van een volslagen onbekende tekst had, met filologische en codicologische ‘bewijsvoering’ en al, nauwelijks meer dan een kwartier geduurd. Het was inmiddels etenstijd. Ik zal er aan tafel wel wat afgetrokken bij hebben gezeten. Na dit zeer persoonlijke verhaal stel ik de onpersoonlijke, methodologische vraag: hád ik mijn ‘ontdekking’ wel op deze wijze mógen doen? was dit niet - om de slotzin van Gerritsens ‘kritische kanttekeningen’ te citeren - ‘op pijnlijke wijze in strijd met de goede tradities van de Nederlandse filologie’? Geen enkele criticus van De Fragmenten van de Tweede Rose heeft, als mijn geheugen mij niet bedriegt, destijds deze vraag gesteld. Het was met de identificatie ook allemaal wel wonderbaarlijk goed afgelopen, ik had het bewijs zo compleet kunnen leveren als men het maar wensen kon. Ik had onwaarschijnlijk veel geluk gehad. Maar gesteld nu eens dat mij een fragment was toegestuurd dat alleen maar de eerste 200 regels van Ab 1 bevat had - regels waaruit volstrekt niet op te maken valt dat er een roman van de Roos op zal volgen -, gesteld verder dat dit fragment geen deel had uitgemaakt van codex A - waartoe het door Verdam uitgegeven leipziger fragment behoort - of van codex B - waartoe de door Clarisse en Verwijs uitgegeven leidse fragmenten behoren -, hoe zou de verdere gang van zaken dan geweest zijn? Ik zou bij het lezen van het begin van de 200 regels dezelfde eigenaardige gewaarwording van ‘ik-ken-het-niet-maar-ik-ken-het-toch’ gekregen hebben. Ik zou, staande voor mijn boekenkast met het uitgaafje van Verdam in mijn hand, dezelfde schok hebben ervaren van ‘maar-dit-zijn-dezelfde- | |
[pagina 252]
| |
verzen’. Maar ik had de juistheid van mijn ‘herkenning’ noch filologisch, noch codicologisch kunnen bewijzen. Ik had het stilistisch kunnen proberen, ja dat wel. Maar zou ik met ‘reeksen van overeenkomsten tussen de teksten’ mijn vakgenoten hebben kunnen overtuigen? Of zou bijv. een Gerritsen dan ook hebben geschreven, zoals hij nu heeft gedaan naar aanleiding van mijn inleiding bij het Gruuthuse-liedboek: ‘Ik weet het niet. Mijn twijfel komt voort uit het feit dat Heeroma mij niet heeft overtuigd dat de kenmerken die hij noemt, inderdaad kenmerken zijn.’ En ik had mij dan niet kunnen verweren. Ik had niet tot staving van mijn ‘waarheid’ het verhaal kunnen vertellen dat ik nu heb verteld. Ik kan daar immers alleen maar mee voor de dag komen, nu mijn ‘avontuur’ zo goed is afgelopen. Nu kan de ‘waarheid’ die ik daar, staande voor mijn boekenkast, met geen ander kenmiddel dan mijn versgehoor, ‘vond’, opeens als ‘wetenschap’ gelden. Had ik deze ‘waarheid’ echter zonder andere argumentatie dan ‘reeksen overeenkomsten tussen de teksten’ gepubliceerd - omdat ik niet over andere controlemiddelen beschikte en niettemin mijn ‘waarheid’ wáár en literairhistorisch van belang vond -, dan had bijv. Gerritsen kunnen schrijven, zoals hij nu heeft gedaan naar aanleiding van mijn inleiding bij het Gruuthuse-liedboek: ‘Ik zal niet ontkennen dat een dichter, dank zij zijn dichterschap, een bijdrage kan leveren tot een filologisch onderzoek, zelfs als dat onderzoek een middeleeuws werk betreft. Maar als hij een wetenschappelijke bijdrage wil leveren, mag hij het met de wetenschap niet op een accoordje gooien. Dan moet hij filoloog zijn, dat betekent: hij moet, diep doordrongen van onze immense ignorantie, met behulp van controleerbare middelen, een inzicht trachten te winnen in literatuur uit het verleden’. Het is duidelijk: als ik niet het geluk had gehad dat de fragmenten uit Beuron behalve de verzen die ik ‘herkende’ óók stukken hadden bevat die parallel liepen met de tekst van de roman van de Roos, had ik, ‘wetenschappelijk’ gesproken, niet mógen ‘vinden’ wat ik ‘vond’, niet mógen ‘weten’ wat mijn herkennende versgehoor mij ‘weten’ liet: ‘dit fragment móet zijn van de dichter die “de tweede Rose” schreef’. Een ‘wetenschappelijk’ filoloog mag alleen maar dingen weten die hij met ‘controleerbare middelen’ bewijzen kan en het versgehoor is geen controleerbaar kenmiddel. | |
[pagina 253]
| |
Ik heb Jan Moritoen, die bewijsbaar alleen maar de dichter is van het 13de gedicht uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut - omdat hij alleen dáárin zijn naam, per acristichon, noemt -, met het kenmiddel van mijn versgehoor herkend als óók de dichter van het 1ste, 2de, 6de en 7de gedicht, èn van het hele liedboek. Dit is primair een directe herkenning geweest, zonder enige filologische of codicologische argumentatie. Gerritsen vergist zich als hij denkt dat mijn codicologische onderzoek - pas ondernomen ná de primaire ‘herkenning’ - een ‘hoeksteen’ zou zijn van mijn ‘bouwwerk’. Dat mag door mijn wijze van presenteren, die aangepast is aan de tradities der filologie, zo schijnen, in wezen heeft mijn onderzoek mij enkel aanvullende redeneringen geleverd. Zelfs als zou blijken dat er van mijn onderzoek niets zou deugen - wat vooralsnog noch Lieftinck, noch Gerritsen hebben kunnen bewijzen, ik kom daar straks nog uitvoerig op terug -, dan nog zou mijn innerlijke zekerheid aangaande de genoemde gedichten van Jan Moritoen ongeschokt blijven. In dit opzicht moet ik zeggen: ik weet wat ik weet, ook als ik het, ‘wetenschappelijk’ gesproken, niet weten mág. Dat is zeer boud gesproken, dat is ‘onthullend’, om nogmaals een woord van Gerritsen te citeren. Hij gebruikt dit woord naar aanleiding van een passage in mijn inleiding die aanzienlijk minder boud is en ik wil ook zijn hele context erbij geven: ‘Ik vind dit een onthullende uitspraak. Niet alleen omdat ik er een zeker dédain voor de wetenschap in meen te proeven: de wetenschap die achteraf mag bevestigen wat tevoren langs niet-wetenschappelijke weg gevonden schijnt te zijn. Maar vooral omdat er zulk een raadselachtig gebrek aan zelfkritiek uit blijkt. De “lezende verbeelding” (wat dat ook moge zijn) en het “luisterend oor” moeten toch als uiterst subjectieve instrumenten worden beschouwd als het erom gaat het auteurschap van anonieme gedichten vast te stellen, laat staan van anonieme gedichten in het Middelnederlands, een taal die wij slechts zeer oppervlakkig kennen? Zij zijn onbetrouwbaar als een wichelroede, want hoe snel, en hoe ongemerkt, kan men niet de invloed ondergaan van vermeende en oncontroleerbare “waarnemingen”!’ Achter de voorlaatste zin die ik citeerde staat een vraagteken. Is Gerritsen er niet helemaal zeker van dat mijn ken- | |
[pagina 254]
| |
middelen ‘uiterst subjectieve instrumenten’ zijn? Nee, zijn vraag is een retorische vraag, want achter de laatstgeciteerde zin, waarin hij antwoord geeft op zijn eigen vraag, zet hij een uitroepteken. Hij is volstrekt zeker, ook hij weet wat hij weet, nl. dat ‘lezende verbeelding’ en ‘luisterend oor’ zo ‘onbetrouwbaar als een wichelroede’ zijn. Gerritsen is een wetenschappelijk denkend filoloog, dus mag ik hem vragen: ‘Hóe weet u dat eigenlijk zo precies, dat van die onbetrouwbaarheid? Op grond van eigen ervaring? Dan heb ìk ándere ervaringen, zie mijn verhaal over de ontdekking van “de tweede Rose”!’. Als ik mij beroep op mijn ‘luisterend oor’, zeg ik niet zo maar wat. Ik ben volstrekt niet altijd zeker van mijn gehoor en ook volstrekt niet altijd in dezelfde mate zeker. Op de passage uit mijn inleiding waartegen Gerritsen zich met zoveel ‘zekerheid’ keert, volgt een andere die hij niet citeert en die ik daarom zelf wil citeren: ‘Een filologische bewijsvoering als de mijne berust niet op een blind - en doof - werkende statistische logica, maar op een keuze, en die keuze wordt mogelijk door een al van tevoren, met andere dan de traditionele filologische kenmiddelen gevormde overtuiging. De functie van de filologische bewijsvoering is altijd controlerend: het oor hoort niet altijd even scherp en bovendien valt er, bij minder goede gedichten, in eerste instantie vaak niet genoeg te “horen”.’ Getuigt de laatste zin, die ik cursiveerde, van ‘een raadselachtig gebrek aan zelfkritiek’? De kritiek van Gerritsen heeft mij duidelijk gemaakt dat de ‘onthullende’ passage op blz. 58 van mijn boek, waarin ik rekenschap afleg over mijn werkwijze, nog niet ‘onthullend’ genoeg geweest is en dat ik mij dus, terwille van de methodologische helderheid, verder moest ‘blootgeven’. Daarom ben ik in dit antwoord ‘vóór het begin begonnen’, met een zeer persoonlijk verhaal over mijn ontdekking van ‘de tweede Rose’. Daarom wil ik nu verdergaan met een soort zelfonderzoek: wat voor een proces speelt zich eigenlijk in mijn geest af bij wat ik de ‘herkenning’ heb genoemd? Ik probeer mij maar weer te herinneren wat er op die late namiddag in mei 1955 is gebeurd, want die ‘herkenning’, ofschoon in zichzelf ‘onwetenschappelijk’, kon binnen enkele minuten als wetenschappelijk-juist, ‘betrouwbaar’ bewezen worden. Welke associatie kan mij ertoe gebracht hebben om, staande voor | |
[pagina 255]
| |
mijn boekenkast, naar het gedicht van Hein van Aken te grijpen? Ik weet het echt niet. Ik had het gedicht sinds mijn studententijd niet meer gelezen en ik had in het fragment uit Beuron dat ik was begonnen te lezen nog geen enkel element uit de Rose herkend, kúnnen herkennen. De associatie moet dus wel zeer globaal en haast onderbewust geweest zijn (‘wat dat ook moge zijn’, zeg ik met Gerritsen). Dat ik bij het doorbladeren van Verdams uitgave van ‘de tweede Rose’ onmiddellijk contact voelde, is minder vreemd. Ik had in 1948, toen ik een stukje moest uitzoeken voor de schriftelijke opgave Middelnederlands bij het examen-Nederlands M.O.B., die uitgave van Verdam in handen gehad, zonder de tekst van 1200 regels daarom helemaal door te lezen. Ik had het eerste het beste stukje dat mij geschikt leek eruit gepikt, regel 84 tot 125, en het verder wel geloofd. De ‘toon’ van dit stukje moet in mijn geheugen zijn blijven hangen, echter zonder duidelijke ‘localisatie’. Ik had het in 1948 een aardig stukje gevonden, maar mij er toen nog niet bewust rekenschap van gegeven dat achter dit gedicht ook een goede dichter moest staan. Dat ben ik mij pas bewust geworden op grond van de ‘herkenning’. Het moge waar zijn dat, zoals Gerritsen zegt, het middelnederlands een taal is ‘die wij slechts zeer oppervlakkig kennen’, deze oppervlakkige kennis stelt ons niettemin in staat een zeer persoonlijk contact te krijgen met de in het middelnederlands geschreven gedichten, mits dat maar werkelijk goede gedichten zijn. Wij krijgen dan contact met iets dat weliswaar ín de taal bestaat - ‘een taal die wij slechts zeer oppervlakkig kennen’ -, maar tegelijk ook ‘áchter de taal’, wij krijgen contact met een ‘stem’, en die ‘stem’ is geïndividualiseerd, is de ‘stem’ van een dichter. Hoe die ‘stem’ er eigenlijk in slaagt zo geïndividualiseerd ‘door de taal heen te spreken’ - zelfs door ‘een taal die wij slechts zeer oppervlakkig kennen’ - is mij nog altijd een linguistisch raadsel. Toch moeten wij die ‘stem’ een linguale werkelijkheid noemen en een linguale werkelijkheid is het legitieme object van filologisch onderzoek. Een filologie die die geïndividualiseerde ‘stem’ buiten beschouwing wil laten, omdat er voor de ‘herkenning’ zulke ‘uiterst subjectieve instrumenten’ als een ‘lezende verbeelding’ en een ‘luisterend oor’ nodig zijn, blijft incompleet en schiet in haar taak tekort. Wanneer ik die ‘stem’ wél honoreer, ben ik een | |
[pagina 256]
| |
completer filoloog dan de enkel-maar-handhavers-en-voortzetters van ‘de goede tradities van de Nederlandse filologie’. Die tradities zíjn ongetwijfeld goed - ik ben als oud-redacteur van het Woordenboek met volle overtuiging en oprechte dankbaarheid een scholier uit de leidse school van Matthijs de Vries -, zij blijven echter voor verbetering, d.w.z. methodische completering, vatbaar. Daarop doelde ik toen ik, scholier van Matthijs de Vries maar tegelijk leerling van Albert Verwey - die óók een ‘leidse school’ heeft gesticht -, bij de herdenking van mijn wezenlijkste leermeester - in het ‘lezen en schatten van gedichten’ en dús in de filologie - deze woorden sprak: ‘Zijn voorbeeld heeft mij de overtuiging gegeven dat ik door als dichter mijzelf te blijven de wetenschap niet tekort doe, maar er integendeel iets aan toevoeg, een nieuw kenmiddel, een nieuw soort kennis’. Wat bedoel ik in dit citaat met ‘als dichter mijzelf blijven’? Spreekt daaruit ‘een zeker dédain voor de wetenschap’? Volstrekt niet. Ik ben helemaal geen grote dichter, geen ‘totale dichter’. Was ik dat wel, dan had ik onmogelijk een zo groot gedeelte van mijn tijd en mijn werkkracht aan puur-wetenschappelijk werk kunnen geven. Ik ben veel meer wetenschapsman dan dichter, ik houd van het wetenschappelijke spel, ‘spelend met de spelgenoten’. Maar ik heb - en dat komt wel door de invloed die Verwey op mijn leven heeft gehad - na mijn literaire jeugd, toen ik in de wetenschap mijn brood ging verdienen, mijn dichterschap nooit laten atrofiëren. Ik heb niet op een gegeven ogenblik gezegd: nu ben ik dichter-af, nu ga ik mij geheel en al voegen in ‘de goede tradities van de Nederlandse filologie’, maar ik ben ook in de wetenschappelijke periode van mijn leven ‘als dichter mijzelf gebleven’. Daardoor heb ik nog altijd mijn versgehoor, indertijd geoefend door het schrijven van poëziekritieken, door het ‘lezen en schatten van gedichten’, als een bruikbaar instrument, als een betrouwbaar kenmiddel tot mijn beschikking, ook wanneer het gaat om het ‘lezen en schatten van gedichten’ in het middelnederlands, om het herkennen van middelnederlandse dichterstemmen, om het ontmoeten van middelnederlandse dichtergestalten. Ik voel mij geenszins op een ‘welhaast telepathische wijze geleid’ - de veronderstelling is van Gerritsen -, maar ik probeer gedichten te lezen zoals gedichten gelezen willen wor- | |
[pagina 257]
| |
den, ik wil niet alleen de woorden verstaan maar ook de ‘stem’ achter de woorden, ik beoefen mijn filologisch bedrijf soms met conventionele en soms ook met onconventionele middelen, maar steeds ‘in opdracht van de dichter’. Ik ben als dichter helemaal niets bijzonders. Ik ben ervan overtuigd dat er in verreweg de meeste ‘traditionele’ filologen een dichter schuilt en dat zij dus op dezelfde wijze de ‘stem’ van een dichter zouden kunnen ‘herkennen’ als ik, dat zij in principe dezelfde ‘ontdekkingen’ zouden kunnen doen als ik. Maar vele filologen hebben de dichter in zichzelf verdrongen. Mijn criticus Gerritsen ook. Dat hij een verdrongen dichter in zich heeft, blijkt duidelijk uit zijn kritiek, die helemaal niet zo zuiver-wetenschappelijk is als hij blijkbaar zelf denkt, maar behalve een emotionele ook een onmiskenbare litteraire inslag heeft. Ik laat het bijeenzoeken van de ‘bewijsplaatsen’ aan hemzelf over. Bijna iedereen die mijn uitgave van het Gruuthuse-handschrift leest blijkt geïmponeerd te zijn door het feit dat ik een boek van bijna 600 bladzijden, groot formaat, in nog geen vijf maanden tijds heb kunnen schrijven. Ook Gerritsen betuigt mij zijn hulde en daarvoor moet ik hem natuurlijk dankbaar zijn. Hij spreekt van ‘een schier ongelofelijke prestatie’. En aan het slot van zijn vernietigend requisitoir wil hij het zelfs nog als ‘verzachtende omstandigheid’ laten gelden dat ik, ‘toen (ik) eenmaal de uitdaging had aanvaard om in minder dan een jaar tijds dit boek te schrijven’, tot zo grote ‘haast’ gedwongen was. Ik wil tegen dergelijke uitingen - die tenslotte meestal goedbedoeld en soms ook nog wel enigszins in mijn voordeel zijn - niet al te nadrukkelijk protesteren. Zelfs ik, de schrijver, ben soms onder de indruk van mijn boek en denk dan bij mijzelf: ‘hoe hèb ik het eigenlijk klaar gespeeld? het is ongelófelijk!’ Maar als ik dat denk, ben ik niet op mijn best. Ik ben dan namelijk voor het moment vergeten, hóe mijn boek eigenlijk ontstaan is, niet in vijf maanden tijds, maar in tien dagen tijds, tussen 28 juni en 8 juli 1965. Het staat duidelijk te lezen op blz. 7/8 van mijn inleiding. Dat zijn dagen en nachten geweest van een uiterste geestelijke concentratie, zoals een mens maar een enkele maal in zijn leven kan opbrengen. Maar daarna was het boek dan ook in feite klaar, het behoefde alleen nog maar opgeschreven te worden. Dat opschrijven in | |
[pagina 258]
| |
vijf maanden tijds was wel hard werken - vooral omdat er nog zoveel bij nagezocht en aangevuld en geredeneerd moest worden - maar het was géén ‘ongelofelijke prestatie’. De eigenlijke prestatie was de ‘herkenning’ geweest, in die tien dagen. Natuurlijk zitten er fouten en tekortkomingen in mijn boek. Ik heb in die vijf maanden niet alles zo kunnen nazoeken en aanvullen en beredeneren als waneer ik er vijf jaar aan had kunnen besteden. Ik ben nu, meer dan drie jaar na het verschijnen van het boek, nog voortdurend met de materie bezig. Ik heb sommige argumenten die ik redenerenderwijs gebruikt heb ondeugdelijk bevonden, maar ik heb er ook andere argumenten bijgevonden die ik destijds - door mijn ‘haast’, inderdaad - over het hoofd had gezien. Maar alles wat ik tot dusver heb moeten wijzigen betreft het werk van de vijf maanden en niet dat van de tien dagen. Daarom is het eigenlijk niet juist zo'n grote nadruk te leggen op die ‘haast’ van mij. Ik sprak van een uiterste geestelijke concentratie en die uitdrukking is niet overdreven. Het ‘herkennen’ van de fragmenten uit Beuron, en in verband daarmee van de dichter van ‘de tweede Rose’, was een kwestie van enkele minuten van ‘een heel eigenaardige gewaarwording’. Ik heb die ‘herkenning’ in feite cadeau gekregen. De ‘herkenning’ van Jan Moritoen heb ik niet cadeau gekregen, ik heb er mij tot het uiterste voor moeten inspannen. Het ging hierbij namelijk niet om de auditieve confrontatie van de ‘stem’ van één tekst met die van één andere tekst, maar om een grote massa, grotendeels anonieme poëzie waarin ik in het algemeen moest trachten de ‘stemmen’ te onderscheiden. Ik wist van tevoren niet hoeveel dat er wel konden zijn. Twee dichters waren, per acrostichon, met name genoemd: Jan Moritoen, ongetwijfeld een goed dichter, en Jan van Hulst, een wat minder, maar toch bepaald geen slecht dichter. Maar Deleu had bijvoorbeeld ook het bestaan van een dichter Jan Niete geponeerd, die gedicht 9 uit het derde deel van het Gruuthuse-convoluut zou hebben geschreven. Over dit gedicht 9 heb ik lang geaarzeld. Het is niet Jan Moritoens beste werk. Ik kon er ‘in eerste instantie niet genoeg in horen’. De controlerende ‘filologische bewijsvoering’ achteraf heeft mij over mijn aarzelingen heen moeten helpen. Daarom heb ik hierboven het 9de gedicht niet genoemd bij de groep - het 1ste, 2de, 6de, 7de gedicht èn het hele liedboek - | |
[pagina 259]
| |
waarbij een ‘directe herkenning’ plaatsvond, ‘zonder enige filologische of codicologische argumentatie’. Bij het 5de gedicht, dat ik tenslotte aan Jan van Hulst heb toegekend, ben ik ook lang onzeker geweest: ik hoorde de ‘stem’ van Jan Moritoen niet en toch deed het gedicht mij op de een of andere manier aan hem denken. Pas veel later, in mijn boek Spelend met de Spelgenoten, heb ik een verklaring kunnen geven voor die eigenaardige tegenstrijdigheid, maar tijdens mijn ‘tiendaagse veldtocht’ zat ik er nog mee. Mijn onzekerheid werd nog groter toen ik eerst de fotocopie en later het handschrift zelf was gaan bestuderen: dat 5de gedicht was immers ook voorzien van zo'n, weliswaar doorgekraste, ‘krabbel’, van de hand van, naar ik nog steeds geloof, Jan Moritoen. Ook bij dit gedicht heeft tenslotte de controlerende ‘filologische bewijsvoering’ achteraf - niet tijdens de tien dagen maar tijdens de vijf maanden - mij aan de juiste keuze geholpen: niet Jan Moritoen, maar Jan van Hulst. De ‘stem’ bleek voor de ‘herkenning’ weer eens belangrijker te zijn dan al het andere en het versgehoor weer eens zeer betrouwbaar en geenszins ‘uiterst subjectief instrument’. Ik kan overigens van die tien dagen in juni/juli 1965 veel minder navertellen dan van die late namiddag in mei 1955. Ik heb die dagen en nachten door als in een roes geleefd. Mijn geest was een soort ontvangtoestel. Ik luisterde naar verre stemmen en ik zat maar te draaien aan de knoppen van mijn toestel om de stemmen nóg scherper door te krijgen. Ik gun ieder die dit ‘ongelofelijk’ acht zijn ongeloof, maar moet opmerken dat ongeloof niet per se ‘wetenschappelijker’ is dan geloof. Ongeloof is namelijk ook maar een negatief soort geloof, en dat is dikwijls een slecht soort. Ik heb op blz. 58 - die ‘onthullende’ passage - mijn werkwijze aangeduid, maar niet zo uitvoerig toegelicht als ik dat nu doe. Had ik uitvoeriger moeten zijn om meer ‘geloof’ te vinden bij mijn lezers, speciaal mijn vakgenoten? Ik weet het weer niet. Gerritsen geeft aan het slot van zijn kritiek uiting aan zijn ‘verontrusting’, op de volgende wijze: ‘Zou zijn inleiding geen wetenschappelijke pretentie hebben, dan zou er alle reden zijn om de auteur te feliciteren met zijn verbeeldingskracht en zijn creatief vermogen. Nu zij die pretentie wèl heeft, en dat moet men van een jubileumuitgave van de Maatschappij | |
[pagina 260]
| |
toch aannemen, kan ik mijn verontrusting niet verbloemen’. Ik beschouw mijn boek uiteraard wel degelijk als een wetenschappelijk werk, want ik heb bij de ‘herkenning’ van Jan Moritoen alle kenmiddelen die de wetenschap tot mijn beschikking stelde zo goed mogelijk gebruikt. Niettemin maak ik bezwaar tegen de uitdrukking ‘wetenschappelijke pretentie’, ik vind die met name in verband met een jubileumuitgave van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wat te ‘pretentieus’. Bij de aanbieding van het eerste exemplaar van de ‘jubileumuitgave’ aan Hare Majesteit de Koningin als beschermvrouwe der Maatschappij heb ik gesproken van een ‘letterkundig èn wetenschappelijk feestgeschenk’. Niet alleen letterkundig, maar óók wetenschappelijk, niet alleen wetenschappelijk, maar óók letterkundig. In de Maatschappij ontmoeten wetenschapsmensen en letterkundigen elkaar om elkaar van dienst te zijn. Ik mocht de inleiding van mijn boek niet te droog en vakmatig maken en het was dus functioneel dat ik bij het schrijven van die, niettemin wetenschappelijke, tekst de essayist in mij de vrije teugel liet. Gerritsen ziet de Maatschappij blijkbaar nog steeds op dezelfde wijze als wijlen Jakob Verdam, de ‘jubileumvoorzitter’ van 1916. Maar tussen 1916 en 1966 is er - míjn voorzitterlijke feestrede is er om het te bewijzen - wel het een en ander veranderd. Kon ik, gezien de functie van mijn boek als ‘feestgeschenk’ voor een niet zuiver-wetenschappelijke Maatschappij, in mijn inleiding mijn methode van werken m.i. moeilijk uitvoeriger verantwoorden, zoveel te welkomer is mij nu echter de gelegenheid die de beantwoording van Gerritsens kritiek mij biedt om mij alsnog nader te verklaren. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft, zo heb ik in mijn ‘Vooraf’ geschreven, de functie ‘om een belichaming te zijn van het diachronische aspect van het dichterlijke spreken’. En verder: ‘Iedere dichter spreekt in zijn eigen tijd, maar ook, als hij een dichter is met een eigen stem, door de tijden heen, en bij dit doorspreken bewijst de wetenschap der tekstverklaring onmiskenbaar belangrijke diensten’. En nog verder: ‘Zo lijkt het mij dan ook wel zeer gepast dat de leden der Maatschappij in 1966, ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan, als feestgave een boek ontvangen dat hun het werk van | |
[pagina 261]
| |
een van de belangrijkste middelnederlandse dichters aanbiedt, van wie zeker gezegd kan worden dat zijn stem doorklinkt tot ons heden en door zal spreken naar onze toekomst’. Ieder die dit ‘Vooraf’ met aandacht heeft gelezen weet wat hij te verwachten heeft: een boek waarin de ‘wetenschap der tekstverklaring’ in dienst is gesteld van ‘een van de belangrijkste middelnederlandse dichters’ om zijn ‘stem’ te laten ‘doorklinken tot ons heden’. Niemand kan ontkennen dat er achter de teksten die ik aan Jan Moritoen heb toegeschreven een belangrijke dichter staat, of nee, laat ik mij nu ook eens met de traditioneel-wetenschappelijke voorzichtigheid uitdrukken: dat er achter die teksten één of méér belangrijke dichters stáán. Die dichter of die dichters hebben er recht op te mogen doorspreken tot in onze tijd, voor moderne lezers. Als ik meen in mijn versgehoor een betrouwbaar kenmiddel te hebben om een aantal van die teksten tezamen aan één, met name te noemen en ook historisch te situeren dichter toe te schrijven, móet ik dat kenmiddel gebruiken. Daar heeft die dichter recht op, daar hebben ook de moderne lezers, die die dichter willen ontmoeten, recht op. In het geval van het Gruuthuse-handschrift heb ik, anders dan in het geval van ‘de tweede Rose’, de betrouwbaarheid van mijn kenmiddel niet rationeel kunnen bewijzen. Hoe moet de ‘wetenschap’ dan op mijn voorstelling van zaken reageren? Wel, zij kan dan die voorstelling onder voorbehoud aanvaarden, d.w.z. dat zij de mogelijkheid van mijn visie erkent maar haar overigens voor mijn rekening laat, maar zij kan ook mijn voorstelling verwerpen. In het laatste geval moet die ‘wetenschap’, als zij ten einde toe ‘wetenschappelijk’ wil zijn en niet wil opereren met een ‘onwetenschappelijk’ ongeloof, de ónmogelijkheid van mijn voorstelling aantonen. Ik leg met mijn werkwijze - waartoe mijn ‘dienst aan de dichter’ mij verplicht - de bewijslast op degenen die het niet met mijn voorstelling van zaken eens kunnen zijn. Dat is niet elegant, maar het kan in de gegeven situatie niet anders. Ikzelf kan mijn voorstelling immers wel redenerenderwijs trachten te ondersteunen, maar ik kan de juistheid ervan niet bewijzen. Alle argumenten die worden aangevoerd om de ónmogelijkheid van mijn voorstelling aan te tonen, moet ik volkomen ernstig nemen. Dat behoort tot de spelregels die ik als wetenschappelijk speler respecteer. Men kan niet spelen | |
[pagina 262]
| |
zonder spelregels. Gerritsen is in het algemeen - d.w.z. behoudens een enkele ‘onwetenschappelijke’ gedachte die hij niet onderdrukken kan, zie blz. 204 - overtuigd van de ónjuistheid, de ónmogelijkheid van mijn voorstelling en draagt zijn dynamiet aan om mijn ‘bouwwerk’ te laten ontploffen. Hij verdeelt zijn ‘kritische kanttekeningen’ in vijf paragrafen: ‘Het codicologisch onderzoek’, ‘De “krabbels” bij de gedichten’, ‘Het auteurschap van de gebeden en de gedichten’, ‘De grote liefde van Jan Moritoen’, ‘Het liedboek’. Ik wil die paragrafen nu achtereenvolgens doorlopen en daarbij telkens de vraag stellen: heeft mijn criticus de ónmogelijkheid van mijn voorstelling werkelijk wetenschappelijk bewézen? Gerritsen heeft, evenals ik, het handschrift persoonlijk onderzocht en dat is zoveel te meer te waarderen omdat hij er helemaal voor naar Brussel heeft moeten reizen, terwijl ik, dank zij het goede vertrouwen van baron Ernest van Caloen, zijn kostbare bezit zo maar uit Brugge mee heb mogen nemen naar Groningen en het daar maandenlang heb kunnen bekijken. (Met deze laatste, wat overbodig lijkende bijzin, heb ik alleen maar Gerritsens onzekerheid willen wegnemen, zoals die staat uitgedrukt in noot 2 bij blz. 189: ‘Heeroma deelt nergens mee dat hij het handschrift heeft onderzocht’. Ik heb wel, blz. 2 van mijn boek, baron van Caloen ‘dank (gezegd) voor zijn bereidheid om het gehele handschrift opnieuw te laten fotograferen’. Dat fotograferen is in Groningen gebeurd. De fotocopie heb ik aan de Maatschappij geschonken en Gerritsen heeft hem gebruikt; noot 1 bij blz. 189. Zodat ik door mijn bemoeienissen met het handschrift ook nog mijn bijdrage heb mogen leveren tot Gerritsens studie.) Mijn criticus richt zich, evenals Lieftinck dat al eerder had gedaan, tegen mijn ‘scriptoriumhypothese’. Ik had aangenomen dat de vijf professionele schrijvers - die ongetwijfeld tot verschillende schrijvers-generaties hebben behoord - in dezelfde tijd, einde 14de eeuw, en in samenwerking hun aandeel aan het handschrift hebben geleverd. Dat kan niet, zegt Gerritsen, want de kopiïsten-handen behoren niet alleen tot verschillende generaties maar ook tot verschillende tijden en er is geen samenwerking geweest, elke schrijver volgt zijn eigen schrijfgewoonten: ‘Het zal wel voor iedereen duidelijk zijn, dat àls het Gruuthuse-handschrift op deze | |
[pagina 263]
| |
wijze in een scriptorium is vervaardigd, het in dat scriptorium een organisatorische janboel moet zijn geweest...Het lijkt mij onmogelijk dat kopiisten in één atelier bij hun werk aan één codex zó weinig rekening met elkaar zouden hebben gehouden’. Het woord ‘onmogelijk’ is gevallen. Er is ook wel ‘een belangrijk gegeven’, aldus Gerritsens, dat vóór mijn voorstelling van zaken zou kunnen pleiten, nl. dat alle kopiisten ‘geschreven hebben op perkament dat op dezelfde wijze was gelinieerd’. Deze bijzonderheid zou mij echter niet zijn opgevallen. Ik antwoord dat ik moeilijk over deze bijzonderheid heen had kúnnen zien, aangezien De Vreese in zijn beschrijving van het handschrift hier al uitvoerig over had gesproken (Ts. 59, 249). Wat mij, naar ik in mijn antwoord aan Lieftinck verklaard heb, níet was opgevallen, is een andere bijzonderheid waar De Vreese níet over spreekt en die Gerritsen ook níet citeert, nl. dat de codex was samengesteld uit ‘een soort van huishoudperkament’. Als Gerritsen blz. 167 in Ts. 83 nog eens goed naleest, zal hij zien dat dit daar ook staat uitgedrukt. Die liniëring ís inderdaad een belangrijk argument voor mijn visie en verliest niets aan belangrijkheid doordat ik het in mijn antwoord aan Lieftinck niet uitdrukkelijk heb onderstreept. Ik heb in dat antwoord blz. 168/170, aangetoond - en mijn betoog is nog door niemand weerlegd -, welke wonderlijke consequenties er verbonden zijn aan Lieftincks hypothese, die een variant van die van De Vreese is, over de wijze waarop het handschrift tussen ‘omstreeks 1350/60’ en het einde van de 14de eeuw zou zijn ‘gegroeid’. Gerritsen gaat op mijn bezwaren helemaal niet in, maar zegt ten aanzien van de hypothese-Lieftinck doodleuk: ‘Als men deze mogelijkheid aanvaardt, laten de observaties mijns inziens de volgende interpretatie toe’. Ja, àls! Maar voor mij is wat Lieftinck voorstelt een ónmogelijkheid! Ik laat het woord ‘onmogelijk’ nu ook eens vallen! Zo staan Gerritsen en ik dus tegenover elkaar. Wat kan ik in antwoord op zijn ‘onmogelijk’ zeggen? Dit, dat wij er volstrekt niets van weten op welke wijze al zo beroepskopiisten van het einde der 14de eeuw in atelierverband kúnnen hebben samengewerkt, aangezien wij geen vergelijkingsmateriaal uit die tijd bezitten. Als ik de twee ‘onmogelijkheden’, die van Lieftinck/Gerritsen en die van mij, met elkaar | |
[pagina 264]
| |
vergelijk, vind ik de mijne de minst ‘onmogelijke’. Maar ik heb ook nog heel andere bezwaren tegen Gerritsens codicologische paragraaf. Hij erkent, blz. 192: ‘Onze mogelijkheden tot datering op grond van schriftkenmerken berusten...vooralsnog op “expertise-kennis”. Bewijzen kunnen wij nog bijna niets.’ Is het in een dergelijke situatie niet geboden bijzondere aandacht te schenken aan de dateringsmogelijkheden die de door de verschillende handen gekopieerde téksten kunnen bieden? Hierover spreekt Gerritsen met geen woord en dat vind ik toch wel heel vreemd. Zijn betoog is incompleet. Laten we eens nagaan wat die hand α, die volgens Lieftinck ‘omstreeks 1350/60’ zou hebben gewerkt, al zo heeft overgeschreven. Dat is in het eerste deel van het convoluut een Salve Regina van Jan van Hulst - zijn naam staat in het slotacrostichon - en twee anonieme gebeden; in het tweede deel 143 van de 147 liederen; in het derde deel het eerste grote allegorische gedicht. Wat weten we van Jan van Hulst? O.a. dat hij een bruggeling is geweest, want dat zegt hij zelf. Wanneer heeft hij geleefd en geschreven? Scharpé heeft de Jan van Hulst van het Gruuthuse-handschrift het eerst geidentificeerd met een persoon van dezelfde naam die in de brugse rekeningen van 1379 tot 1396 in verschillende hoedanigheden genoemd wordt, o.a. als leider van een groep ‘ghesellen van den spele’. Van Mierlo heeft in zijn verschillende literatuurgeschiedenissen deze identificatie overgenomen, ik in mijn inleiding ook. Zou echter het Salve Regina reeds ‘omstreeks 1350/60’ door schrijver α gekopieerd zijn, dan kan dit gedicht bezwaarlijk het werk zijn geweest van de Jan van Hulst uit de brugse rekeningen. Goed, dat is mogelijk, maar wie het Salve Regina zo tegen het midden van de 14de eeuw, of eerder, wil dateren - en dat doet men impliciet wanneer men hand α ‘omstreeks' 1350/60’ laat schrijven -, dient er toch wel even verantwoording over af te leggen, dat hij zonder andere dan paleografische argumenten van een gangbare en niet geheel uit de lucht gegrepen literair-historische datering afwijkt. Deze verantwoording vindt men noch bij Lieftinck, noch bij Gerritsen. Scharpé was tenslotte niet de eerste de beste en naast vele andere dingen ook nog een kenner van het Gruuthuse-handschrift. Als hij iets heeft gesteld waar men het niet mee eens kan zijn, heeft hij recht op een tegenbetoog. | |
[pagina 265]
| |
Over het eerste grote allegorische gedicht, ‘teerste’, heb ik niet alleen geschreven in een artikel in Ts. 85, 1-31 - dat Gerritsen in noot 2 bij blz. 188 vermeldt maar niet bespreekt - maar ook al eerder in Ts. 84, 1-37, een artikel dat mijn criticus blijkbaar niet het vermelden waard heeft gevonden. Toch is dat eerdere artikel juist van belang voor de datering van de bijdrage die kopiist α aan het Gruuthuse-handschrift heeft geleverd, ik wijs met name op noot 3 bij blz. 27. Ik heb daar betoogd dat de vlaamse dichter van ‘teerste’ bepaalde elementen van zijn voorstelling heeft ontleend aan de Borch van Vroudenrijc van de hollandse dichter Augustijnken van Dordt. Dateert men de Borch in de tijd waarin Augustijnken als ‘spreker’ in de bronnen optreedt - tussen 1358 en 1370 -, dan kan ‘teerste’ onmogelijk tegen het midden van de 14de eeuw bestaan hebben en door α ‘omstreeks 1350/60’ zijn gekopieerd. Om die datering van het werk van α te handhaven moet men dus niet alleen Jan van Hulst, maar ook Augustijnken van Dordt ‘antedateren’, een, naar het mij voorkomt, weinig aantrekkelijke kunstgreep. Natuurlijk kan Gerritsen van mening zijn dat mijn betoog in het laatstgenoemde artikel niet deugt. Dan had hij het echter volgens de regels van het spel niet mogen doodzwijgen, maar het met een tegenbetoog moeten ontzenuwen. In het liedboek biedt lied 85, het ‘kerelslied’, dat een achtergrond van sociale woelingen veronderstelt, een mogelijkheid tot datering, van zichzelf èn van het werk van kopiist α. Te Winkel zegt dat het ‘kerelslied’ ‘misschien reeds dagteekent van omstreeks 1325, den tijd van den boerenopstand in het Vrije van Brugge tegen Lodewijk van Nevers’, Van Mierlo wil het echter liever plaatsen in ‘den tijd van de woelingen onder Lodewijk van Male omstreeks 1380’. Ik heb gekozen voor de datering van Van Mierlo en heb daar in een later verschenen en nog niet door Gerritsen verwerkt artikel (nu herdrukt in Spelend met de Spelgenoten) ook nog een literairhistorisch argument voor bijgebracht: naar mijn mening moet de dichter van het ‘kerelslied’ de ‘Dit de franc Gontier’ van de franse dichter-musicus Philippe de Vitri (1291-1361) gekend hebben. Dat sluit een datering ‘omstreeks 1325’ praktisch uit en dan blijft alleen die van ‘omstreeks 1380’ over. Dat pleit vóór mijn datering van het werk van kopiist α en tégen die van Lieftinck/Gerrit- | |
[pagina 266]
| |
sen. Ook nu moet ik weer zeggen: misschien deugt er van mijn hele betoog over de compositie van het ‘kerelslied’ niets, maar dat moet dan in een tegenbetoog worden aangetoond. En nu wil ik nog eens terugkomen op die veronderstelde slechte samenwerking tussen de kopiisten. Er is in elk geval één kopiist geweest die goed heeft ‘samengewerkt’ met álle anderen, en dat is de corrector, die ik in mijn ‘Achteraf’ (blz. 590) heb geidentificeerd met De Vreese's kopiist ζ. Deze corrector ζ heeft o.a. de beschikking gehad over de voorbeeldtekst waarnaar kopiist α het liedboek afschreef, want hij heeft aan lied 134 twee door α overgeslagen regels toegevoegd en zal dat wel niet uit zijn blote hoofd gedaan hebben. De kopiist ζ wordt door De Vreese in dezelfde tijd geplaatst als δ/ε, nog in de 14de eeuw, meer naar het einde dan naar het midden. De corrector heet bij hem ‘stellig niet jonger dan om en bij het jaar 1400’. Wanneer de corrector ζ en de kopiist α in dezelfde tijd op hetzelfde atelier hebben gewerkt, is het volkomen begrijpelijk dat de eerste het door de laatste afgeschrevene met het voorbeeld kon vergelijken, wanneer α daarentegen veertig jaar eerder heeft gewerkt dan ζ is deze perfecte ‘samenwerking’ mij een raadsel. Gezien deze ‘samenwerking’ in lied 134 houd ik het voor uiterst waarschijnlijk dat ζ de liederen 144 en 145, die hij aan de 143 van α toevoegde, naar dezelfde voorbeeldtekst heeft afgeschreven. Ik zeg hiermee niets dat ik ook niet al eerder heb gezegd, maar ik moest wel in deze herhaling vervallen omdat Gerritsen op de rol van de corrector ζ helemaal niet is ingegaan. Voor mij is deze rol een argument vóór mijn voorstelling van zaken en tégen de zijne. Zijn tegenbetoog blijkt ook op dit punt incompleet te zijn. Op de codicologische paragraaf van Gerritsen volgt er een over ‘de “krabbels” bij de gedichten’. Ik had deze ‘krabbels’ aan Jan Moritoen zelf toegeschreven - de uiteindelijke keuze van de ‘krabbelaar’ omvat uitsluitend allegorische gedichten die volgens mijn versgehoor het werk van deze dichter zijn, 1, 4, 6 en 13 -, Gerritsen noemt de ‘krabbelaar’ X en komt tot de conclusie: ‘Maar één ding lijkt mij zeker. X is niet Jan Moritoen geweest die in het Gruuthuse-handschrift zijn eigen gedichten bijeenzocht in de volgorde waarin zij in zijn “persoonlijke verzamelcodex” voorkwamen.’ Waarop grondt mijn criticus zijn ‘zeker- | |
[pagina 267]
| |
heid’? Hij zegt: ‘Er is voor mij geen situatie denkbaar waarin Jan Moritoen, of een ander, met de autograaf in handen, in het Gruuthuse-handschrift onder een bepaald gedicht tot hier tleste schrijft, en dit dan weer doorhaalt. Vergeleek hij met de autograaf, dan kan er geen twijfel aan hebben bestaan of gedicht 7 daarin wel of niet tleste was.’ Gerritsen grondt zijn ‘zekerheid’ (‘één ding lijkt mij zeker’) niet op paleografische argumenten, hij bewijst níet dat de ‘krabbels’ niet door hand η - volgens mij van Jan Moritoen - geschreven kunnen zijn. Waarom gaat hij op mijn, voorzichtig gestelde, identificatie van de ‘krabbelaar’ met η helemaal niet in? Ik had over deze kwestie wel eens het oordeel van een expert willen horen! Ik had geschreven, blz. 31: ‘Iemand als De Vreese had, als hij aan dit punt zijn vakkundige aandacht had geschonken, mogelijk met stelligheid in het kladschrift van de krabbels en het netschrift van de laatste twee liederen dezelfde hand kunnen herkennen. Ik, met mijn zoveel geringere schriftkundige ervaring, kan alleen maar heel voorzichtig zeggen: de hand van de krabbels lijkt mij inderdaad dezelfde als de hand van lied 146 en 147.’ Bij het oordeel van een paleografische specialist moet ik, de niet-specialist, mij neerleggen. Dat hoort bij de regels van het wetenschappelijke spel. Wordt het oordeel van de kenners mij echter onthouden, dan blijft mijn identificatie een geldige werkhypothese. Gerritsen paleografische belangstelling voor de hand van de ‘krabbelaar’ is ook niet zover gegaan, dat hij er behoefte aan heeft gevoeld om een andere, eveneens zeer voorzichtig gestelde, identificatie te toetsen, niet een van mij, de ondeskundige, maar van de zeer deskundige De Vreese. Ik heb die identificatie besproken op blz. 591: de ‘hand van de onderschriften’, zoals De Vreese de ‘krabbelaar’ noemt, zou wellicht dezelfde kunnen zijn als de hand die in het laatste, onvoltooid gebleven gedicht van het Gruuthuse-convoluut een aantal correcties heeft aangebracht. Mijn conclusie was: ‘De correcties in het 16de gedicht, die niet afkomstig zijn van de corrector van het scriptorium (ζ) maar van een lezende, nálezende “gebruiker”, vormen welbeschouwd de schakel tussen het kladschrift van de krabbels en het netschrift van de liederen 146 en 147’. Als De Vreese gelijk heeft gehad met zijn identificatie - door Lieftinck (Ts. 83, 43) bevestigd, maar door Gerritsen zelfs niet ver- | |
[pagina 268]
| |
meld -, vormen de correcties in het 16de gedicht een belangwekkende, door geen serieuze onderzoeker te negeren bijdrage tot de kennis van ‘X’. Niet het dubbele onderschrift bij gedicht 13 is dan het laatste wat deze ‘kiezende’ onbekende aan het handschrift heeft toegevoegd, nee, hij heeft, ofschoon er voor hem toch blijkbaar niets meer te ‘kiezen’ viel - ‘tot hier tseste ende niet verder’, en daaronder nog eens: ‘niet verder dan hier’ -, hij heeft óók de op het 13de gedicht volgende bladzijden doorgekeken en de laatste, waarop het 16de gedicht geschreven stond, zelfs zo aandachtig gelezen dat hij er - blijkbaar enkel geleid door zijn gezonde lezersverstand - correcties in heeft kunnen aanbrengen. Misschien wordt ‘X’ met deze gegevens wel iets minder ‘onbekend’. Misschien is het wel minder ‘wetenschappelijk’ dan het lijkt om over de bedoelingen van ‘X’ zoveel verschillende veronderstellingen te uiten als Gerritsen in de passage voorafgaande aan zijn hierboven geciteerde conclusie heeft gedaan. Ik moet vaststellen dat Gerritsens conclusie op onvoldoende gegevens berust. Zijn betoog is weer incompleet geweest. Ik heb in een aanvullend opstel, voor het eerst gepubliceerd in Spelend met de Spelgenoten, laten zien, hoe goed het corrigerend nalezen van het 16de gedicht past bij mijn hypothese: ‘de “krabbelaar” is Jan Moritoen geweest’. Als Gerritsen zijn ‘kritische kanttekeningen’ niet als zijn laatste woord beschouwt, maar mij de eer wil aandoen de discussie met mij voort te zetten, zal hij aan dat aanvullende opstel niet voorbij kunnen gaan. Ik zal nu echter de daaraan te ontlenen argumenten niet aanvoeren, maar mij beperken tot een bespreking van Gerritsens tegenhypothese. Die is als volgt (blz. 199/200): ‘Iemand - laten we hem X noemen - heeft uit het gedichtenboek dat thans het derde deel van het Gruuthuse-handschrift vormt, een keuze gemaakt. In eerste instantie heeft hij een reeks van zeven gedichten gekozen, die hij van een nummering voorzag...het huidige gedicht 5 kreeg in zijn oorspronkelijke reeks de vijfde plaats, gedicht 6 de zesde, en gedicht 7 duidde hij aan als tleste. Om een of andere reden heeft X besloten zijn oorspronkelijke keuze te wijzigen. Voor zover wij zien kunnen...heeft hij de gedichten 5 en 7 uit zijn reeks geschrapt, en gedicht 13 erin opgenomen. De nummering moest worden veranderd: gedicht 6 | |
[pagina 269]
| |
werd tfifste, gedicht 13 werd tseste en vormde hoogstwaarschijnlijk het slot van de tweede reeks...Zoekend naar de reden van X' keuze, zou men zich kunnen afvragen of de gedichten waarbij hij notities heeft geschreven, wellicht iets gemeenschappelijks hebben...De gedichten van de tweede, uiteindelijke reeks (1, 2, 6, 13) behoren alle tot hetzelfde, op de Roman de la Rose geïnspireerde genre: het zijn gedichten waarin een minnaar in een droom een of meer allegorische gestalten ontmoet die hem tot een bepaald inzicht omtrent zijn liefde brengen...De leden van de eerste, oorspronkelijke reeks (1, 2, 5, 6, 7) zijn eveneens amoureuze droomgedichten, op één na, gedicht 5, dat wel over de liefde handelt, maar niet de enscènering in een droom kent. Gedicht 7 is wel een droomgedicht, maar het wijkt in zoverre van de vorige af, dat de geliefde tot wie de dichter zich richt, een meisje is dat voorbestemd is, of op het punt staat, in een klooster te gaan...Op grond van deze gegevens lijkt het mij mogelijk, dat X oorspronkelijk een reeks gedichten over de liefde heeft willen bijeenbrengen, maar het kriterium van zijn keuze vervolgens heeft vernauwd tot: allegorische droomgedichten waarin sprake was van een bepaald type liefde.’ Ik heb deze tegenhypothese zo uitvoerig geciteerd, omdat mijn criticus althans op één punt met juistere gegevens heeft gewerkt dan ik: hij heeft met De Vreese's tweede lezing, en met Lieftinck, het onderschrift van gedicht 7 wel terecht geïnterpreteerd als ‘tot hier tleste’, terwijl ik met De Vreese's eerste lezing ‘tot hier tseste’ had willen lezen. Ik had mij al in mijn antwoord aan Lieftinck bereid verklaard ‘tleste’ te lezen, ‘met de aantekening evenwel dat ik dan van de doorhaling niets begrijp’. Ik had het daarbij evenwel niet mogen laten, maar mijn redenering, voorzover op de foutieve lezing gebouwd, moeten herzien. Dat wil ik dan nu in mijn antwoord aan Gerritsen meteen doen. Ik veroorloof mij echter wel met enige nadruk de aandacht van mijn criticus te vestigen op de zin die ik op mijn wat kribbige ‘aantekening’ had laten volgen: ‘Voor mijn herkenning van Jan Moritoen maakt het niets uit’. Had Gerritsen deze zin goed gelezen, dan had hij zich er misschien niet toe laten verleiden mijn ‘interpretatie van de “krabbels” bij de gedichten’ een ‘draagbalk van (mijn) bouwwerk’ te | |
[pagina 270]
| |
noemen. Mijn ‘herkenning’ van de dichter is volkomen onafhankelijk van mijn redenatie over de ‘krabbels’ tot stand gekomen. Zo'n redenatie achteraf kan de ‘herkenning’ wel ondersteunen, maar niet gezegd worden deze te ‘dragen’. Laten we de ‘krabbels’ nu maar eens helemaal van zichzelf uit, als een zelfstandig gegeven, interpreteren. Daarna kunnen we oordelen of ze al dan niet passen in mijn voorstelling van Jan Moritoen. Tot op zekere hoogte kan ik het wel eens zijn met Gerritsens constatering: ‘In eerste instantie heeft hij een reeks van zeven gedichten gekozen, die hij van een nummering voorzag’. Enkel tot op zekere hoogte, want van een ‘keuze’ van de nummers 2 en 3 weten we niets af. We weten alleen met zekerheid dat voor X - ik zal de ‘krabbelaar’ ook maar zo noemen - op ‘tseste’ een gedicht volgde dat een hem voor ogen staande reeks afsloot, ‘tleste’. X wijzigde vervolgens zijn ‘keuze’, ongetwijfeld. Betekent dit dat hem in tweede instantie géén reeks voor ogen heeft gestaan waarin op een ‘seste’ een ‘leste’ moest volgen? Gerritsen neemt dit inderdaad aan: ‘tseste’ vormde volgens hem ‘hoogstwaarschijnlijk het slot van de tweede reeks’. Twee vragen. Ten eerste: waarom schreef X onder het gedicht dat het slot van zijn tweede, uiteindelijke reeks vormde, dan niet opnieuw ‘tot hier tleste’? Ten tweede: waarom voegde hij in die tweede reeks aan zijn notitie ‘tot hier tseste’ nog zo nadrukkelijk toe: ‘ende niet verder’, nog eens herhaald in een: ‘niet verder dan hier’? Bedoelde X met ‘tot hier tseste ende niet verder’ inderdaad niets anders dan: ‘tot hier tleste’? Waarom drukte hij zich in tweede instantie dan zoveel omslachtiger uit dan in eerste instantie? Nee, wanneer we de gegevens onbevooroordeeld op ons in laten werken, is m.i. geen andere conclusie mogelijk dan dat ook in tweede instantie een ‘tot hier tleste’ de bijeengebrachte reeks had moeten afsluiten. Maar dat gedicht dat de reeks moest afsluiten heeft X niet in de codex kunnen vinden! Hij bladerde door tot het eind, las het laatste gedicht zelfs met grote, corrigerende aandacht, maar ‘tleste’ dat hij zocht stond er niet in. En dáárom voegde hij aan ‘tot hier tseste’ toe: ‘niet verder dan hier’. Wat kan ‘tleste’ dat X voor ogen stond dan voor een gedicht geweest zijn? We weten het niet, we weten alleen dat het niet gedicht 7 was, want daarbij heeft X zijn in eerste instan- | |
[pagina 271]
| |
tie geplaatste notitie ‘tot hier tleste’ weer met kracht doorgekrast. Hoe kan Gerritsen bewijzen dat de ‘keuze’ in tweede instantie van een ‘fifste’ en een ‘seste’ geheel los stond van de in eerste instantie gedane, hoe bewijst hij dat de tweede ‘keuze’ geen correctie kan zijn geweest van de eerste? Waarom mag X zich in eerste instantie niet gewoon hebben vergist? Voor Gerritsen is er ‘geen situatie denkbaar waarin Jan Moritoen, of een ander, met de autograaf in handen, in het Gruuthuse-handschrift onder een bepaald gedicht tot hier tleste schrijft, en dit dan weer doorhaalt’. Goed, maar waarom moet die ‘Jan Moritoen, of een ander’ toen hij zijn notities maakte, bepaald de autograaf in handen hebben gehad, waarom kunnen deze krabbels niet gemaakt zijn op grond van de herinnering? Middeleeuwse dichters, ik heb het al eens eerder opgemerkt, moeten wel een geweldig geheugen bezeten hebben om zó vlot te kunnen dichten! Zou een dichter als Jan Moritoen zich dan niet herinnerd hebben wat er in zijn ‘persoonlijke verzamelcodex’ stond, en in welke volgorde, zonder dat hij zijn autograaf in handen had? Zeker, mijn karakteristiek van de ‘gebruiker’ (d.i. de ‘krabbelaar’) op blz. 17 van mijn inleiding geeft wel enige aanleiding tot Gerritsens formulering: ‘De “gebruiker” van het derde deel die deze vluchtige krabbels uit zijn pen liet glijden, plaatste, al zoekende en herkennende, een aantal gedichten in een bepaald verband, in een bepaalde volgorde, die niet het verband en de volgorde van de codex waren. Hij moet dit verband en deze volgorde gekend hebben uit een andere codex, die hij bij het doorbladeren van ons derde deel misschien wel voor zich had liggen.’ ‘Misschien’ zeg ik. Het is een terloops geuit en helemaal niet essentieel detail van mijn interpretatie. Dat had Gerritsen zelf toch ook wel op kunnen merken! Als die ‘autograaf-in-handen’ hem zo dwarszat, had hij kunnen proberen zich een situatie in te denken zonder ‘codex, die hij bij het doorbladeren misschien wel voor zich had liggen’. Dat heeft hij niet gedaan en daardoor is zijn kritiek incompleet en zonder enige bewijskracht. Omdat ik de lezing ‘tot hier tleste’ achteraf als juist erken, moet ik de in mijn inleiding gegeven voorstelling wel enigermate herzien, maar al te ingrijpend behoeven de veranderingen niet te zijn. Mijn ‘verhaal’ wordt nu zo. X - ik blijf hem nog maar even zo noemen - kende | |
[pagina 272]
| |
een reeks van zeven gedichten, van Jan Moritoen. Hij had zijn goede redenen om te vermoeden dat die reeks geheel of gedeeltelijk in het gedichtenboek van het Gruuthuse-handschrift was overgenomen. Hij begon dus in dat gedichtenboek te bladeren en voelde zich al meteen op bekend terrein. Onder gedicht 1 kon hij met overtuiging schrijven: ‘tot hier teerste’. Bij het lange gedicht 2 was ook geen vergissen mogelijk: ‘tot hier tfyerde’. De volgende gedichten, 3 en 4, behoorden duidelijk niet tot zijn reeks. Maar daarna begón het weer, méénde hij. En in één vaart door noteerde hij bóven gedicht 5, waar het weer begón: ‘hier beghint tfifste’, bóven gedicht 6, nog haastiger en daarom verkort: ‘hier tseste’, en tenslotte ónder gedicht 7, bij wijze van afsluiting: ‘tot hier tleste’. Klaar was hij! Maar nee, toen hij nog eens goed keek, merkte hij dat hij zich vergist had. Hij was wel op bekend terrein geweest, maar had zich, in der haast, niet goed georiënteerd. Hij was kwaad op zichzelf en weer in één vaart kraste hij, nijdig en energiek - dat is geen fantasie van mij, zie het handschrift! - zijn laatste drie notities door. In de plaats daarvan stelde hij bij het enige gedicht dat wél tot de reeks behoorde zorgvuldig twéé notities, één aan het begin en één aan het eind: ‘hier beghint tfifste’, en: ‘tot hier tfifste’. Dat doe je zo wanneer je je vergist hebt, je wordt dan overnauwkeurig! Daarna ging X rustig verder zoeken. Hij zou zich niet voor de tweede maal vergissen. Acht bladzijden lang was er niets te vinden, maar op de negende was het weer raak. Hij had er nu, gekalmeerd, geen behoefte meer aan om meteen een beginsignaal te plaatsen, maar krabbelde aan het slot van het tamelijk lange gedicht - na 1 en 2 het langste -: ‘tot hier tseste’. Dit was dan het échte ‘seste’! Maar waar was nu het échte ‘leste’? X bladerde verder, tot aan het eind van de codex. Nee, het was er niet Hij keerde terug naar het slot van gedicht 13, ‘tseste’, en noteerde daar, ietwat teleurgesteld, zijn bevindingen: ‘ende niet verder’, ‘niet verder dan hier’. Nieuw is in deze voorstelling dat er tenminste één gedicht van Jan Moritoen moet hebben bestaan dat wij niet kennen, doordat het niet is overgenomen in het Gruuthuse-handschrift. Dat verloren gedicht is het échte ‘leste’, geschreven, vermoedelijk, ná het echte ‘seste’ (= gedicht 13) en vóór de gedichten 9 en 7. De beide laatstgenoemde gedichten | |
[pagina 273]
| |
hebben blijkbaar niet in de ‘persoonlijke verzamelcodex’ gestaan, maar zijn dan op losse bladen aan de kopiisten ter hand gesteld. Van het verloren gedicht weten wij niets anders dan dat X het in het gedichtenboek heeft gezócht en dat het daar dus, naar zijn mening, een plaats in verdiend had. X had zoveel met het gedichtenboek te maken dat hij bepaalde verwachtingen kon hebben omtrent zijn inhoud. Heb ik hiermee bewezen dat X niemand anders dan Jan Moritoen geweest kan zijn? Nee, maar ik daag iedereen uit om mij te bewijzen dat hij het niet geweest kan zijn! Zolang dat bewijs niet is geleverd, blijft het een afwegen van waarschijnlijkheid tegen waarschijnlijkheid. En dan houd ik tegenover Gerritsen staande dat mijn hypothese, omdat het gedrag van X en de aard van zijn notities er beter door verklaard worden, waarschijnlijker is dan zijn tegenhypothese. Wat de vier gedichten van ‘de tweede, uiteindelijke reeks’, 1, 2, 6 en 13, verbindt is bij mij het auteurschap van Jan Moritoen, bij Gerritsen echter, nogal vaag, ‘een bepaald type liefde’, Maar als de nadere interpretatie van gedicht 1 die ik in Ts. 85, 1-37 gegeven heb juist is, gaat het in dat gedicht niet eens over de liefde maar over de ‘const’! In de gedichten 2, 6 en 13 gaat het ongetwijfeld wel over de liefde, maar ik heb moeite hierin ‘een bepaald type’ te herkennen. In 6 en 13 wordt, evenals in 7, de geliefde allegorisch voorgesteld, in 2 niet. In 6 en 13, als in 7, richt de dichter-minnaar zich in zijn epiloog rechtstreeks tot zijn geliefde, in 2 niet. En zo kan ik nog wel een poosje doorgaan. Gerritsen brengt de vier gedichten onder een m.i. fictieve noemer. Wat betreft de volgende paragraaf, ‘Het auteurschap van de gebeden en gedichten’, kan ik volstaan met de constatering dat Gerritsen hier zelfs niet aan het formuleren van een tegenhypothese is toegekomen, laat staan aan het leveren van een tegenbewijs. Zijn methodologische opmerkingen heb ik al in mijn inleiding beantwoord. De veel omvangrijker paragraaf, ‘De grote liefde van Jan Moritoen’, geeft meer aanleiding tot discussie. Gerritsen geeft hier allereerst, bij wijze van ‘steekproef’, een analyse van gedicht 6, ‘tfifste’. De dichter, ‘ic’, vertelt hoe hij in een droom, wandelend in een ‘vergier’, een ‘egglentier’ ziet: | |
[pagina 274]
| |
Daer ic zach eenen egglentier,
Ghebloyt, van rozen root gheladen,
Verchiert met zoeten groenen bladen.
Sijn roke was lidens medecijne,
Sijn dornen ne daden niemen pine,
Want hi was teeder, van ranken smal.
De ‘ic’ ontmoet ‘vrau Redene’ en die geeft op haar beurt dan ook nog eens een beschrijving van de ‘egglentier’, waaruit we kunnen opmaken dat deze een minnaar voorstelt. Op de ‘egglentier’ zit een ‘duve’, die niet anders kan zijn dan zijn minnares. ‘Vrau Redene’ vertelt vervolgens hoe, terwijl de duif ‘vroilic in den doren’ zat, er een ander is gekomen - naamloos, niet allegorisch voorgesteld - die haar heeft ‘verstoort recht onvorzien’. Opvliegend wondt de duif zich aan een doorn van de ‘egglentier’. Maar, zegt ‘Vrou Redene’: Dieze verjaechde, de scult es zijn!
De egglentier die es zo fijn,
Sijn dornen ne waren noit ghemaect
Omme dat de duve zoude zijn gheraect,
Maer dor de ghone heift hi den doren
Die de duve willen verstoren.
Bi sinen sculden het niet en cam.
Nu tijt zoet hem. dies bem ic gram.
De weggevlogen duif heeft raad gevraagd aan een ‘ghespele’ en die heeft het conflict tussen minnaar en minnares nog erger gemaakt door een ‘exempel’ te vertellen: Exempel segghende bi eenen boome
Die met vruchte gheladen stont,
Ende zeide: zi waren in den gront
Vart van keeste, hoe scone zi stonden.
‘Vrau Redene’ verwerpt dit ‘exempel’ met alle kracht, immers het is ónredelijk te zeggen dat álle vruchten in de pit verrot zijn: Menich boom staet up der erde.
Sout al vart zijn dat hi draecht,
So ware de werelt zeere gheplaecht.
Dat ware een jammerlic gherucht,
Soudmen versmaden de goede vrucht
Al stonder quade ghewassen bi!
| |
[pagina 275]
| |
Nu laat ik Gerritsen aan het woord: ‘Wie is dan de egglentier die zonder het te willen de duif heeft verwond? Natuurlijk de ic: de egglentier die hij in zijn droom heeft aanschouwd en waarover vrau Redene hem haar verhaal heeft verteld, was hijzelf.’ Helemaal ‘natuurlijk’ is deze interpretatie voor Gerritsen toch blijkbaar niet, want in een noot oppert hij nog een mogelijk bezwaar dat hij niet meteen weerleggen kan: ‘Verder onderzoek zal moeten uitmaken of het binnen de literaire conventies “normaal” genoemd mag worden, dat de ic zichzelf op het derde niveau (d.i. in de droom) ontmoet als een egglentier wiens roke was lidens medecyneGa naar voetnoot1) (v. 59). Ik zie hierin vooralsnog geen overwegend bezwaar tegen mijn interpretatie.’ Het gemak waarmee Gerritsen over het bij hemzelf opgekomen bezwaar heenstapt, moet verklaard worden uit zijn innerlijke zekerheid: hij kan, meent hij, de juistheid van zijn interpretatie bewijzen! En dit is dan het ‘bewijs’: ‘Als de ic zich aan het slot van het gedicht tot zijn geliefde richt, zendt hij haar een minlijc zuchtGa naar voetnoot2), So goede ghetrauwe vruchten plien...Hij ziet zichzelf dus als een “goede ghetrauwe vrucht”, en door zich zo te noemen protesteert hij tegen die ander duve, die de egglentier immers had vergeleken met een boom vol rotte vruchten.’ Met de laatste bijzin grijpt Gerritsen terug op een paar zinnen uit de voorafgaande alinea: ‘Wat bedoelt de ghespele van de gewonde duif met haar exempel? Daarover kan moeilijk twijfel bestaan: zij wil haar vriendin doen inzien dat de egglentier als een boom is, waarvan de vruchten Vart van keeste, hoe scone zi stonden (v. 161) zijn.’ ‘Daarover kan moeilijk twijfel bestaan’, zegt Gerritsen, hij is wel erg zeker van zichzelf. De boom uit het exempel is een vruchtboom, een boom waaraan pitvruchten groeien. Ligt het nu zó voor de hand om een bloeiende rozestruik te vergelijken met een rijkbeladen vruchtboom? Rozen zijn toch geen pitvruchten en zelfs rozebottels zijn dat niet. Volgens de ‘ghespele’ draagt de vruchtboom enkel rotte vruchten, maar ‘vrau Redene’ stelt daar tegenover dat redelijkerwijs iedere boom naast ‘quade’ ook ‘goede’ vruchten voortbrengt. Zij corrigeert hiermee | |
[pagina 276]
| |
het ‘exempel’ en bij onze interpretatie - en eventuele vergelijking van de vruchtboom met de ‘egglentier’ - moeten we van deze gecorrigeerde vorm uitgaan. De ‘ic’ noemt zichzelf in zijn slotwoord, waarmee hij, uit de droom ontwaakt, zich rechtstreeks tot de geliefde richt, een ‘goede ghetrauwe vrucht’. Dat kan niet anders betekenen dan: ‘goede, getrouwe minnaar’. En wat is dan een ‘quade vrucht’? Wel, ‘natuurlijk’ - zeg ik op mijn beurt - een ‘onbetrouwbare, onhoofse minnaar’. De boom uit het exempel is de ‘boom der minne’ en aan die boom groeien nu eenmaal, helaas, goede èn slechte vruchten. Hoe kan nu een ‘egglentier’ die voorgesteld wordt als een volmaakte minnaar, geurend in volmaakte liefde, ‘vergeleken’ worden met een, nee dé ‘boom der minne’, waaraan goede, maar helaas ook slechte vruchten groeien? Dit is een retorische vraag, want ik bedoel te zeggen: dit is onmogelijk. Ik ben zuinig met het woord ‘onmogelijk’, maar laat het hier toch maar weer eens vallen. Nee, dat de ‘ic’ zichzelf een ‘goede ghetrauwe vrucht’ noemt, kan op geen enkele manier bewijzen dat ‘ic’ ook de ‘egglentier’ zou zijn. Kan dat dan misschien blijken uit de voorstelling van de ‘egglentier’ zelf en uit het verhaal dat ‘vrau Redene’ over de minnaar, de minnares èn de derde man vertelt? Gerritsen heeft het zelf al vreemd gevonden dat de ‘ic’, die in het droomverhaal ‘ic’ blijft, zichzelf in zijn droom als een ‘egglentier’ zou tegenkomen. Ik vind het nog vreemder dat een hoofs minnaar tegenover zijn dame zichzelf zozeer zou prijzen en zozeer van alle schuld vrijpleiten als het geval zou zijn wanneer we in de ‘egglentier’ inderdaad een zelfprojectie van de ‘ic’ zouden moeten zien. Ik ben weer geneigd het woord ‘onmogelijk’ te laten vallen. De ‘ic’ ís ongetwijfeld een minnaar, maar er komt in het gedicht nog een twééde minnaar voor, de ‘egglentier’. Er is echter maar één geliefde, de ‘duve’. Dit bewíjst - laat ík nu ook eens het woord ‘bewijzen’ gebruiken - dat we hier met een driehoeksverhouding te maken hebben. En dan ligt het toch wel zeer voor de hand om de ‘ic’ te herkennen in de ‘derde man’ uit het verhaal van ‘vrau Redene’. De ‘ic’ komt zichzelf níet in die ‘derde man’ tegen, want die is er, als het verhaal gedaan wordt, al lang niet meer bij, die is er alleen maar gewéést. De ‘derde man’ figureert op Gerritsens vierde niveau, de ‘ic’ op het tweede en | |
[pagina 277]
| |
derde, de ‘egglentier’ op het derde en vierde. Het is helemaal niet vreemd dat de ‘ic’ in het verhaal van ‘vrau Redene’ - op het vierde niveau - in de gestalte van een niet met name genoemde zou optreden. Het feit dat hij in dit allegorische verhaal van het vierde niveau de enige ‘niet-verbeelde’ is, kan er juist een aanwijzing voor zijn dat deze ‘derde man’ in de ‘werkelijkheid’ van het derde niveau herkenbaar aanwezig is. Gerritsen concludeert: ‘voor het bestaan van een driehoeksverhouding tussen de dichter, diens vriend en hun beider geliefde levert gedicht 6 naar mijn mening niet de geringste aanwijzing’. Ik heb de laatste woorden gecursiveerd en moet bekennen: dáár heb ik geen antwoord meer op. In gedicht 13 wordt de driehoek volgens mij gevormd door de ‘ic’, de ‘fonteine’ en ‘der fonteinen hoede’. Gerritsen merkt daartegen op: ‘uit niets blijkt dat het “hoeden” van de fonteine door de oude man beslist als een amoureuze verhouding moet worden geïnterpreteerd. De gedachte aan de grootvader, de vader of de voogd (zelfs de echtgenoot) van het meisje (de vrouw) ligt veel nader dan die aan een minnaar.’ Vreemd vind ik het, in deze opsomming van mogelijkheden van een niet-amoureuze verhouding, na de grootvader, de vader en de voogd ook de echtgenoot aan te treffen. Een combinatie van een hoofse huisvriend en een hoofs echtpaar kan naar mijn mening een zeer goede driehoeksverhouding opleveren. Maar laten wij deze echtgenoot elimineren en nagaan of het droomverhaal - derde niveau - kan handelen over een grootvader, vader of voogd die de zorg voor zijn kleindochter, dochter of pupil stervende heeft opgedragen aan zo-maar-een-vriend. Volgens de voorstelling van het verhaal wordt die vriend pas na de dood van de grootvader, vader of voogd op het meisje verliefd. Zijn liefde wordt echter niet beantwoord. Hoe wordt dat onbeantwoordblijven van de liefde allegorisch uitgedrukt? Door het gesloten-blijven van de fontein. Hoe verklaart ‘de raadsvrouwe’ - die in dit gedicht naamloos blijft - dat gesloten blijven? Ik citeer, r. 515 vgg.: Ende dat de slotel node drait,
Dat comt bi haer, bi niement el,
Die binnen hout, verstaet mi wel,
Dat borne claer die heet confoort.
| |
[pagina 278]
| |
Die lichtelic niet mach commen voort
Bi alle dien slotelen van yvore,
So wel betaemt zulken tresore.
Want daer es der fonteinen vrauwe,
Wiens name dat es gheheeten Trauwe.
Die .vij. adren in den gront
Heift ghemaect, dat zi hu cont,
Daer dat borne bi ontfangt
Sijn cracht. wie daer of wart ghedranct,
Hi moet ghenesen alder quale
Die commen mach uter veinstren strale...
Nu merct of hi mach sijn verhuecht
Die drincken zal dit borne claer.
Dat ware den dorpere arde onnaer.
Het ware ooc Jammer ende scade
Datter yement scade an dade.
Dat wiste wel die houde vroede
Die de fonteyne hadde in zijn hoede.
Ende om dat hi dat borne reine
Hadde ghesmaect van der fonteine,
So sciet hi node ghenouch van dan.
De fontein blijft voor de vriend gesloten, omdat ‘der fonteinen vrauwe’, die ‘Trauwe’ heet, de tanden op elkaar houdt (‘dat comt bi haer’). De liefde van de vriend wordt niet beantwoord, omdat het meisje trouw wil blijven, móet blijven. Trouw aan wie? Uiteraard aan een ander, een voorganger van de vriend, die met ‘borne’ uit de fontein gedrenkt en daardoor ‘ghenesen’ van zijn ‘quale’ was. ‘Dat borne claer die heet confoort’ is niet bestemd voor dorpers, maar alleen voor hoofse minnaars, zegt de raadsvrouwe. Impliciet stelt zij hiermee aan de vriend de vraag: ‘bén jij wel een hoofse minnaar?’ ‘Die houde vroede die de fonteyne hadde in zijn hoede’ wilde alle ‘scade’ - van de zijde van onhoofse minnaars - afweren. Precies zoals de ‘egglentier’ zijn dorens ‘ghestelt ter steke’ had om zijn duif ‘te houdene te ghereke voor niders, clappers of boze vileine, die grieven mochten der duven reyne’. Is die ‘egglentier’ soms een grootvader, vader of voogd? Nee, hij is evident de minnaar van de ‘duve’. ‘Die houde vroede’ kán dus, bij analogie geredeneerd, zeker ook de minnaar van de ‘fonteyne’ zijn geweest. En | |
[pagina 279]
| |
dan lezen we de beslissende woorden: ‘Ende om dat hi dat borne reine hadde ghesmaect van der fonteine, so sciet hi node ghenouch van dan’. ‘Die houde vroede’ scheidde dus niet ‘node ghenouch’ van de ‘fonteyne’ omdat hij zo bezorgd was, maar omdat hij zelf ‘dat borne reine’ geproefd had, d.w.z. omdat hij zelf haar hoofse minnaar was geweest. Grootvader, vader en voogd exeunt. De liefde van de vriend blijft onbeantwoord, omdat de ‘fonteine’ trouw wil blijven, móet blijven aan ‘der fonteinen hoede’, haar gestorven minnaar, de gestorven vriend van de vriend. Gerritsens ‘mogelijkheden’ blijken evenzovele ónmogelijkheden te zijn. In gedicht 7 wordt de driehoek volgens mij gevormd door de ‘ic’, de ‘bloume’ en de ‘rozier’. In de laatste heb ik de gestorven minnaar en vriend gezien die ‘uit de hemel toekijkt’. Gerritsen zegt hierover het volgende: ‘Over het rozier (het woord is hier onzijdig) wordt verder (t.w. in het gedicht) met geen woord gesproken. Het woord rozier betekent volgens Verdam “rozenhof”, “rozengaard” (cf. rosarium), maar Heeroma geeft het weer met “rozenstruik”. Wil men de allegorie “terugvertalen” in de realiteit, dan zou het rozier de omgeving kunnen representeren waarin de dichter het meisje heeft ontmoet (eventueel haar familie, of de kring van haar vriendinnen). Maar volgens Heeroma is “de” rozier (hij bekommert zich niet om het onzijdige pronomen in v. 36) de gestorven minnaar!’ Hierbij de noot: ‘In gedicht 9, v. 141...is rozier als masculinum gebruikt - de betekenis is daar vermoedelijk inderdaad “rozenstruik”. (Zou rosier als neutrum “rozengaard” en als masculinum “rozenstruik” betekenen?)’ Over een woord als ‘rozier’ is gelukkig een volkomen zakelijke discussie mogelijk. Ik sla Verdam op s.v. rosier en vindt daar als geslacht uitsluitend ‘m.’, dus masculinum. Als Gerritsen vraagt: ‘Zou rosier als neutrum “rozengaard” en als masculinum “rozenstruik” betekenen?’, moet hij aannemen dat Verdam zich vergist heeft. Nu is Verdam inderdaad niet onfeilbaar, zijn betekenisomschrijving ‘rozenhof, rozengaard’ bijvoorbeeld is op zijn minst onvolledig. In grammaticaal opzicht heeft hij zich echter niet vergist. Van de 9 plaatsen waarnaar hij verwijst heeft één de subjectsvorm ‘die rosier’ en hebben twee de directe objectsvorm ‘enen rosier’. Ik kan daar nog aan toevoegen uit de ‘tweede | |
[pagina 280]
| |
Rose’, Ab 2, 197: ‘enen rosier’, Ab 2, 208: ‘die rosier’. In de Roman van de Roos is herhaaldelijk sprake van een ‘rosier’ en het woord betekent dan steeds ondubbelzinnig ‘rozenstruik’. Het oudfrans kent rosier in dezelfde betekenis. Volkomen zeker is de betekenis ‘rozenhof’ m.i. alleen bij Kiliaan, maar diens taal noemen we gewoonlijk geen middelnederlands meer. De dichters van het Gruuthuse-handschrift - in ieder geval Jan Moritoen - zijn uit de school van de Roman van de Roos. Het is dus apriori waarschijnlijk dat zij ‘rosier’ in de betekenis ‘rozenstruik’ gebruiken. Gerritsen heeft zelf al verwezen naar gedicht 9, ik voeg daar nog aan toe lied 139 (‘Ic gheve di rozen ende rozier’, en drie regels verder: ‘So wart dijn boom verbrandet scier’). Wil men in gedicht 7 ‘rozier’ als ‘rozenhof’ opvatten, dan moet men dat uit de context aannemelijk kunnen maken. Heeft Gerritsen dat gedaan? Nee, hij neemt die ongewone betekenis zo maar aan. Hij negeert bovendien dat in de Roman van de Roos en de daardoor gevormde literaire traditie een ‘rosier’ steeds een minnesymbool is en fantaseert dat ‘het rozier de omgeving (zou) kunnen representeren waarin de dichter het meisje heeft ontmoet’. Een madeliefje (‘mergriete’) in een rozenhof? Gerritsen vergeet dat men bij een goed dichter enige ‘dichterlijke logica’ mag verwachten! Voor mijn opvatting van ‘rozier’ als een allegorische voorstelling van een minnaar kan ik mij behalve op gedicht 9 en lied 139 vooral ook beroepen op de ‘egglentier’ uit gedicht 6. Niettemin vindt Gerritsen mijn interpretatie absurd (‘Ik vraag mij af of er onder zijn lezers iemand is, die zich door deze interpretatie laat overtuigen’) en meent hij mij ook nog te moeten terechtwijzen omdat ik mij niet zou hebben ‘bekommerd om het onzijdige pronomen’. Alsof dat een door mij over het hoofd gezien belangrijk gegeven zou bevatten! Nu, misschien bevat het wel een aanwijzing voor de interpretatie, maar die wijst dan bepaald eerder in mijn richting dan in de zijne. Als ‘rozier’ nergens anders als een bewijsbaar neutrum optreedt, moeten we ons namelijk afvragen of ‘dat’ in r. 34 wel op ‘rozier’ slaat. Ik wil de hele passage nog eens citeren: Dies en es niet leden lanc
Dat mi verwan des slaeps bedwanc.
Een droom cam mi te voren scier
| |
[pagina 281]
| |
Die mi vertoochde een scoon vergier.
Noit men met oghen scoonreen zach!
Bi zonder zachic een rozier.
Dat men met rechte wel prisen mach!
Dat zou als volgt vertaald kunnen worden: ‘Niet lang geleden werd ik door slaap overweldigd. Ik kreeg een droom die mij een fraaie tuin liet zien. Niemand heeft met (wakende) ogen ooit een fraaiere gezien! Wat apart zag ik een rozenstruik staan. Dat was wel iets om je bijzonder over te verheugen!’ Ik wil niet beweren dat deze vertaling de enig mogelijke interpretatie is, maar het is zeker een mogelijkheid die serieus overwogen moet worden. Gerritsen had, zonder enige andere plaats waarop hij zich beroepen kon, niet zo maar mogen schrijven: ‘het woord is hier onzijdig’, hoogstens: ‘misschien wordt rozier hier als een onzijdig woord gebruikt’. ‘Heeroma houdt nooit rekening met andere mogelijkheden, hij twijfelt zelden’, schrijft Gerritsen. Met al de bescheidenheid die de oudere tegenover de jongere past zou ik toch willen vragen: ‘en u dan?’ De paragraaf over ‘Het liedboek’ begint met een rustige samenvatting van het betreffende hoofdstuk van mijn inleiding. ‘Is het gehele liedboek van de hand van Jan Moritoen?’ vraagt Gerritsen. Zover wil hij zeker niet gaan, maar een deel van de door mij verzamelde parallelplaatsen zegt hem toch wel iets: ‘Het door Heeroma bijeengelezen materiaal lijkt mij globaal gezien van voldoende gehalte om er de, vooralsnog onbewijsbare, hypothese op te baseren dat een deel van de liederen, mogelijk zelfs een aanzienlijk deel, door dezelfde dichter is geschreven...Heeroma's hypothese biedt stof genoeg voor boeiende onderzoekingen.’ Op deze waardering volgt dan echter de vermanende en verwijtende uitroep: ‘Had hij zich daar nu maar toe beperkt!’ Is dit een gerechtvaardigde uitroep? Zou ik inderdaad mijn filologische plicht beter hebben vervuld, wanneer ik mijn onderzoek van het liedboek beperkt had tot een uitwerking van Nelly Geerts' hypothese ‘dat een deel van de liederen, mogelijk zelfs een aanzienlijk deel, door dezelfde dichter is geschreven’? Is de compositie van het liedboek dan soms geen legitiem filologisch probleem? Gerritsen gaat aan dit toch levensgrote probleem in feite voorbij en verspeelt daarmee m.i. het | |
[pagina 282]
| |
recht kritiek uit te oefenen op allerlei details (de ‘kalender’), die alleen maar op een juiste wijze beoordeeld kunnen worden tegen de achtergrond van het probleem in zijn geheel. Op blz. 32/3 van mijn boek heb ik gewezen op het compositorische getuigenis van het op-een-na-eerste en het op-een-na-laatste lied. Beide liederen hebben een refrein dat begint met de woorden ‘et scilt’, In lied 2 luidt de refreinregel: ‘Et scilt vele dinx diet merken wil’, in lied 146 begint het refrein met de regel: ‘Et scilt mi niet zo vele alst plach’. Dat is een correspondentie waar men onmogelijk aan voorbij kan gaan. In beide liederen komt ‘et scilt’ viermaal voor, niet neergeschreven in letters maar voorgesteld door een rebus: een plus-teken met een driehoekig schildje. (In mijn boek heb ik, in navolging van Gessler, de rebus ‘gelezen’ als ‘tscilt’, maar bij nader inzien lijkt ‘et scilt’ (= ‘het scilt’) mij toch een betere ‘lezing’.) Lied 2 is gekopieerd door hand α, lied 146 door hand η. Deze beide handen hebben in deze dus wel zeer voortreffelijk ‘samengewerkt’ en dat is redelijkerwijs alleen maar te verklaren wanneer men aanneemt dat ook hun beider voorbeeldcodex al de rebussen heeft bevat. In die voorbeeldcodex stond dus al een bewust gecomponeerd en bewust als compositie gepresenteerd liedboek. Dat moet ons als serieuze filologen aanleiding geven om ook tussen begin en eind van de bundel te gaan zoeken naar elementen van bewuste compositie. Als we dat doen vinden we in elk geval één groep liederen met een schikking die onmogelijk toevallig kan heten, de groep 97 tot en met 101. Ik heb daar op blz. 174 vgg. van mijn boek over geschreven. 97, 99 en 101 zijn Maria-liederen waarin een kring van zangers - ‘wi’ - de bijstand van de heilige Maagd inroept tegen de bedreigingen van dood en duivel. In alle drie de liederen wordt Maria aangeroepen als ‘roze’: ‘Roze vul van tsemels dauwe’ (97), ‘O roze die in den hemel zijt’ (99), ‘O zuvre roze zonder doren / Uutvercoren / Van den heere dor sijn ootmoet’ (101). In 101 wordt, wat niet bepaald gewoon mag heten, Maria ook nog voorgesteld als patrones van de muzikanten. De liederen 98 en 100 zijn gewijd aan de nagedachtenis van de zanger Egidius, die blijkens lied 100 tijdens zijn leven ook deel heeft uitgemaakt van de hier als ‘wi’ optredende zingende kring (‘Menich edel musisien / Prees dinen voys ende dijn tenuere. / Nu bidt vor | |
[pagina 283]
| |
ons...’). Het is duidelijk dat de vijf liederen bij elkaar horen en dat de samensteller van het liedboek opzettelijk de twee Egidius-liederen en de drie Maria-liederen tot een cyclisch geheel samengevoegd. Mogen, móeten we het getuigenis van deze bewust-gecomponeerde cyclus niet gebruiken als een uitgangspunt voor een onderzoek dat verder wil gaan dan alleen maar de identificatie van de dichter der liederen (‘Had hij zich daar nu maar toe beperkt!’) en dat zich bijvoorbeeld ook een voorstelling tracht te vormen van de kring die het liedboek gebruikt heeft - o.a. om het gestorven medelid Egidius in een bepaald verband te herdenken -, de kring waarvoor het liedboek hoogstwaarschijnlijk is samengesteld? Gerritsen zwijgt zowel over de liederen 2 en 146 als over de cyclus 97 tot 101. Hij gaat maar op één door mij gesignaleerd compositieelement in: de 20 liederen die ik onder de noemer ‘onhoofs’ heb gebracht en die niet willekeurig verspreid door het liedboek voorkomen maar telkens tweetallen vormen, 16-17, 26-27, 37-38, 48-49, 57-58, 71-72, 85-86, 105-106, 121-122, 144-145. Hij schrijft: ‘Op zichzelf lijkt dit een interessante waarneming, al zou ik er wel graag een definitie van “onhoofs” bij hebben ontvangen’. Op die opmerking wil ik met genoegen ingaan. Waarom heb ik de genoemde liederen als ‘onhoofs’ gekarakteriseerd? Wel, omdat zij door een sterkere betrokkenheid op de realiteit zich distantiëren van de systematisch gecultiveerde hoofse idealiteit der overige liederen. Ik heb met ‘onhoofs’ niet willen zeggen dat er in deze 20 liederen helemaal geen hoofse elementen zouden voorkomen. In 16 wordt bijvoorbeeld een hoofse minneverhouding geparodieerd en uiteraard gaat dat niet zonder het gebruik van hoofse termen. 17, 26 en 27 zijn daarentegen zo maar boertige vertelsels. 37 heeft een zeer realistisch refrein en 38 tekent een wel zeer wulpse ‘maecht’. In 48 wordt een amoureuze verhouding tussen een ‘scone vrouwe’ en een ‘kerel grijs’ aan de kaak gesteld, wat weer een ironisch gebruik van het hoofse idioom met zich meebrengt. 49 is een ‘wi’-lied - als zodanig van belang voor onze kennis van de zingende kring - waarin op speelse wijze de lof van een vrolijke armoede gezongen wordt en tenslotte zelfs gezinspeeld wordt op een gijzeling die de dichter zou hebben ondergaan. Op de achtergrond van deze vrolijkheid | |
[pagina 284]
| |
kan men teleurgestelde minne vermoeden. In 57 is die teleurgestelde minne het eigenlijke thema. De schuld wordt, onhoofs, aan de ‘dame’ gegeven: ‘Ghetrouwe minres, roup wi wrake / Over zulke wiven’. 58 behandelt hetzelfde thema nog ironischer. 71 behoort weer tot het genre ‘boertig vertelsel’. 72 is een wachterlied waarin de gelieven niet alleen als tezamen in bed liggend worden voorgesteld - zó ver komt het in de ‘hoofse’ liederen uit de bundel nóóit! - maar bovendien het verschrikte opspringen als ‘de wachter heift ghesonghen’ met nuchtere humor wordt getekend. Het hoofse idioom wordt humoristisch gebruikt om de lof der lichamelijke gemeenschap te zingen: ‘Ic weinsche hem die daer aerch of zeit / Ghebrec van oghen ende van tonghen, / Want gheen solaes daer voren gheit’. 85 is een ‘wi’-lied - evenals 49 dus belangrijk voor onze kennis van de kring - waarvan de vierde strofe bepaald wel obsceen mag worden genoemd. 86 is minder grimmig maar even obsceen. 105 en 106 doen wat hun thematiek betreft aan 57 denken: de dichter néémt de voordegekhouderij van zijn ‘dame’ niet langer en dreigt haar met zijn wraak. 121 tekent de mannelijke tegenhanger van de ‘maecht’ uit 38, terwijl 122 een soortgelijke opbouw heeft als 37: een samenspel van quasi-hoofsheid en obsceniteit. 144 en 145 zijn weer ‘wi’-liederen, ditmaal echter niet tot lof van een vrolijke armoede, maar van een vrolijke waard en zijn goede drank. De boog der hoofse minnecultuur kon niet altijd gespannen zijn! Er zitten in die ‘onhoofse’ groep liederen van zeer verschillende aard en toon, maar al deze liederen hebben gemeen dat zij op een ‘lager’ niveau liggen, dat de blik daarin niet op het op het hoofse en ‘hogere’ gericht is. Doordat zij paarsgewijs optreden - en dat móet te danken zijn aan een bewuste schikking - ervaart men ze al lezende als onderbrekingen, als rustpunten. Zij brengen een geleding in de bundel aan. Wat zit daar achter? Nog één keer Gerritsen: ‘Op welke gronden, zo vraag ik mij af, beschouwt Heeroma het wachterlied 72 als “onhoofs”? En zou hij op de gedachte zijn gekomen, 122 als een obsceen lied te interpreteren als hij er niet bij voorbaat van overtuigd was geweest, dat dit een onhoofs tweetal moest vormen met 121, het lied van de verlopen muzikant? In het gardelijn en de heilde van lied 122 kan een onbevangen interpretator toch ook wel iets anders zien dan een penis en een vagina?’ Op de | |
[pagina 285]
| |
eerste vraag, betreffende lied 72, heb ik naar ik meen hierboven al voldoende antwoord gegeven. Wat betreft lied 122, ik nodig Gerritsen graag uit om mij dan eens zo'n ‘onbevangen interpretatie’ voor te leggen. Natuurlijk is een ‘gardelijn’ een ‘takje’ en een ‘heilde’ een ‘band’ (‘zoals een boomkweker gebruikt om een zwak stammetje te steunen of een tak van een leiboom op te binden’, heb ik er in mijn annotatie aan toegevoegd). Natuurlijk is de voorstelling van het kwatrijn: Ghebloiet staet een gardelijn,
So vaste nye ghein in mi en stoet.
God groetu, joncfrauwe edel, fijn,
Dat rijs haenstu in dijn behoet,
te vergelijken met de serieus-hoofse regels 31/4 van lied 129: Ende haet gheplant ein gaerdelijn
Int hertze mijn,
Daer nie ghein in so vaste en stoet.
Neimstu mir niet in dijn behoet...
Maar wat in 122 ontbreekt is het ‘hertze’ en wat in 129 ontbreekt is de ‘heilde’. Die ‘heilde’ is in 122 niet iets wat de ‘joncfrauwe’ hanteert, nee, zij is bestémd tot ‘heilde’ zij moet zélf de ‘heilde’ zíjn, wil het ‘gardelijn’ overeind blíjven staan: Sal dan mijn gaert ghedurich sijn,
Blijft mi ghestalt toot heilde zoet...
Ik zie graag Gerritsens antwoord tegemoet. Daarop zal ik ook wachten met het geven van mijn eindoordeel over zijn kritiek. ‘Het is geen opwekkende ervaring, een geleerde van naam steeds meer verblind te zien raken door een drogbeeld, zó verblind dat hij de feiten geweld aandoet om ze ermee in overeenstemming te brengen’, zegt híj van míj.
K. Heeroma |
|