Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Klassiek geklank in Vondels GeboortklockBij de lezing van Vondels Geboortklock, in een nauwgezet geannoteerde editieGa naar voetnoot1), troffen mij drie plaatsen, die opheldering verlangen. In 201/2 bezingt Vondel de rivier den Zoom, Zoom, die gekarmosijnt in 't lauwe bloed van d'Iber,
Door Bergens vesten bruyst.
Langeveld verklaart hier Iber met ‘Ebro’. Bedoeld is ‘Spanjaard’ gelijk in het Latijn van Horatius, Carmina 2, 20, 19/20 me peritus / discet Iber en Lucanus, Pharsalia 6, 258 durus Iber. Interessant is de passage 557/9, waar de dichter de kleurenpracht van het voorjaar roemt, Daer Junoos paeuweprael, of Partsche konings gordel,
By bloemverscheydenheyd, hebb' luttel kans en vordel,
Wen 't op een praelen gaet.
Weliswaar tekent Langeveld aan: ‘mij is geen verhaal over een Partse gordel bekend’; wij lezen echter bij Claudianus, De raptu Proserpinae 2, 94/7 in roemtaal van gelijken trant: Parthica quae tantis variantur cingula gemmis
regales vinctura sinus? quae vellera tantum
ditibus Assyrii spumis fucantur aëni?
non tales volucer pandit Iunonius alas.
De combinatie van enerzijds Junoos paeuw- en Partsche konings gordel, anderzijds volucer...Iunonius en Parthica...cingula...regales wijst op rechtstreekse ontlening en wel, naar ik meen, uit den grondtekst. In de editie van I.V. Vondels Poësy uit 1647 (II 82) vinden wij namelijk een andere plaats, De consulatu Stilichonis 3, 144/5 numquam succubuit damnis et territa nullo
vulnere post Cannas maior Trebiamque fremebat
| |
[pagina 135]
| |
persoonlijk vertaaldGa naar voetnoot2); zowel de nieuwgevonden navolging in de Geboortklock als de uitgang van het onderwerp Kannas geven grond voor het vermoeden, dat de vertaling van tenminste twee decenniën vroeger dan 1647 dateert. Het moeilijkst zijn wel de verzen 988/9. Hier prijst de dichter de gemalin van Frederik Hendrik als een vrouw, Die 't harte van dien held kan kneden met haer' tael,
Steenrotsen murwen, doen bedaeren ruysschende elsen.
Met de ruysschende elsen heeft de commentator niet goed raad geweten: ‘een slecht voorteken?’, vraagt hij. Wij moeten in andere richting zoeken. Wat Mevrou Aemilia vermag, is harten kneden. Met haar taal weet zij de rotsen te murwen, d.w.z. het hardst gemoed weet zij zachter te stemmen. Zij kan doen bedaeren, tot kalmte brengen...en nu verwacht men als pendant van steenrotsen de zinnebeeldige aanduiding van een menselijk gemoed, door een pendant van hardheid aangedaan. Waarvan, wordt onze vraag, is nu de els symbool? Dat verstaan wij onmiddellijk uit Vergilius, Ecloga 6, 61/2: tum Phaëthontiadas musco circumdat amarae
corticis, atque solo proceras erigit alnos.
Aangaande de zusters van Phaëthon namelijk verhaalt men gewoonlijk wel, dat om haar niet te stelpen tranenvloed bij het vinden, aan vreemden oever, van het gebeente van den brandend neergestorten broeder, de goden het, blijkbaar slanke, zeventalGa naar voetnoot3) veranderden in populierenGa naar voetnoot4); daarnaast echter gewaagt een variant van alniGa naar voetnoot5) en, welke boomsoort nu ook den Mantuaan en anderenGa naar voetnoot6) voor ogen mag hebben | |
[pagina 136]
| |
gestaanGa naar voetnoot7), wanneer zij alnos als proceras aanduiden, Vondel ziet in het toeschrijven van reizigh-heid aan Hollandse elzen geen bezwaarGa naar voetnoot8); hij bedoelt in Geboortklock, dat Welhems moeder zelfs vrouwen, die in den diepsten rouw gedompeld zijn, kan brengen tot verstild aanvaarden. Hoe sterk Vondel aan elzen treurnis verbond, ziet men in zijn Pollio. In 1646 had hij Vergilius, Ecloga 4, 1/2 Sicelides Musae, paulo maiora canamus!
non omnes arbusta iuvant humilesque myricae
in dit proza weergegeven: ‘Laet ons, o Siciliaensche Zanggodinnen, een' toon hooger gaen: want elck is niet met elst en lage tamarinden gedient.’Ga naar voetnoot9): uit de arbusta, gekenmerkt door een lagen groei - van de proceritas het tegendeel -, had hij hier als exemplair gekozen dezelfde elstGa naar voetnoot10). In 1660 laat hij een metrische bewerking volgen. Men krijgt den indruk, dat intussen iemand den dichter heeft bijgebracht, dat de Sicelides Musae haar voorbeeld vinden in het refrein juist van een rouwzangGa naar voetnoot11): Ἄρχετε, Σιϰελιϰαί, τῶ πένϑεος ἄρχετε, Μοϊσαι. Vandaar thans met eigen verrijkingGa naar voetnoot12): O Zanggodinnen van Sicilie, nu, gedrongen
Van een rechtschape vreught, een' hooger toon gezongen:
Want iegelijck is niet der elzeboomen vrient,
Noch met de tamerinde, een laege plant, gedient.
Van den herdichter stamt het invoegsel rechtschape vreught; deze dringt tot hooger toon, daar met vreught zich niet verdragen elzeboomen.
Amsterdam D. Kuijper Fzn. |
|