Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
BoekbeoordelingenStudia Frisica in memoriam Prof. Dr. K. Fokkema 1898-1967 scripta. Wolters-Noordhoff n.v., Grins, 1969.Dit is het boek niet dat het worden moest. Het had namelijk een feestbundel moeten worden voor Fokkema's 70ste verjaardag en het is een boek geworden tot zijn nagedachtenis, dat pas twee jaar na zijn dood verschijnt. Het bevat een goed en karakteristiek portret. Het bevat een korte, wat droge levensbeschrijving van de hand van H.T.J. Miedema en een uitvoerige bibliografie, bewerkt door B. van der Veen en M.K. Scholten. Vooral zo'n bibliografie, die 42 jaar leven en werken weerspiegelt, nodigt uit tot herdenken. Ik heb van die 42 jaar er 35 van nabij, soms van zeer nabij, meegemaakt en toch zijn er bij de 180 titels van de bibliografie verscheidene die ik nu pas voor het eerst heb gelezen. Wie kent zelfs van zijn beste vrienden alles wat zij hebben geschreven? Kan zelfs de zorgvuldigste bibliograaf wel alles bijeenbrengen? Het is bijna kinderachtig om het op te merken, maar zelfs de ‘volledige’ bibliografie van Van der Veen en Scholten is niet helemáál volledig. Ik heb Fokkema indertijd via Opwaartsche Wegen leren kennen en daardoor is het mij bijgebleven dat hij in dat tijdschrift behalve zijn kroniekmatige artikelen over friese literatuur ook wel eens een enkele keer een ‘gewone’ recensie schreef. Die vond ik niet terug in de bibliografie en dat deed mij de oude jaargangen nog eens doorbladeren. En jawel, daar vond ik het, in de jaargang van 1930, blz. 384, een uitvoerige bespreking van een oostfriese boerenroman, uit het duits vertaald: ‘Het verhaal boeit door de uitwendige gebeurtenissen; van inwendige groei is niets te merken. Het karakter van de Friese boeren is ook van de buitenkant gezien en bezit de traditionele eigenschappen.’ Volmaakt onbelangrijk natuurlijk, zo'n recensie, maar hij riep voor mij toch, herdenkenderwijs, het beeld op van de ‘gewone’ leraar Fokkema in Alphen aan den Rijn, die daar als voorzitter van | |
[pagina 299]
| |
zijn christelijke letterkundige kring aan ‘gewone’ mensen voorlichting gaf over literatuur èn lectuur, over zulk soort boeken o.a. als ‘Het recht van de spade’, vertaald uit het duits. Dat behoort ook tot de herinneringen aan Fokkema, niet minder dan de Fonologie van het Nederlands en het Fries waardoor hij in de kring der taalgeleerden zal blijven leven. Maar het is niet mijn taak op mijn beurt aan het herdenken te gaan - al is daar wel enige aanleiding toe in een tijdschrift dat hij in de laatste jaren van zijn leven heeft meegeredigeerd - ik, moet aankondigen wat 28 auteurs in het kader der nagedachtenis als Studia Frisica hebben gepresenteerd. Dat kan weinig meer worden dan een inhoudsopgave met een enkele kanttekening. Grotendeels zijn de bijdragen zuiver-frisistisch, verdeeld over de rubrieken ‘It âldfrysk’, ‘Fan Gysbert nei Piter Jelles’, ‘It nijfrysk’ en ‘Nijfryske dialekten’. Een aantal stukken die van frisistisch standpunt meer perifeer moeten heten zijn verenigd in de rubriek ‘Oan de grinzen fan it âlde Fryslân’. Ik begin met de laatstgenoemde groep bijdragen. Het zijn: A. Russchen, Hoe staat het met de ‘anglofriese’ these?; H. Kuhn, Finn Folcwalding; W. Laur, Flussnamen in Nordfriesland; W.E. Collinson, Some further English-Frisian parallels; M. Gysseling, Zeeuws scoutate, een Fries relict; D.P. Blok, Ven(ne) in Holland; M.P. van Buijtenen, S. Magnus in Munsterland; J.J. Spahr van der Hoek, By de Kúnder om. Blok bespreekt een ingweonisme in Zuidholland, Gysseling een in Zeeland. Beiden spreken in dit verband van ‘fries’. Ik geef er de voorkeur aan deze term te reserveren voor de oud- en nieuwfriese cultuurtalen - en de daarmee samenhangende dialecten - die in het kustgebied ten oosten van het Vlie ontstaan zijn. Het grote nut van de term ‘ingweoons’ is, dat men hiermee het begrip ‘fries’ zijn scherpe begrensdheid kan laten houden. Russchen bespreekt de vooral door Boeles archeologisch en door mij dialectologisch uitgewerkte gedachte, dat er in de volksverhuizingstijd een oostingweoonse invasie in het - westingweoonse - friese kustgebied zou hebben plaats gevonden. Hij meent, zoals hij schrijft, ‘in dit philologisch milieu’ over de taalkundige aspecten betrekkelijk kort te kunnen zijn en veroorlooft zich de uitspraak: ‘het gaat hier, zuiver taalkundig bezien, om een vrij ge- | |
[pagina 300]
| |
zochte hypothese, die dan ook overigens - voor zover mij bekend - geen aanhangers vindt’. Hiermee geeft hij er blijk van zich weinig gelegen te laten liggen aan de opvattingen van de door hem geëerde Fokkema. Deze heeft immers, in tegenstelling met de door Russchen geciteerde Gosses, mijn hypothese van een oostingweoonse inslag in het fries volkomen ernstig genomen. In de tweede druk van zijn Beknopte Friese Spraakkunst - het voorwoord is gedateerd ‘Amstelveen 1967’, dus vlak voor de dood van de schrijver - kan men lezen: ‘thans denken sommigen, dat het Fries zijn eigenaardig karakter grotendeels heeft ontvangen door een korter of langer verblijf van Angelsaksen in het Friese terpengebied, hoewel deze mening ook bestreden wordt’. Fokkema vermeldt in zijn ‘beknopte lijst van hulpbronnen voor verdere studie’ niet het artikel van Gosses, uit het jaar 1950, waaraan Russchen het laatste woord wil toekennen, maar wel mijn latere studies over het probleem in kwestie. Het is Russchen niet kwalijk te nemen dat hij evenmin als Gosses een dialectologisch specialist is, maar als hij dan in een ‘philologisch milieu’ zijn licht wil laten schijnen over een specifiek-dialectologisch probleem, waarover hij geen eigen oordeel kan hebben, dient hij zich wel te hoeden voor tendentieuze uitspraken. Met zulke uitspraken ondermijnt hij ook het vertrouwen in de rest van zijn betoog. Fokkema is onder de frisisten een van de weinigen geweest die dialectgeografisch behoorlijk georiënteerd waren. Wie van de jongeren neemt de door hem leeggelaten plaats in? De rubriek ‘It âldfrysk’ omvat de volgende bijdragen: D. Hofmann, Die ‘spätgermanische’ Silbenquantitätsverschiebung und die Doppelschreibung alter kurzer Konsonanten in den altwestfriesischen Quellen; R.G. van de Velde, Nominalsätze im Altfriesischen; E.G.A. Galama, Binna thrim wedeles werpen; M. Oosterhout, Aldfrysk a ‘ivich, lang, duorjend, fêst’ yn gearstallingen; H.D. Meijering, De zeven zeelanden - het Traktaat en de traditie; K. de Vries, ‘Jck wijbe etis...’ In Snitser ‘Hafturfehde’ út 1515. Het artikel van Hofmann verdient ook de aandacht van germanisten die niet in het fries gespecialiseerd zijn, dus bv. van nederlandisten. Hij tracht, aan de hand van dubbelgespelde consonanten die onmogelijk een oude ‘lange’ consonant representeren kunnen, de verkorting van de ‘lange’ consonanten in het westerlauwerse | |
[pagina 301]
| |
fries te dateren. Zijn datering: ‘Im Laufe des 14. Jahrhunderts’, klinkt wel plausibel. Minder heeft mij zijn stelling overtuigd dat ‘die beiden Schritte der Silbenquantitätsverschiebung, Vokaldehung und Konsonantenkürzung, zumindest im westerlauwersschen Friesisch eng aneinander gekoppelt gewesen sind’, m.a.w. dat ook de rekking van oude korte vocalen in open syllabe pas in de 14de eeuw begonnen zou zijn. Deze vocaalrekking veronderstelt immers, doordat zij niet voor oorspronkelijk ‘lange’ consonanten optreedt, dat deze laatsten in de tijd van haar realisatie nog in volle fleur waren. Ik zie niet in waarom de nieuw-ontstane gerekte vocalen niet tezamen met de bewaardgebleven ‘lange’ consonanten enige eeuwen lang in het taalsysteem bestaan kunnen hebben. Verder houdt Hofmann m.i., zonder dat dit overigens invloed op zijn betoog heeft, te weinig rekening met de secundaire verkorting van rekkingsvocalen, die in het westerlauwerse fries op grote schaal moet hebben plaatsgevonden (bv. in de eerste en vierde categorie van de sterke werkwoorden van de vierde en vijfde klasse). Van de bijdragen in de rubriek ‘Fan Gysbert nei Piter Jelles’ vermeld ik alleen de titels: G.N. Visser, Sjolle Kreamer in Tetke; J. Jansen, De gildebieren fan Warkum; Y. Poortinga, In forgetten romantsje fan T.G. van der Meulen; J.J. Kalma, Twadderlei radikalen. De beide volgende rubrieken, ‘It nijfrysk’ en ‘Nijfryske dialekten’, hebben aan niet-friesisten meer te bieden en de hierin behandelde thema's sluiten ook meer direct aan bij Fokkema's eigen werk. De titels zijn: P. Jørgensen, Zum Problem der friesischen Schrift- und Hochsprache; F. van Coetsem, Nogmaals de morfonologie van het Fries; G. van der Woude, Lang-koart as fonologyske opposysje yn it Frysk; G.L. Meinsma, Tarieding ta in fonetysk ûndersyk; D.A. Tamminga, Bern, hâld op, aenst wurdt it bargebiten!; J.H. Brouwer, It Frysk fan ‘Kees uit de Wôadkaont’; W.J. Buma, De Skylger eamelsman; T. Hoekema, De Grouster wurden yn ‘Waling Dykstra’; D. Fokkema sr., Eat oer it Skiermûntseagersk; A. Spenter, Zum jungschiermonnikoogschen Vokalsystem. De aanwezigheid van een Van Coetsem in dit gezelschap herinnert eraan, hoezeer Fokkema door zijn linguistische georienteerdheid als academisch leermeester inspirerend heeft gewerkt en ook ‘buitenstaanders’ tot de frisistiek heeft kunnen trekken. Het | |
[pagina 302]
| |
betoog van Van Coetsem gaat uit van een probleem dat Fokkema in een van de door hem geschreven hoofdstukken van de Fonologie gesteld had, nl. hoe precies de verhouding geformuleerd moet worden tussen de dalende friese tweeklanken met een ‘kleurloos’ tweede element - iə, Iə, òə, uə, üə - en de daaruit in meervouds- en verkleinvormen ontstane stijgende - jI, jε, wa, wò, jʌ. Fokkema had in de stijgende tweeklanken zelfstandige foneemgroepen en geen fonische varianten van de dalende gezien, maar de relatie die er toch ook onmiskenbaar tussen beide bestaat onuitgedrukt gelaten. Van Coetsem spreekt van morfonologische alternantie en dat is een formulering waar op zichzelf niets tegenin is te brengen. Toch vraag ik mij af of hiermee het laatste woord wel is gezegd, want de alternanten zijn paarsgewijze op een heel speciale manier fonisch aan elkaar gebonden en dat moet in de formulering van het totale foneemsysteem op de een of andere manier tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Het friese diftongensysteem zoals het op blz. 119 van de Fonologie staat, is m.i. onbevredigend omdat het onvolledig is. Ik blijf de dalende diftongen als monofonematisch zien en blijf ook het difonematische karakter van de uit de dalende ontstane stijgende dubieus achten. Van Coetsem laat de kwestie ‘foneem of foneemgroep’ bij de dalende diftongen in het midden, maar acht de stijgende zonder voorbehoud difonematisch: ‘In het Fries kan dus iə als foneem of als foneemgroep alterneren met jI dat als foneemgroep te interpreteren is’. Bijzonder geboeid heeft mij de beschouwing van Van der Woude over de quantiteitsoppositie in het fries. Hij relativeert in een aantal gevallen deze oppositie aanzienlijk en acht het mogelijk dat korte, lange èn diftongische realisatie als varianten van hetzelfde foneem optreden. Het vocaalsysteem dat hij op blz. 173 opstelt, is alle aandacht waard. Terecht stelt hij de vraag of zijn nadere analyse van de quantiteitsopposities ook geen consequenties moet hebben voor de spelling van het fries. Bij de speciaal-dialectologische bijdragen verdient die van Spenter in methodisch opzicht bijzondere aandacht. Het schiermonnikoogs, dat het als zelfstandig dialect wel niet lang meer zal maken, heeft vóór zijn totale uitsterven het drievoudig geluk gehad in Pita Grilk een productieve dichteres te vinden, in D. Fokkema sr. een volijverig lexicograaf | |
[pagina 303]
| |
en in Spenter een wetenschappelijk beschrijver van het klanksysteem. Spenter is in zijn zojuist verschenen grote boekGa naar voetnoot1) terecht uitgegaan van het dialect der oudere generatie, maar heeft - wat door andere dialectologen dikwijls verwaarloosd wordt - bij zijn onderzoek ook aantekeningen gemaakt over het ‘verbasterde’ taalgebruik van de jongere eilandbewoners. Er bleek ‘some system’ te zijn in deze ‘verbastering’ en daarover heeft hij nu in dit aanvullende opstel verslag uitgebracht. Het andere friese eilanddialect, het terschellings, is in de dialectologische rubriek vertegenwoordigd met het etymologische artikel van Buma, dat mij als geboren terschellinger natuurlijk ook op niet-wetenschappelijke gronden moest interesseren! Het gaat over de dorpsfunctionarissen - voor ieder dorp twee, met een ambtstermijn van één jaar - die in de friessprekende dorpen van het oostelijk deel van het eiland indersman en in de hollandssprekende van het middendeel emelsman genoemd worden. Wumkes heeft in emelsman een vervorming van indersman willen zien, maar Buma scheidt de beide woorden volkomen: indersman betekent volgens hem ‘ynbarder, ponghâlder’ (dus ‘inner, penningmeester’), terwijl hij emelsman wil verbinden met de o.a. uit Gelderland en Overijsel - maar niet uit Friesland of Holland - bekende rechtsterm heimaal. Ik moet bekennen het als oudeilander niet goed te kunnen plaatsen dat op enkele kilometers van elkaar deze functionarissen zulke totaal verschillende namen zouden hebben gehad. Wumkes, die dominee op het eiland is geweest, moet bij zijn - ongetwijfeld onjuiste - verklaring door soortgelijke gevoelens geleid zijn. Staat de betekenis ‘inner’ voor indersman wel zo vast? In het woordenboek van W. Dijkstra staat het werkwoord ynje genoteerd met een sterretje en dat betekent ‘dichterlijk of boeketaal’. Een bij ynje gevormd nomen agentis zou ynder moeten luiden en niet inder. Een samenstelling van een nomen agentis met -man lijkt mij althans in het nederlands vreemd. Ik kan mij alleen maar een jagersman te binnen brengen en dat is volgens het WNT een germanisme. Probeer ik indersman en emelsman een beetje dichter bij elkaar te brengen, dan | |
[pagina 304]
| |
zou ik in inders- een vervorming van het friese ienders (= ‘één reis’) kunnen herkennen en in emels- een vervorming van het nederlandse eenmaals of het friese ienmels. Ze werden telkens voor één jaar aangewezen, die functionarissen...Het is maar een inval en wil iemand mijn gedachte van de tafel vegen als ‘een vrij gezochte hypothese’, dan zal ik dítmaal niet protesteren! K. Heeroma | |
Dr. Gaston J. Peeters, Frans Vervoort O.F.M. en zijn afhankelijkheid (Kon. Vl. Acad. voor Taal- en Letterkunde, VIe Reeks, Nr 99). Gent 1968.Onze 16de-eeuwse geestelijke litteratuur is een uitgestrekt gebied waar zowel de ‘zielzorger’ als de filoloog in mindere of meerdere mate werkzaam zijn. De eerste voelt zich wel eens geneigd om de door hem benutte auteurs schromelijk over het paard te tillen en te vergeten dat niet alles wat een devote ziel ontroert litterair-historisch belang heeft; voor het handhaven van de juiste proporties is het daarom goed dat hij af en toe met een nuchtere studax wordt gekonfronteerd. Frans Vervoort O.F.M. (†c.1555), met als lijfspreuk ‘O Heere, wanneer?’, was door Hardeman in de Bode van het Heilig Hart van 1920 geproklameerd tot de grootste nabloeier van Ruusbroec. Hij stond door een aantal studies reeds bekend als een zeer afhankelijk schrijver. Peeters onderzoekt nu systematisch welke bronnen Vervoort gebruikte en hoe hij die verwerkte (p. 16). Hij doet dit op de volgende wijze. Als inleiding schetst hij eerst het weinige dat wij weten over het leven van Vervoort en geeft een overzicht van de gepubliceerde studies. Voor het onderzoek van de afhankelijkheid kiest hij voornamelijk drie werken: (1) Bruygoms Mantelken, dat Tauler en Alijt Bake bedekt; (2) het Bruylocht cleedt, waarin Ruusbroec, Herp, Richard van S. Victor, Augustinus (en andere teksten) voortschrijden; (3) Die Woestijne des Heeren, waarin wij weer Ruusbroec en Herp en een aantal meestal anonieme passieteksten verenigd vinden. In zijn epiloog (p. 365-368) | |
[pagina 305]
| |
geeft Peeters tenslotte zeer beknopt een overzicht van Vervoorts andere werken en hun onoorspronkelijkheid.
Als eerste kwaliteit van Peeters moet ik zijn eerlijkheid noemen. Hij steekt beslist niet de bazuin over zijn geliefde auteur. Wel integendeel! De ‘heraut van Ruusbroec’ wordt hier danig in zijn hemd gezet, de frater minor tot scriptor minimus verminderd. Het ontmoedigt zelfs de lezer deze voortdurende klaaglitanie te moeten aanhoren. Ik laat hier in Peeters' eigen woorden een kleine bloemlezing volgen om duidelijk te maken hoe laag hij Vervoort takseert. De niet zo snuggere Vervoort, die geen gevormde (35) maar een kompilatorische geest (364) bezat en een eenvoudig (196, 368), weinig kundig vakman (98) was, kopieerde zo getrouw, dit wil zeggen zo onpersoonlijk mogelijk (45, 81), nam letterlijk over (147, 165) en volgde slaafs zijn bron (82, 364), die hij meermalen verkeerd begreep (87), zodat hij wel eens onzin vertelt en zijn boekjes weinig eenheid vertonen en slordig, verward en duister (210) zijn opgebouwd (98). Bij zijn bindteksten valt één kentrek op: de oppervlakkigheid (62). - Zijn Bruygoms Mantelken, misschien historisch zijn meest belangrijk werk, is een kopie (52, 202); zijn meest suksesvolle publikatie, het Bruylocht Cleedt, een hopeloos verwarde kompilatie (56, 202), een mislukking (97). Peeters waardeert hem in de grond alleen als verdienstelijk kopiist (81, 84, 201, 368) en als een kiezer van aangepaste teksten (149); ook prijst hij wel eens zijn (mijns inziens dubieuze) affektieve kwaliteiten. Daarbij komt dat de lezer van deze dissertatie zich niet eens verbaast over dit ontgoochelend resultaat; hij had niets anders verwacht. Men kan zich dan ook principieel de vraag stellen of dit mager onderwerp zoveel jaren arbeid loonde. Hoe verantwoordt men een boek van 427 blz. en 1038 voetnoten over de wijze waarop een affektieve knoeier knoeit? Een klein steekproefje had volstaan; dan wisten wij het wel. Ik zal de laatste zijn om een litteraire persoonlijkheid uit een vervalperiode geen boeiend studieobjekt te vinden. Maar een afschrijver, een bloemlezer, een magazijnmeester (p. 209)? Wij zijn op het ogenblik beter geïnformeerd over het apostolaat van Vervoort dan over de bronnen van Ruusbroec. Wanneer zullen de werkelijk belangrijke kwesties uit | |
[pagina 306]
| |
onze geestelijke litteratuur eens worden aangevat? O Heere, wanneer? Deze retorische vraag belet mij evenwel niet de kunde en de moed, de belezenheid en het doorzettingsvermogen van Peeters te prijzen; maar deze onbetwistbare eigenschappen zullen beter tot hun recht komen bij de behandeling van een met meer inzicht gekozen probleem. Tot slot wou ik nog een drietal kritische opmerkingen maken over zijn bibliografie, zijn bewijsvoering en zijn stijl. De bibliografie (p. I-XXXVIII) bevat verschillende slordigheden. P. I, bij de titel van Bundel De Vooys, wordt de spelling gearchaïseerd (leraar > leeraar, f > ph) - en dat bij deze ijveraar voor een moderne spelling! - en staat te Utrecht één keer te veel. P. II krijgt De Vreese de voorletter G.P. III worden slechts deel 3 en 4 van het Middelnederlandsch Woordenboek opgenomen, met het jaartal van het tweede (1889). P. IV, bij de werken van Ruusbroec, sluiten Tielt en 1932 elkaar uit. Welke Amsterdamse biblioteek kan op p. V bedoeld zijn met het siglum SB of welke Münsterse met KB (p. VII)? Haarlem Bisschopp. Mus. Enschedé (p. VI) is een kontaminatie. Brussel KB CLVIII (p. V en 169?) is een thans niet meer gebruikelijke handschriftensignatuur. Hs. Leiden B. Mij Nl. Lett. 313 is geen ander dan Leiden UB. 313 (p. VII). Op p. IX laat hij een nog geen vijftienjarige A. Ampe een artikel schrijven over Bernardus en Ruusbroec. Enz. Dat hij op p. 28 drie regels uit Corin citeert, die op p. 31 terugkomen met niet minder dan vier afwijkingen, wekt ook voor de rest geen vertrouwen. Ook blijkt Peeters niet op de hoogte van wat de laatste jaren is verschenen. Zijn verblijf in Kongo kan hij hier wel als verzachtende omstandigheid aanvoeren. Axters' Geschiedenis van de Vroomheid is bij het eerste deel (1950) blijven steken, Nijhoff-Kronenberg in 1927, Hadewijchs proza in 1908 en haar strofische gedichten in 1910. Jordanus van Quedlinburg wordt p. 35 voetnoot geciteerd naar een getypt eksemplaar, Eckharts Rede der Unterscheidunge naar de editie van Pfeiffer (in plaats van Quint 1962). De middelnederlandse vertaling van het Manuale van pseudo-Augustinus is in 1962 gepubliceerd door J.J. Lub. Van een sermoen over de ootmoedigheid vermeldt hij op | |
[pagina 307]
| |
p. 162 niet de oudste versie (c. 1360), die in HZM 14 (1960) p. 226 werd afgedrukt. Enz. Een tweede bezwaar heb ik tegen de soms vreemde manier waarop Peeters argumenteert. Ik geef daarvan één voorbeeld. P. 29 bespreekt hij de invloed van Tauler op Bruygoms Mantelken en stelt hij zich de vraag of Vervoort de oorspronkelijke Duitse tekst dan wel een Dietse vertaling heeft gebruikt. Peeters redeneert als volgt: Vervoort bezat een passieve kennis van het Duits, want Nurenbergse nonnen lazen Diets, (in voetnoot:) wat echter strijdt met het feit dat monniken uit Ter Doest het dialekt van Ruusbroec niet helemaal verstonden; dus Vervoort ging uit van een Duitse versie en ik gebruik als vergelijkingsmateriaal alleen het door Corin uitgegeven handschrift uit de omgeving van Trier. Tot daar Peeters. Dit soort bewijsvoering kan men niet eens een ketting met een zwakke schakel noemen, hoogstens een aantal onverbonden kettingringen. Die stelling houd ik dan ook voor onbewezen, ja zelfs voor hoogst onwaarschijnlijk. Wanneer men weet dat Vervoort bij de desbetreffende passage onmiddellijk een tekst van Alijt Bake laat aansluiten en dat dezelfde kombinatie Tauler-Bake ook voorkomt in bijvoorbeeld het mnl. hs. Brussel KB 643-644, dan mag men aan de mnl. tekst toch niet achteloos voorbijgaan. Precies hetzelfde geldt voor het samenbrengen van Der minnen regel/XII Beghinen; p. 130 wijst Peeters trouwens zelf op een Berlijns handschrift, dat deze twee werken bevat. In een dergelijke metodische fout vervalt Peeters ook met betrekking tot het Latijn. Op p. 145 vergelijkt hij een passage uit het Bruylocht Cleedt met het Latijn van pseudo-Augustinus' Manuale. Wie daarnaast de middelnederlandse vertaling legt zoals die door Lub is uitgegeven (p. 174-178), zal dadelijk zien dat Vervoort niet naar het Latijn werkte. Mijn derde en laatste opmerking betreft de taal. Wij Vlamingen slagen er vaak niet in om onze gedachten goed te formuleren en om de sobere, wetenschappelijke stijl te treffen. Wij zondigen dan door te weinig of te veel. Ook Peeters worstelt met de taal en vervalt wel eens in het tweede euvel. Als voorbeelden citeer ik de eerste zin van blz. 1: ‘Het leven van Vervoort? Een paar olievlekken in vier onklare bronnen!’; de steenhouwer p. 98 en de kokoseter p. 382. Wanneer zullen | |
[pagina 308]
| |
wij eens met gepaste vaardigheid kunnen varen tussen Scylla en Charibdis door, tussen armetierig geschrijf en ongepaste bloemrijkheid? O Heere, wanneer?
Korbeek-Lo, april '69 R. Lievens | |
Dr. Maria A. Schenkeveld - van der Dussen, Het Dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot. Een vergelijking van de ‘Mengeldichten’ en het ‘Vervolg der Gedichten’. Assen, Van Gorcum & Comp., 1968. Prijs geb. ƒ 32. -.Hoewel de ondertitel van de nu als boekuitgave beschikbare dissertatie van mevrouw Schenkeveld een beperking inhoudt van de titel zelf, ‘Het Dichterschap van H.K. Poot’, is dit laatste toch eigenlijk het onderwerp van haar studie, immers in feite komt al zijn dichtwerk ter sprake, ook Gedichten I en II. Haar studie is er te welkomer om als een complement, en een noodzakelijk complement, op Geerars' voortreffelijke biografie van Poot van 1954: zijn dichterlijke werkwijze en de aard van zijn creativiteit immers kwamen daarin niet (nog niet?) ter sprake, hetzij dit geschiedde om de omvang niet nog groter te maken, of met de bedoeling deze onderwerpen voor een latere behandeling te bewaren. De bespreking van de Mengeldichten, Poots debuut van 1716, een bundeltje van slechts 110 blz., neemt aanzienlijk meer plaats in dan die van het Vervolg der Gedichten, de postuum verschenen verzameling van het werk der laatste jaren, en dat is alleszins begrijpelijk: Poots aspiraties en wat hij van die aspiraties waar kon maken leert men uit zijn debuut ten volle kennen. Aan durf ontbrak het hem niet, maar de imitatio was toch bij zijn eerste optreden zijn stok en staf, en terecht wijdt de schrijfster daaraan in de eerste plaats een uitvoerige beschouwing, waarbij zij opmerkt dat Poot ‘soms steun zocht bij een voorganger, vaker echter blijkt zijn eigen dichterlijke creativiteit gestimuleerd te zijn door het lezen van vroegere poëzie. In dergelijke gevallen speelt naast de imitatie ook de emulatie een belangrijke rol’. Ook was het ‘voor hem als beginnend dichter die enigszins buiten de literaire | |
[pagina 309]
| |
wereld stond, uiterst belangrijk om zich opgenomen te weten in een eeuwenoude dichterlijke traditie’. Bij Hooft heeft hij ‘de hele petrarcistische apparatuur, de noodzakelijke requisieten van de minnepoëzie leren kennen’ (28), maar Vondel was onder de Nederlandse dichters zijn grote voorbeeld: ‘Van geen dichter heeft hij meer geleerd, geen dichter heeft hij meer bewonderd, zijn leven lang’. Ook van de lectuur van Huygens en Spiegel vallen echter sporen aan te wijzen. Daarnaast hebben Horatius en Ovidius veel voor zijn vorming betekend, al kon hij ze slechts in vertaling lezen; in later jaren ontving hij daarbij hulp van Ger. Schroder, in 1730 praeceptor aan de Latijnse school te Delft. De conclusie van dit hoofdstuk is: ‘In de Mengeldichten is de literatuur voor Poot de voornaamste bron van inspiratie geweest’. Dit geldt ook voor de minnedichten, die in deze bundel zo'n belangrijke plaats innemen, zozeer zelfs dat Poot er oorspronkelijk de titel Minnezangen aan had willen geven; slechts op aandringen van de uitgever Willis zag hij daar van af. Er bestaat, zo concludeert schr. aan het slot van het uitvoerige hoofdstuk over deze minnelyriek, ‘een nauw verband tussen de “ik” van de minnedichten en de dichter Poot....Het toneel waar deze liefdesgevallen zich afspelen is niet de omgeving van Abtswoude, maar de pastoraal getinte wereld van de dichter....Het is deze wereld van het dichterschap waarin Poot zich bij uitstek thuis voelt....In zijn minnelyriek heeft Poot getracht zijn erotische mijmerijen - al dan niet het gevolg van werkelijke verliefdheid - dienstbaar te maken aan zijn dichterschap. Het was voor hem een uitdaging om, zelfs verliefd, in de eerste plaats dichter te zijn’ (86). Terecht wijdt schr. dan ook een apart hoofdstuk aan ‘Poot en zijn dichterschap’, het onderwerp dat als een doorgaande preoccupatie in Mengeldichten niet alleen, maar eigenlijk in heel zijn oeuvre aan de orde blijft. ‘Geen Nederlands dichter besteedde tevoren op deze wijze zoveel aandacht aan zijn eigen dichterschap en aan de betekenis die dit voor hem had’. Het is dan ook niet geheel juist als schr. zegt dat in het Vervolg der Gedichten het dichterschap ‘bijna geen aandacht meer krijgt’. Die aandacht is er wel, naar ook blijkt uit hetgeen in hfdst. X, ‘Persoonlijke gedichten’ gezegd wordt, maar zij is negatief geworden, zij uit zich in desillusies over het mislukken van zijn gedroomde carrière als literator. De religieuze | |
[pagina 310]
| |
poëzie, in de Mengeldichten slechts door enige bijna obligate werkstukken over bijbelstoffen vertegenwoordigd, nemen in het Vervolg de belangrijkste plaats in: ‘vrijwel alle gedichten in de bundel zijn doortrokken van Poots verdiepte vroomheid’; het conflict tussen de heidense en de christelijke levenshouding, dat in de Mengeldichten viel op te merken, ‘is definitief ten gunste van het christendom beslist’ (146). Daarnaast blijft de natuur een belangrijke bron van inspiratie, die in Zomerönweer en Nacht tot nieuwe hoogtepunten in zijn poëzie geleid heeft, maar ‘ook hier liggen belangrijke verschillen met de Mengeldichten: in deze poëzie uit zijn laatste levensjaren leidt natuurervaring steeds tot Godservaring en in de tweede plaats heeft het element natuur in de latere gedichten de neiging gekregen zelfstandig te worden’ (t.a.p.). Mevrouw Schenkeveld heeft ons in haar uitvoerige studie een nauwgezette, grondige en verhelderende analyse geschonken van Poots poëzie naar haar formatie, techniek en inhoud, een veld dat tot nog toe in de Pootstudie onvoldoende geëxploreerd was, en haar boek is dan ook op het fundamentele werk van Geerars een welkome en ook als zodanig bedoelde aauvulling, een nieuwe bijdrage ook tot de kennis van onze literatuur in de 18de eeuw, waarover wij een nieuwe synthese nog altijd met verlangen tegemoetzien.
Leiden, Februari 1969 C. Kruyskamp | |
F. de Tollenaere, De Harigasti-inskriptie op helm B van Negau. Haar betekenis voor de Oergermaanse klankleer en voor het probleem van de oorsprong der runen. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 30, No. 11 (120 p., 2 platen). Prijs ƒ 18. -.De inscriptie waaraan Dr. De Tollenaere deze verhandeling wijdt komt voor op een van de Romeinse helmen die in 1811 bij Negau in Stiermarken werden gevonden, en geldt al veertig jaar als de oudste Germaanse tekst, althans voor de meerderheid der oudgermanisten, die | |
[pagina 311]
| |
hierin Kretschmer zijn gevolgd (1928: ‘Das älteste germanische Sprachdenkmal’). Wel waren de meningen over de datering van de inscriptie nogal uiteenlopend en heeft men nooit recht weg geweten met de morfologie en de syntaxis van de tekst, maar dat heeft het ontstaan van een consensus terzake niet belet. Tegen deze z.i. verkeerde opvatting onderneemt Dr. De Tollenaere een grootscheepse aanval. Daartoe kiest hij niet de kortste weg (een artikel van een vijftal bladzijden in een veelgelezen vaktijdschrift zou wellicht meer weerklank hebben gevonden dan zijn vrij uitvoerige en dure verhandeling). Om het kwaad met de wortel uit te roeien heeft hij vooreerst alles verzameld wat sedert 1826 over helm B van Negau werd geschreven. Het overzicht-in-steek-kaartvorm vult bijna 50 bladzijden en telt niet minder dan 105 nummers. Te oordelen naar het strenge vonnis op blz. 56 kan die literatuur Dr. De Tollenaere maar weinig hebben gesticht: ‘Wie al deze bijdragen achter elkaar doorleest, krijgt de indruk dat vele auteurs af en toe wat al te gemakkelijk doordraven, en wel zo, dat zelfs de meest welwillend ingestelde lezer het als het ware met zijn klompen moet aanvoelen. Het is gewoonweg gênant, enz.’. Meer dan één lezer zal zich echter afvragen, of Negau B nu het enige onderwerp is waarover zoveel kaf en zo weinig koren werd geschreven, en of iemand met een zo lange ervaring op zeer diverse gebieden van de filologie als Dr. De Tollenaere eigenlijk iets anders had verwacht; hoeveel langer en gevarieerder zou het zondenregister niet zijn geworden indien de auteur had onderzocht wat b.v. over de oorsprong der runen in de loop der tijden is geschreven? Overigens zal de lezer die van blz. 56 terugbladert tot blz. 22 worden getroffen door de zeer hypothetische vorm die Kretschmer (volgens Dr. De Tollenaere de geestelijke vader van zoveel filologische aberraties) aan zijn verklaring had gegeven (‘Dann wäre Harigasti Nominativ met abgefallenem z...Am wenigsten Anstoss bietet wohl die Lesung Harigasti Teiwa’). De eigenlijke bespreking is over een zevental hoofdstukken en hoofdstukjes verdeeld. In ‘Aard van de inskriptie’ (blz. 57-58) plaatst Dr. De Tollenaere tegenover de vrij verspreide opvatting die in Negau B een votieve inscriptie ziet de verklaring van Reinecke: een opschrift dat de eigenaar van de helm aanduidt is veel waarschijnlijker. Hij verwerpt | |
[pagina 312]
| |
ook de dateringen van Mentz (5e eeuw v. Chr.), Sittig (4e eeuw v. Chr.) en Kretschmer (2e/1e eeuw), en volgt Reinecke, Egger, Callies en Düwel, die de inscriptie in de 1e eeuw van onze jaartelling dateren (blz. 59-68). Hij heeft ongetwijfeld gelijk als hij de pogingen om de vorm hari- (i.p.v. harja-, dus met verlies van de thematische vocaal) voor de datering te gebruiken als mislukt van de hand wijst. Hij veronderstelt dat Harigasti aan het patroon van Latijnse namen werd aangepast, maar de voorbeelden die hij ter vergelijking aanhaalt zijn geen composita. En waarom wordt in dit verband ook niet naar de vorm Harimella verwezen? In het hoofdstukje ‘Taal der inskriptie’ (blz. 76-77) wijst de auteur op de moeilijkheden waarop een zuiver ‘Germaanse’ interpretatie van Negau B. strandt. Het zal hem overigens wel zijn opgevallen, hoeveel voorstanders van een dergelijke opvatting hebben toegegeven dat voor de uitgangen en dus ook voor de syntactische opbouw van de inscriptie eigenlijk geen werkelijk bevredigende oplossing kon worden gevonden. Bij het interpreteren van Negau B werd tot dusver meestal geen rekening gehouden met de vijf tekens die op TEIVA volgen; zij schijnen inderdaad - ook op de uitstekende platen van Dr. De Tollenaere - minder diep te zijn gegrift dan de rest van de inscriptie en worden daarom doorgaans als ‘afzonderlijke kleine graffiti’ opgevat. Tien jaar geleden stelde de Oostenrijkse archeoloog Rudolf Egger een lezing voor waarin die tekens wel worden geïntegreerd:
HARIGASTI TEI V[EXILLARIUS] A[LARUM] III IL[LYRICARUM].
M.a.w. helm B van Negau behoorde tot de uitrusting van een Germaan die dienst had genomen in een Illyrische afdeling van het Romeinse leger en zijn naam tot Harigastus had gelatiniseerd (en ook die van zijn vader tot Teus?). Door de slot-i van Harigasti en Tei als een Latijnse genitiefuitgang te verklaren, loste Egger meteen het morfologisch-syntactisch probleem op (‘[eigendom] van Harigastus [zoon] van Teus’). Dr. De Tollenaere volgt hier Egger op de voet (‘De integrale in- | |
[pagina 313]
| |
skriptie’, blz. 78-88), met inbegrip van de verwijzing naar taaltoestanden in het vroegere Oostenrijks-Hongaarse leger, die door de Nederlandse lezer wel niet direkt zal worden begrepen (p. 85: hoe werd LIR III, de afkorting voor Landwehr-Infanterie-Regiment Nr. 3, b.v. in Hongaarse legereenheden ‘gerealiseerd’?). In elk geval moeten de oudgermanisten en de godsdiensthistorici het voortaan zonder bewijsplaats voor de godennaam *Teiwaz stellen - wat natuurlijk nog niet betekent dat een dergelijke naam niet heeft bestaan (vgl. O.N. Týr, O.E. Tiw, Tig). Evenmin brengt de nieuwe interpretatie Van Coetsems ‘e/a-periode’ in het gedrang: zijn chronologie op structurele grondslag blijft geldig ook als de vorm teiva niet bestaat en de ei dus geen Oudgermaanse diftong is (blz. 89-91). Tot besluit onderzoekt Dr. De Tollenaere de betekenis van de inscriptie voor het vraagstuk van de oorsprong van het runenalfabet (blz. 92-101). Hij reduceert de recente hypothese van Haas (die de oorsprong in het Noorditalisch alfabet van Este gaat zoeken: Orbis XIV, 1965, 216-236) tot haar juiste waarde: een mogelijkheid naast zoveel andere. Maar zijn eigen stelling, dat de nieuwe interpretatie van Negau B het raadsel van de runen ‘een heel eind in een richting [heeft] gestuwd die naar de oplossing kan leiden’ (p. 100), heeft mij niet overtuigd. Integendeel, de inscriptie van Negau komt nu minder dan ooit in de discussie te pas: niet alleen is ze niet met runen of prae-runen geschreven, maar sedert Eggers verklaring kan ze niet eens nog als min of meer correct Germaans gelden. Tien jaar na Eggers artikel kan men deze studie geen baanbrekend werk meer noemen, maar het is ongetwijfeld een leerrijke boetepreek. R. Derolez | |
Dr H.L. Cox, Die Bezeichnungen des Sarges im Kontinental-Westgermanischen. Eine wortgeographisch-sprachliche Untersuchung. Assen. Van Gorcum & Comp. N.V., 1967. (VIII, 149, III blzn.; m. afbdn. en krtn. tussen de tekst en 5 losse krtn.; geb. ƒ 33.50).In de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland heeft G. Winnen indertijd de kaart van de doodkist getekend (afl. 7 no. 4). Met Willem | |
[pagina 314]
| |
Pée heeft hij vervolgens het commentaar daarbij geschreven (Die Bezeichnungen des Sarges in den niederländischen Dialekten - Rheinische Vierteljahrsblätter, 21, 1956, S. 53-69), waarna beiden samen met J. Renson de kaart uitvoeriger becommentarieerd hebben in De benamingen van de doodkist in Noord- en Zuid-Nederland, Wallonië en de aangrenzende gebieden (Taal en Tongval, 9, 1957, blz. 97-132). Thans heeft H.L. Cox dit onderwerp in een veel ruimer verband behandeld in zijn proefschrift, waarop hij eind 1967 te Nijmegen gepromoveerd is en dat deel uitmaakt van het commentaar bij de Atlas der deutschen Volkskunde. Het is het commentaar bij kaart 49 van de Neue Folge van deze atlas, die een samenvatting geeft van de antwoorden op de vraag, hoe de volks- of dialectnaam van de doodkist luidt. In de eerste plaats is dit boek dus een bijdrage tot de woordgeschiedenis, al brengt het onderwerp met zich mee dat deze een sterke volkskundige achter- en ondergrond heeft. Een met zoveel affect geladen begrip als de doodkist wordt natuurlijk met een groot aantal woorden aangeduid. Daarvan zijn er 47 op de kaart genoemd, die in het commentaar tot 17 zijn teruggebracht. De kern van het boek vormen de etymologie, de semasiologie en de historische woordgeografie van deze zeventien woorden of woordgroepen, waarbij van elk de verbreiding, de etymologie, de betekenisontwikkeling, met inbegrip van de historische woordgeografie, de huidige woordgeografie en eventuele bijzonderheden worden besproken. Het woord dat in het Duitse taalgebied (Duitsland, Oostenrijk en Duits-Zwitserland) de overhand heeft is, als doorgaans, het minst interessante woord. Overal waar geen oudere woorden voor het begrip meer algemeen gangbaar zijn, dringt het woord van de geschreven taal zich onweerstaanbaar op. Er zijn twee etymologieën voor sarg/zerk: de eerste leidt het van gr.-lat. sarkophagus af, de andere, oudere, van oudnoors serkr, kleed, en oudhd. saro, (wapen)rusting. De laatste mening is door VerdamGa naar voetnoot1), Wackernagel, Franck en Van Wijk verdedigd, de eerste door Van Haeringen en Jan de Vries. Met de overvloed van ma- | |
[pagina 315]
| |
teriaal die heel zijn boek kenmerkt toont Cox aan, dat de oudst voorkomende betekenis van de sark/zerk-vormen die van een stenen zerk is geweest, waaruit zich eind 12de of begin 13de eeuw de betekenis van een stenen plaat die het graf afsluit heeft ontwikkeld. Tegenover Von Wartburg, die het woord aan de christianisering toeschreef die ten noorden van de Alpen langs de Donau in de 4de eeuw Midden-Europa en Noord-Gallië bereikte (dus langs dezelfde weg waarlangs fr. samedi en hd. Samstag zijn binnengekomen), stelt Cox, en met steekhoudende argumenten (S. 34-36), zijn opvatting, dat aangezien in het huidige kaartbeeld de sark (sarh)-/serk- en verwante vormen in de volkstaal tot Noord-Frankrijk en het continentale Westgermaanse gebied beperkt zijn, men moet aannemen dat hier, in de randgebieden van het Romeinse imperium, de sarkofaag door de hogere Romeinse standen is geïmporteerd en door de adellijke Germanen is overgenomen, tegelijk met het gebruik, de doden in een uit een blok bewerkte stenen zerk te begraven. Daarvoor pleit dat juist in de voormalige Romeinse gebieden, waar woord en zaak naast elkaar voorkomen, het woord en de zaak zich het minst van de eigenlijke woordinhoud hebben verwijderd, terwijl juist het Alemannisch-Beierse gebied, evenals het Nedersaksische, het woord wel kennen, maar het niet concreet en zakelijk kunnen omschrijven. Vandaar ook het onnauwkeurige, vage woordgebruik in de Middelhoogduitse literatuur van Opperduitse herkomst, en het ondubbelzinnige - o.a. door het Franse voorbeeld bepaalde - woordgebruik bij Hendrik van Veldeke en andere auteurs (S. 34). De vorm sarkophagus > cercueil heeft in Frankrijk oudere woorden (vas, vascellum, locellus) gaandeweg verdreven. Ook de Duitse sarg-vormen zijn alle uit Noord-Frankrijk binnengedrongen. Intussen was sarg er omstreeks 1933, toen het materiaal voor de ADV werd ingezameld, nog allerminst in geslaagd het hele Duitse taalgebied te veroveren. In heel het Westmiddel- en Zuidduitse gebied, in Oostenrijk en Zwitserland, is het nauwelijks bekend; daar leven nog woorden als (Toten)lade (het Rijnland), (Toten)bahre (Zwaben), (Toten)baum (het Zwarte Woud en de Elzas) en (Toten)truhe (Beieren en Oostenrijk). Uitvoerig staat Cox ook stil bij de etymologie van holt (Doodholt, Likholt, Notholt) en Husholt; het laatstgenoemde woord was ook in | |
[pagina 316]
| |
Groningen, Drente en Overijsel bekend en heeft daarom ook de aandacht van Naarding en Heeroma getrokken. Naarding (TT 10, 1958, blz. 80-84) heeft in holt niet de betekenis hout willen zien, maar het van *hold, vat (van houden) afgeleid. De Westfaalse lexicograaf Felix Wortmann heeft dit bestreden en er op gewezen dat in hetzelfde gebied waarin het als aanduiding voor de doodkist voorkomt, de boeren de daarvoor te gebruiken planken noodholt noemen (t.a.p., blz. 121-125). Heeroma, die zich bij de etymologie van Naarding aansluit, legt hus uit als lichaam, lijk; hoeshold is dus datgene dat het lichaam, het lijk omvat houdt. Hij beroept zich daarvoor op Bijbelse en dichterlijke teksten, waaruit het gebruik van dit christelijk eufemisme zou kunnen blijken (t.a.p., blz. 126-128). Cox verwerpt Naardings etymologie en verklaart hus als huis, waarbij hij herinnert aan de voorstelling van het primitieve dodengeloof, dat het graf een huis is waarin de dode een woonplaats heeft gevonden. De grote verbreiding van de haus-vormen in het hele Neder- en Middelduitse taalgebied wijst daarop. Ook de Poolse en Russische dialecten kennen in dezelfde betekenis domek (= lat. domus) en verwante woorden. Het geloof aan het lichamelijk voortleven van de dode moet in een groot deel van Europa geleefd hebben. Uit etymologisch oogpunt zijn de andere woorden die Cox bespreekt minder interessant, in hoofdzaak omdat over hun etymologie geen twijfel bestaat. Waarom ‘die ehrfurchtsvolle Scheu vor dem Bereich des Todes’ een der oorzaken is geweest die het ontstaan van een rijke synonymiek of van sociaal bepaalde aanduidingen van de doodkist hebben verhinderd (S. 113) is mij niet duidelijk; in elk geval schijnt het mij in tegenspraak te zijn tot de overvloed van humoristische namen voor hetzelfde begrip waarop Cox elders wijst (S. 101-112 en de daarbij behorende kaart 5). Aan deze hier als secundair aangeduide woorden wijdt hij veel aandacht. Het zijn vulgaire benamingen, eufemistische omschrijvingen, maar ook dichterlijke woorden en benamingen die in uitdrukkingen en zegswijzen voorkomen, tezamen dus een wel heel bont geheel. Het is moeilijk er bepaalde conclusies uit te trekken, maar Cox constateert er niettemin uit dat Duitsland op het gebied van de volkshumor door de Main in twee gebieden wordt verdeeld: ten noor- | |
[pagina 317]
| |
den van deze rivier komen humoristische zegswijzen veelvuldiger voor dan ten zuiden ervan. Hetzelfde had Gerda Grober-Glück al eerder opgemerkt (Zeitschr. f. Volkskunde, 58, 1962, S. 41-71). Verder maakt hij aannemelijk dat sommige van deze secundaire benamingen (als Haus en Reisekiste) op oud volksgeloof berusten (zie boven). Uit het feit dat verscheidene van deze woordtypen een geografisch vast omlijnde verbreiding hebben mag men concluderen dat althans een deel ervan niet op individuele vondsten berust. Hier ligt zowel voor de dialectologie als voor de volkskunde nog een wijd veld van onderzoek vrijwel braak. Heel het betoog steunt op een overvloedig bronnenmateriaal, waarvoor Cox voor wat het Nederlandse taalgebied betreft gebruik kon maken van de in de aanhef genoemde woordstudies. Als rechtgeaard leerling van De Smet, zijn promotor, heeft hij alle begrip voor de betekenis van de lexicografische werken voor de historische dialectgeografie (S. 33-34). Zijn Bonner leermeester Matthias Zender zal deze gedegen commentaar met voldoening in zijn Atlas der deutschen Volkskunde hebben opgenomen. P.J. Meertens | |
Dr. A. Sassen, Dialektatlas van Groningen en Noord-Drente. Met 150 kaarten. I. Teksten. II. Kaarten. (Reeks Nederlandse dialektatlassen, 16). Antwerpen, De Sikkel N.V., 1967. 2 dln. (LII, 112 blzn.; IV blzn., 150 kaarten; ƒ 230. -, met doos ƒ 255. -).De reeks Nederlandse dialektatlassen nadert zijn voltooiing, en het ziet er naar uit dat hij, tegen veler verwachting in, binnen enkele jaren kompleet zal zijn, al zullen ook hier de laatste loodjes wellicht zwaar wegen. Met de verschijning van het 16de deel is de hele provincie Groningen in het kaartbeeld opgenomen en van Drente alvast de noordelijke helft behandeld. Dr. A. Sassen, de Groningse lector die dit deel voor zijn rekening heeft genomen, had met zijn voortreffelijke proefschrift Het Drents van Ruinen (1953) aangetoond dat men hem de bewerking van dit deel met een gerust hart kon toevertrouwen, wat Blancquaert en Pée dan ook gedaan hebben. | |
[pagina 318]
| |
Het aantal bewerkte plaatsen in dit deel bedraagt 57, waarbij dan Tolbert (C 106) is inbegrepen, waarvan de gegevens vergelijkenderwijs in de tekst van Zevenhuizen (C 145) verwerkt zijn. Deze plaatsen grenzen aan elkaar en op grond van de gegevens mogen we aannemen dat de dialecten nauwelijks van elkaar afwijken. Ze zijn afkomstig van een zegsvrouw uit Zevenhuizen en een zegsman uit Tolbert. De afwijkingen van Tolbert zijn in de tekst aangegeven; het zijn er niet meer dan negen. Ik meen dat iets dergelijks niet eerder is gebeurd, maar ik zie er geen bezwaar in. Wel heb ik bezwaar tegen het in verhouding tot de andere delen van de reeks geringe, té geringe aantal bewerkte plaatsen. In de inleiding verontschuldigt Sassen zich voor de geringe dichtheid van het net. Men kan het hem moeilijk kwalijk nemen dat hij aan de inderdaad zeer tijdrovende opnemingen niet nog meer tijd heeft besteed dan hij toch al gedaan heeft. Hij noemt de spreiding ‘overigens toch nog redelijk’ en constateert dat ‘de belangrijkste lijnen in de dialektgeografische tekening van de provincie Groningen en van Noord-Drente zich goed uit de kaarten laten aflezen’. Dat komt wel aardig uit. Maar dit is niet het enige doel waarvoor men deze atlassen raadpleegt, hoe belangrijk het dan ook mag zijn. Persoonlijk heb ik de atlassen meermalen opgeslagen om een vergelijking te maken tussen de uitspraak van bepaalde woorden zoals we die uit oudere bronnen, b.v. Winkler, Van de Schelde tot de Weichsel en andere dialectliteratuur kunnen opmaken, en zoals die in de atlassen genoteerd is. Daarom is het jammer wanneer een aantal plaatsen, in het dialect waarvan het een en ander geschreven is, in een atlas ontbreken; ik denk in dit geval aan Appingedam (de Raare raize um 't Hoogelând naa Stad, 1828, is in dit dialect geschreven) en aan Slochteren, de geboorteplaats van K. ter Laan. Als niet-Groninger ben ik allerminst de ideale persoon om deze atlas aan te kondigen, maar ik wil niettemin proberen enkele opmerkingen te maken. Opvallend is de eenvormigheid van het dialect, zoals die op een vrij groot aantal kaarten (16: de peer, 17: dat standbeeld, 28: aarden potten enz.) tot uitdrukking komt. Daarentegen komt op een aantal andere kaarten duidelijk het bestaan van een dialectgrens tussen Hunsingo en de zuidelijker gebieden van Groningen aan de dag. Zo komt | |
[pagina 319]
| |
(kaart 33) in Hunsingo nog vrijwel overal voor het wagenmakersberoep (dat uitgestorven is) de naam koeper (kuiper) voor, maar terwijl Ter Laan nog constateerde dat deze vorm in het Westerkwartier ontbrak (en dus in de andere gebieden voorkwam), wijst de kaart uit dat koeper overigens overal het veld heeft moeten ruimen voor stelmoaker. In Fivelgo komt koeper twee maal naast stelmaker voor en wordt het eenmaal als verouderd opgegeven. Het moderne wagenmaker vindt men alleen in de stad Groningen, die overigens nog opmerkelijk veel typische dialectwoorden bewaard heeft. Evenzo heeft (kaart 27) Hunsingo kees, de rest van Groningen keze. In Drente komen beide vormen voor. In Hunsingo laat men het lidwoord weg (kaart 128: de schoolkinderen), in de rest van Groningen niet (meer). Het oude woord voor weide, groenland, komt in Hunsingo nog twee keer en in het Westerkwartier nog één keer voor, maar is overigens verdwenen. Dit moet een recente ontwikkeling zijn, want de Groningers die als pioniers naar de N.O.P trokken namen er nog hun greunland mee heen. Andere kaarten maken de grens tussen Groningen en Drente duidelijk. Zo heeft heel Groningen de vorm brocht/brogde (kaart 23), maar Drente bragde. Groningen zegt hounder of houner, Drente kippen (kaart 78), Groningen doun, Drente doen (kaart 108), Groningen kou, Drente koe (kaart 125), Groningen heeft voor de vlinder naast het algemene woord ook woorden als oel (uiltje) en schoelapper, Drente bottervogel, -uul en -klip (het laatste voor de gele vlinder); de enige Groningse bottervorm (botteruul) komt in Eelde voor (kaart 150). Uit kaart 63 kan men opmaken dat terwijl Groningen geen bezwaar heeft om, zoals elders het geval was, een eeuwigheid te zeggen, Drente dit begrip door een ander (heel lang) vervangt. De opzet van de reeks van Blancquaert en Pée brengt met zich mee dat het aantal woordkaarten in deze atlassen gering is; de kaart van vlinder is er een van de weinige voorbeelden van. Ook van b.v. de braambes (brommel, brummel, brammel, brammelbei, brom(me)bei) en de ovenpaal (broodschieter, -schodel, -schop, scheu(t)sel, schieter, schossel, schussel, schotel) (vgl. echter de kritiek van R. Kuitert in Taal en Tongval, 19, 1967, blz. 186) had men interessante kaarten kunnen tekenen. Het woordregister op deze atlassen verdient aandachtige be- | |
[pagina 320]
| |
studering; men treft er altijd weer nieuwe vondsten aan. In dit register miste ik de vorm korre (kruiwagen); Sassen heeft wel kaar(e), kaarboom en kaarhan(d)sel opgenomen, maar de meest voorkomende vorm van het woord had niet mogen ontbreken. Op de kaart van de kruiwagen (kaart 58) is dit woord voor een vrij groot aantal plaatsen niet ingevuld. Wie zich daarover verwondert en de opnemingen raadpleegt, ziet daar dat verscheidene zegslieden voor de bomen van de kruiwagen de samenstelling koorbomen hebben opgegeven. Om lat de kaart uit zin 129 de woorden kruiwagen buigen moet weergeven, heeft Sassen niet de vrijmoedigheid gehad, uit deze samenstelling het tweede lid te elimineren. Dat is te begrijpen en te rechtvaardigen, maar nu krijgt men uit de kaart de indruk dat een aantal plaatsen in Groningen het begrip kruiwagen niet meer kent. In een dergelijk geval zou men het betreffende woord tussen vierkante haken toch op de kaart moeten opnemen. Ondanks het naar verhouding geringe aantal bewerkte plaatsen geeft ook deze atlas een inzicht in de structuur van het noordoostelijk dialectgebied van Nederland. ‘Tweemaal zo veel opnemingen zouden ook nog meer problemen hebben opgeworpen dan opgelost’, schrijft Sassen in zijn gedegen inleiding. En daarin heeft hij natuurlijk gelijk.
P.J. Meertens |
|