Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Snede, rust en enjambement bij Huydecoper en Pels‘De letterkundige techniek, en meer bepaald de versleer in geheel haar omvang, is in de Nederlanden een nog altijd verwaarloosd gebied’, zo schreef Prof. dr. F. Baur in 1949Ga naar voetnoot1). In die toestand is sindsdien maar weinig verandering gekomen en de ‘zorgvuldige, monographische en sterk analytische detailstudies’ waar Baur op wachtte, zijn nog niet in groten getale verschenen. Dit behoeft weinig verwondering te wekken omdat moderne discussies over de Nederlandse versleer vaak geen aansluiting kunnen vinden bij het werk van theoretici uit vroeger eeuwen, doordat de uitgangspunten en methoden zo ver uit elkaar liggen. Men is daardoor geneigd het werk van die voorgangers buiten beschouwing te laten. Op deze wijze zijn ook Huydecopers beschouwingen over de Snede de vergetelheid ingegaan, hoewel ze door achttiende-eeuwse tijdgenoten toch zeer bewonderd werden, en als pionierswerk erkend. J.J. Mauricius bijvoorbeeld schrijft aan Huydecoper over ‘de kunst der snydingen, waarvan UwelEdGestr. de eer toekomt van de eerste uitvinding’.Ga naar voetnoot2) Huydecopers preoccupatie met de leer der sneden vindt voor een groot deel haar oorsprong in zijn anti-Franse gezindheid op het gebied van de verskunst, waarvan hij herhaalde malen getuigenis aflegt. Op p. 179 van zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde (Amsterdam 1730) verklaart hij te behoren tot hen die ‘oordeelen, dat de kennis der Latijnsche Poëzye veel nutter is dan die der Fransche, om een goed Hollandsch | |
[pagina 121]
| |
Dichter te worden.’ Door deze stellingname is hij ertoe gebracht de ‘ware’, Latijnse betekenis van het woord cesuur of caesura te onderzoeken en de resultaten daarvan voor de Nederlandse versleer te benutten. Daarmee zal hij de Franse betekenis van Césure = middenrust verwerpen, maar daarover later. We vinden Huydecopers beschouwingen over de snede of snyding in de eerste plaats in zijn Proeve, p. 141-152. Met behulp van theoretici als Scaliger en Minturno legt hij het begrip uit: ‘De laatste greep van een woord, die tegelyk is de eerste greep van een' voet, maakt eigelyk dat geene, het welk de Latynen noemen, CAESURA, INCISUM of INCISIO; d.i. SNEDE of SNYDING: zodat dit vaars: Op dat de boel-/schap 't rei-/ne wa-/ter niet besmette,
drie Snydingen heeft, geene Rust of Verpoozing.’ Het laatste is duidelijk: een werkelijke rustpauze kan per definitie niet midden in een woord vallen. Op grond hiervan wordt Pels bestraft die de woorden Snede en Verpozing als synoniemen gebruikte. De hoofdzaak van Huydecopers bedoeling is helder: er is sprake van het verschijnsel ‘cesuur’ wanneer een woord in twee verschillende versvoeten zit, zoals bijvoorbeeld boel-schap. Toch komt Huydecoper er theoretisch niet helemaal uit. Om het verschil tussen Rust en Snede te demonstreren, zet hij de volgende tegenstellingen naast elkaar (p. 142): ‘I. de Snede valt in het midden van een' voet: de Rust altyd tusschen twee voeten in. II. alleen in Vyf- en Zes-voetige vaarzen kan 'er ééne Rust zyn, niet meer: maar yder vaars kan zoveel Sneden hebben als het voeten heeft, uitgezeid eenen [= op één na].’ Met punt I. sluit Huydecoper zich aan bij de terminologie der classici. Hij blijft dat doen wanneer hij overgaat tot de behandeling van een Latijnse versregel om daarmee de Latijnse terminologie uit te leggen. Hij wijst erop dat ook in het Latijn de woorden Mansio (= rust) en Caesura wel door elkaar worden gebruikt. Dit is begrijpelijk, aldus Huydecoper, want in de volgende regel: Formosam resonare do-ces / Amaryllida silvas
| |
[pagina 122]
| |
zijn Rust en Snyding eenzelfde zaak, ‘vallende de Ruste, in de Latynsche vaarzen, evenals de Snyding, in het midden van een' voet; niet gelyk by ons, tusschen twee voeten in.’ Desondanks wil Huydecoper stipuleren dat men ook in het Latijn de twee begrippen goed uiteen moet houden, op grond van déze overweging: De Caesura kan ook plaats hebben in het midden van de tweede en vijfde voet, de Mansio alleen in de derde en vierde. Hij vervolgt dan: ‘Hoeveel te meer dan moeten wy, in onze Duitsche vaarzen, de woorden Rust en Snede onderscheiden, daarze zich noit, op eene zelfde plaats konnen aantreffen?’ Men zou me hierop kunnen tegenwerpen, zo gaat hij verder, dat in het eerder aangehaalde vers Op dat de boel-schap / 't reine water niet besmette
Rust en Snyding elkaar ook ontmoeten. Tegen die opvatting heeft Huydecoper echter een terminologisch bezwaar. Dit vers kent wel een Verpozing, in het midden van de derde voet, maar de technische term Rust dient z.i. gereserveerd te worden voor de verpozing na de zesde syllabe, de echte middenrust. Er is echter iets merkwaardigs aan de hand met de aangehaalde versregel. Vergelijken we namelijk de zojuist gegeven weergave ervan met die van het begin van Huydecopers betoog op p. 141: Op dat de boel-/schap 't rei-/ne wa-/ter niet besmette
dan blijkt er een belangrijk verschil: het streepje is een plaats opgeschoven. Hieruit zien we dat Huydecoper voor zichzelf geen zekerheid had over de vraag of de snede nu in het woord of in de versvoet lag. De plaats van de streepjes in het voorbeeld van p. 141 (trouwens ook in de andere voorbeelden uit het betoog waarvan er hieronder nog enkele aangehaald zullen worden) wijst op het eerste, de plaats van het streepje in de regel van p. 142 op het tweedeGa naar voetnoot3). In dit laatste geval sluit Huydecoper zich, zoals gezegd, bij het spraakgebruik der classici aan. Wat heeft Huydecoper nu met zijn leer van de snijdingen bedoeld? | |
[pagina 123]
| |
We kunnen mijns inziens vooropstellen dat het inzicht dat erachter steekt in zekere zin juist is. De snijdingen moeten ertoe dienen de versvoeten aan elkaar te koppelen, zodat het bestaan van de afzonderlijke versvoet min of meer gemaskeerd wordt. Met instemming haalt hij bijv. Minturno aan: ‘in het schikken der voeten gebiedtmen ons toetezien, datze niet ontbonden werden. gelyk geschiedt, wanneer de woorden, zonder eenige Caesura te saamen geschikt zyn: vooral wanneer yder voet een woord behelst; of, wanneer 'er nergens een een lettergreep overblyft, van de welke de volgende voet zyn begin neeme.’ Huydecoper acht dit ‘volkomen toepasselyk op onze Duitsche vaarzen’. Toch kan de moderne versleer niet veel met Huydecopers theorie beginnen. Zij ontkent immers juist het bestaan van de afzonderlijke versvoet als structurele eenheid binnen de versregel. Voor een theorie die eerst de versregel in afzonderlijke voeten verdeelt om die daarna, met hoe goede bedoeling ook, weer aan elkaar te lassen, heeft ze geen plaats. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de leer der sneden de twintigste eeuw niet gehaald heeft. Voor zover mij bekend is Van der Hoeven de laatste geweest die er andere dan historische aandacht voor hadGa naar voetnoot4). Er is nog een ander bezwaar tegen Huydecopers opvattingen aan te voeren. Het komt mij namelijk voor dat hij bij zijn beschouwingen een secundair verschijnsel voor het primaire heeft aangezien. Wil men Nederlandse woorden, die zo vaak initiaalaccent hebben (schematisch _◡ met vaak toonloze e in de tweede syllabe), inpassen in versregels met een jambisch thema (schematisch ◡_), dan kan het niet anders of het verschijnsel van de cesuur zal zich vaak voordoen. Dat is geen kwestie van kunstig arrangeren, maar een gegevenheid in een dergelijk vers. Wanneer we dan ook de voorbeelden waarmee Huydecoper zijn theorie wil demonstreren nagaan, dan blijkt mijns inziens dat het hem eigenlijk om iets anders dan het verschijnsel van de cesuur gaat. Zo heeft hij bezwaar tegen de vijfde snede in dit vers van Antonides van der Goes: | |
[pagina 124]
| |
Die op Kaukaes, en zyn besneeu-/de klip-/pen zwieren
en dit van Hoogvliet: Wie zou geloo-/ven, dat 'er recht-/e we-/gen waren.
Hij stelt als verbeteringen voor: Die op Kaukaes, en langs zyn klippen heenezwieren
of Die op den Kaukasus en langs zyn klippen zwieren
en Wie zou gelooven, dat 'er wegen zyn te vinden.
Nu kan men het met Huydecoper eens zijn - als men er zich al toe laat verleiden op deze wijze afzonderlijke versregels te beoordelen - dat zijn veranderingen inderdaad verbeteringen zijn. Naar ik meen zit deze verbetering echter niet in de veranderde cesuur, maar in de veel gevarieerder verdeling van de accenten in de verbeterde regels, waarvan de andere cesuur slechts een gevolg isGa naar voetnoot5). Een ander voorbeeld dat zowel Huydecopers versgevoeligheid als de zwakheid van zijn theorie demonsteert is het volgende. Hij verbetert Vondels regel De deu-/ren kan-/ten zich gewel-/digh te-/gens 't wringen
in De deur staet pal, en kant met kracht zich tegens 't wringen
omdat in de laatste de tegenwerkende kracht van de sluis beter wordt vertolkt. Ook in dit geval heeft de verbetering met het verschijnsel van de snijding als zodanig niets te maken; het effect wordt veroorzaakt door de opeenvolging van eenlettergrepige woorden met vermijding van toonloze uitgangen. Heel merkwaardig is het volgende voorbeeld. Fraai, zo zegt Huydecoper, zijn veel snijdingen in een situatie van haast: Komt, volght-/me daer-/we flus in 't har-/nas be-/zigh waren.
Veel minder zou volgens hem zijn: | |
[pagina 125]
| |
Komt, volght my, daer wy flus etc.
Ook hier ligt de oorzaak van het betere effect van het eerste voorbeeld niet in de cesuur (trouwens wel heel vreemd: eerst me en we enclitisch met de voorafgaande woorden verbonden, en dan weer door de cesuur losgesneden), maar in de voller dus trager klank van het tweede voorbeeld (waar Huydecoper ook nog een vertragende komma heeft ingesmokkeld!). Gelukkig is Huydecoper ook niet al te rigoureus in het toepassen van zijn regels. Het beroemde openingsvers van Vondels Palamedes: Die zorgt, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoeght, en zweet
mag men niet afkeuren omdat het geen enkele censuur kent, ‘want Byzondere tyden en plaatsen maaken niet zelden verandering in Algemeene Wetten.’ Op p. 175 van de Proeve komt Huydecoper nog even op zijn betoog over de snede terug aan de hand van de versregel De horens vallen kleen, doch glad, als gepolystert.
Dit vers acht hij niet goed omdat de ‘korte’ greep ge- wordt gebruikt als een ‘lange’. Dit gebrek kan verholpen worden door een snede: De horens vallen kleen, doch sierlyk ge-polyst,
‘want schoon GE kort blyft, het stoot zo veel niet, omdat 'er eene greep voorgaat, die niet minder kort is.’ Huydecoper is van mening dat een woord van één lettergreep, i.c. als, toch altijd iets meer ‘toonpersing’ heeft. Wederom moeten we constateren dat het verschijnsel van de snijding secundair is ten opzichte van wat Huydecoper eigenlijk wil bereiken: het opeenvolgen van twee toonloze lettergrepen. Laten we het bovenstaande kort samenvatten. Als zovaak is Huydecoper ook nu weer als initiator opgetreden door het uit de Latijnse versleer bekende begrip caesura in de Nederlandse theorie te introduceren als snede of snijding. Ditmaal is zijn initiatief echter weinig gelukkig geweest. Vanuit modern standpunt bezien is met een theorie die de afzonderlijke versvoeten als structurele eenheden erkent, niet veel te beginnen. Bovendien heeft Huydecoper bij de theoretische | |
[pagina 126]
| |
uiteenzetting van zijn bedoelingen een weinig gelukkige hand gehad. Tenslotte bleek nog dat in de practijk het begrip snede, ‘de schakeling, die de voeten door de woorden verbindt’Ga naar voetnoot6), slechts secundair was ten opzichte van wat Huydecoper eigenlijk beoogde: een goede verdeling der accenten en een aan de bedoeling van het vers aangepaste hoeveelheid toonloze uitgangen.
Aan het begin van dit artikel hebben we gezien dat Huydecoper de ‘ware’ betekenis van het woord snede wilde bepalen door uit te gaan van het Latijnse woord caesura. Op grond van zijn onderzoekingen maakte hij er bezwaar tegen dat Pels in zijn Q. Horatius Flaccus Dichtkunst de woorden Verpoozing en Snee als synoniemen gebruikte. Deze terminologische onjuistheid rekende hij zijn voorganger echter minder zwaar aan dan diens opvattingen over de aard en de noodzaak van de middencesuur of verpozing. Pels had zich wat dit onderwerp betreft bij de Frans-classicistische mening aangesloten. Schrijvend over de alexandrijn en de vijfjambische verzen, decreteert hij dat men erop moet letten dat ‘er een’ verpoozing zy in bey
Dat slag van vaerzen, die hén om hunn' léngte schey',
Of 't zou niet deugen. Die verpoozing wordt geheeten
De Sneê van 't vaers, waar van men dit behoort te weeten;
Dat dat van zéssen, na de dérde voet altijd
En dat van vijven, na de twéde, óf dérde snijt.Ga naar voetnoot7)
In de Voorrede van zijn werk gaat Pels nog even op de kwestie in: ‘Wat myne vryigheid van rymen aanbelangt, ik schyn myne eigene léssen, die ik in de Rymkonst gegeeven héb, niet overal waar te neemen, wanneer ik in zommige van myne vaerzen na de dérde voet geen snyding maak; dóch ik doe zulks nérgens, dan in saamengestélde woorden, maakende de snyding, daar die gekóppeld zyn, op | |
[pagina 127]
| |
het voorbeeld van verscheidene zeer vloeijende Rymers, aangezien het dan ganschelijk niet en stuit [= hindert] in het leezen.’Ga naar voetnoot8) Op grond van deze uitlatingen meen ik te mogen vaststellen dat de Snee of Verpoozing bij Pels niet meer is dan het puur formele feit dat er een woordgrens ligt tussen de zesde en zevende syllabe. Dit wordt bevestigd door Pels' eigen dichtpractijk. Wanneer men volgens de methode van BraakhuisGa naar voetnoot9) de syntactische grenzen na iedere syllabe telt (bij wijze van steekproef gedaan in vs. 1-22 van de Dichtkunst), dan blijkt het aantal syntactische grenzen na de 5e en 9e syllabe groter te zijn dan na de 6e. Pels heeft dus niet bedoeld dat er een werkelijke rust na de 6e syllabe aanwezig moet zijn. Wel moet daar een woordgrens vallen, met als uiterste concessie een grens op de plaats waar twee woorden samengekoppeld zijn. Met deze terminologie verkeert Pels in goed gezelschap: Bij de bespreking van een gedicht van Boutens constateert A.W. de Groot dat er na de zesde en na de laatste lettergreep van de versregel alijd een woordgrens is. ‘Na de zesde lettergreep heeft de dichter blijkbaar een zuiver formele correspondentiegrens willen aanbrengen, die we “caesuur” kunnen noemen...We zeggen: “zuiver formeel”; immers de caesuur is lang niet altijd een syntactische grens tussen twee woordgroepen.’Ga naar voetnoot10) Wanneer we ervan uitgaan dat de normale grens tussen de zesde en zevende syllabe bij Pels niet meer is dan een woordgrens, is zijn uiterste concessie, waarbij hij toestaat dat op die plaats de grens tussen twee aaneengekoppelde woorden mag liggen, volgens zijn formele redenering voor ons niet onbegrijpelijk. Over deze opvattingen van Pels nu heeft Huydecoper zijn diepe verbazing en afkeuring uitgesproken. Ten dele berust zijn verzet op | |
[pagina 128]
| |
misverstaan van Pels' bedoeling. Huydecoper verstaat namelijk onder Rust niet een loutere woordgrens, zelfs niet een syntactische grens, maar een reële pauze. Heel duidelijk vinden we dat uiteengezet op p. 611v. van de Proeve. Huydecoper betoogt daar dat er heel wat verzen in feite geen Rust kennen ‘zelfs tegen de gedachten van den geenen dieze gemaakt heeft’. Als voorbeeld geeft hij deze regel van Vondel: Hoe vuil hoe godtloos luit het /menschenbloet te storten.
‘want luit het kan daar zo weinig gescheiden worden, alsof 't een woord waar. Het Oog kan dan hier weder wel een Rust vinden na luit, de zesde greep van het vaars: maar het Oor kan zich daarmede niet genoegen.’ Huydecoper schrijft nu zìjn opvatting van de middenrust als een reële pauze ook aan Pels toe en kan dan zijn tegenstander op diens woorden vangen. Als uitgangspunt voor zijn betoog kiest Huydecoper een versregel van zijn opponent: Het goed geluk heb aen-getroffen, om 't gemeen etc.
Van tweeën een, zo vervolgt hij dan; men moet na aen rusten of niet rusten en ‘Zo men 'er rust, misdoetmen tegen de natuur der woorden, die hier geen scheiding konnen dulden.’ Dat is de heer Pels blijkbaar met me eens, daar hij immers zegt in sommige van zijn verzen geen snijding te maken. Maar hoe kan hij dan in een adem zeggen dat hij die rust toch wel houdt op de grens van twee samengekoppelde woorden? ‘Hoe verstaa ik dat? Hy maakt in sommige vaarzen geen Snyding: maar dan, en alleen dan, maakt hy de Snyding daar de woorden gekoppeld zyn. 't zyn zyne eigene woorden, schoonze zich regelrecht tegenspreeken.’ Met deze parafrase heeft Huydecoper Pels toch geen recht gedaan. Deze heeft niet anders willen zeggen dan dat hij in sommige regels de formele woordgrens na de zesde syllabe schijnt te hebben verwaarloosd, maar dat die grens toch nog aanwezig is, zij het als het punt waar twee woorden aaneengekoppeld zijn. Inderdaad ging Pels hier meer met zijn ogen dan met zijn oren te rade, zoals Huydecoper | |
[pagina 129]
| |
hem verweet; hij mocht dat echter wel doen omdat hij onder Snee of Verpoozing ook geen hoorbare rust verstond. Huydecoper deed dit wel, en juist daarom kon hij ook geen vrede hebben met de eis (door hem dus veel stringenter opgevat dan door Pels werd bedoeld) dat de alexandrijn een rust na de zesde syllabe behoort te hebben. Alweer verzet hij zich tegen de Franse dictatuurGa naar voetnoot11) en niet toevallig wil hij in het Nederlandse vers ruimte geven aan het klassieke type van de trimeter. Zijn opvattingen hierover heeft hij neergelegd in het gedeelte van de Proeve (p. 175-190) waar hij de ‘tranten’ van de Nederlandse alexandrijn behandelt. Hij onderscheidt twee hoofdsoorten: I. Die zonder rust. Deze bestaat uit 3 maten van elk 4 lettergrepen. De hoofdaccenten vallen op de 4e, 8e en 12e lettergreep. Deze trant acht Huydecoper de volmaaktste (deze komt overeen met de klassieke trimeter). II. Die met rust. Hier vallen de voornaamste accenten op de 2e, 6e en 10e lettergreep. Huydecoper wil dus voor de Nederlandse alexandrijn twee criteria combineren: het al of niet voorkomen van een middenrust èn de betrekking die er tussen de hoge tonen onderling bestaat. In deze combinatie is hij niet altijd even goed geslaagd. In een aantekening aan het eind van de Proeve (p. 625) moet hij toegeven dat er ook verzen in de eerste trant mèt een werkelijke middenrust bestaan, zoals dit: Geen onderschéidene / maar éenerleye tránt.Ga naar voetnoot12)
Men vraagt zich dan af waarom er geen verzen van de tweede trant zonder rust geaccepteerd mogen worden, maar dat wijst Huydecoper apodictisch af. Anderzijds vervalt voor de tweede trant vaak de eis dat er een betrekking moet bestaan tussen de accenten op de | |
[pagina 130]
| |
2e, 6e en 10e syllabe. Huydecoper acht het voldoende wanneer de 6e syllabe ‘eene der Hoogsten’ is. Voor een breedvoerige beschouwing over Huydecopers ‘tranten’ moet ik verder naar de dissertatie van Kossmann verwijzen.Ga naar voetnoot13) Hier wil ik er alleen nog op attenderen dat Huydecopers schijnbaar ‘lossere’ theorie (een middenrust is niet altijd noodzakelijk) voor het Nederlandse vers heel wat strenger is geweest dan het voorschrift van Pels. Menige regel die door Huydecoper werd afgekeurd omdat hij niet in het (soms toch wel erg willekeurige) schema van zijn tranten paste, was voor Pels zonder meer aanvaardbaar.Ga naar voetnoot14)
Tenslotte wil ik nog aandacht geven aan enkele aspecten van de theorie van het enjambement, omdat de behandeling daarvan bij de beide theoretici in zekere zin parallel verloopt met die van de middencesuur. Uitgangspunt vormen weer de opmerkingen van Pels. Deze wijst erop dat het in sommige soorten poëzie aangenaam kan zijn het rijm duidelijk te horen, Maar in het Héldendicht, én by den Samenspreeker
Zou 't kwalyk voegen: 't is niet noodig, dat een zéker
En stérk geluid van rijm daar 's hoorers ooren tréff',
En dat het zich alom byzonderlyk verhéff';
Daar alle de andere gedichten zeer na neigen:
Want onberymde taal is nader, én meer eigen
Aan Héldendichten, en Toneelstóf. Hoort men dan
Te dikwyls 't rijmwoord, óf ook steeds op 't einde van
Den zin het eind uws rijms; zo schynt ge 'er meê te prijken;
'k Laat staan, dat uwe taal naar onrijm zou gelijken.Ga naar voetnoot15)
Aan deze theorie kunnen we toevoegen - het blijkt reeds uit het geciteerde fragment - dat Pels zelf in zijn leerdichten veel en zwaar enjambeert, blijkbaar opdat ook deze poëzie enigszins ‘naar onrijm zou gelijken.’ | |
[pagina 131]
| |
In zijn Voorrede gaat Pels ook nog even op de zaak in, en wel in een passage die onmiddellijk volgt op die waarin hij over de door hem genomen vrijheid in verband met de middencesuur sprak: ‘Ook verstout ik my ééns het woord Windverkooper zodaanig te scheiden, dat het eerste woord, waar uit het te zaamen gestéld is, een vaers sluit, én het andere een nieuw begint; alzo het insgelyks niet schynt te stuiten.’ Pels redeneert hier op dezelfde wijze als bij de middencesuur: In het algemeen behoort er aan het einde van een versregel een rust te zijn die in bepaalde soorten poëzie niet meer behoeft te betekenen dan een woordgrens. Als uiterste concessie mag die grens ook liggen op de plaats waar twee woorden aaneengekoppeld zijn.Ga naar voetnoot16) Als voorbeeld hiervoor geef ik Pels' eigen regels: In 't Héldendicht word ook begékt, die als een Wind-Verkooper, Marktgék, of Kwakzalver, dus begint.
Nu is het merkwaardig dat Huydecoper die Pels zo fel aanviel over zijn opvattingen inzake de middencesuur, hem in dit geval volkomen gelijk geeft. De verklaring hiervoor zal wel gevonden moeten worden - alweer - in Huydecopers verzet tegen de Franse suprematie, waarbij hij ditmaal in Pels een bondgenoot vond. Uitvoerig heeft Huydecoper zijn mening over het enjambement neergelegd in zijn boekje Corneille verdedigd (1720) waarin hij zich verweert tegen een ongunstige recensie van zijn Edipus-vertaling in de Boekzael der Geleerde Werelt van mei 1720. De recensent had onder meer opgemerkt: ‘Zommige vaarzen komen ons ook wat hart, en niet vloeient voor, en misschien zijn de geduurige overspringingen van het eene vaers in het ander, en het rymen met de woorden die, dat, van, en, in enz. daar wel de oorzaak van.’ Bij het woord overspringingen was een noot over het enjambement toegevoegd met o.a. de opmerking: ‘De Franschen myden zulks ook zorgvuldig in hunne vaerzen.’ Hiertegen stelt Huydecoper zich te weer in het elfde hoofd- | |
[pagina 132]
| |
stuk van zijn boekje. Hij is, evenals Pels dus, van mening dat in Toneeltaal ‘het rym altyd zo weinig gehoord moet worden, als 't mogelyk is.’ Hij beroept zich daarbij op de practijk van de beste Nederlandse schrijvers. Voor het gebruiken van rijmwoorden als die, dat, van, en etc. kan Huydecoper bewijsplaatsen geven uit Vondel, Antonides en Rotgans en zo bewijst hij ‘dat derzelver ooren hieromtrent alzo weinig Franschgezind geweest zyn als de mynen.’ Hij achtte dus, met andere woorden, een woordgrens voldoende aan het einde van een versregelGa naar voetnoot17). In de Proeve (p. 415 vv.) gaat hij nog een stapje verder. Naar aanleiding van Vondels regel. Zoo styf wort Lichas met Alcides armen heen-Gesmeeten
tekent hij aan: ‘Ondertusschen is deeze vryheit, van, in Koppelwoorden zo wel het eerste [daar gaat het hier om], als het laatste tot een Rijmwoord te gebruiken, zeer gemeen bij onze beste Dichters, en veilig naar te volgen.’ Verder wil hij echter niet gaan: ‘Maar, gelyk wy die Afgebroken Rynimwoorden volkomen goedkeuren in Koppelwoorden, zo keuren wy die volkomen af in een enkel woord, en oordeelen datmen Spiegel niet behoore te volgen, schryvende in den Hertsp. V, 40: De willigh-blinde, diet ontkennen, die 't GEVALLIGH t'saamenkleeven.’
Curieus is een ander voorbeeld uit Dan. Jonktys: Dit, en noch meer, haer dienstig, OVERSLAEN-D' in haer gemoed, nam zy het voorstel aan.
Ook dit keurt Huydecoper af, al is het veel zachter en al kunnen deze verzen gelezen worden op een wijze ‘die deezen misstal byna geheel bedekke.’ In verband hiermee is het merkwaardig op te merken dat Huydecoper een vers met een middenrust op de plaats waar twee | |
[pagina 133]
| |
woorden door elisie met elkaar verbonden worden, weer wèl goed keurt, terwijl hij toch, zoals we gezien hebben, bij de Rust veel strenger redeneert. Een voorbeeld: De sierlyk gepolyste en gladde horens blonken.
Dit is volgens hem een goed vers van de tweede trant, dus met middenrust. (Cf. Proeve p. 177 en 184). In elk geval kan men Huydecoper in verband met zijn beschouwingen over het enjambement hetzelfde verwijt doen als hij het Pels deed, namelijk dat hij meer met zijn ogen dan met zijn oren te werk is gegaan. Men kan hem voor hetzelfde dilemma plaatsen: rusten of niet rusten, en in het laatste geval maakt het dan niet meer uit waar men in een woord de scheiding maakt. Deze inconsequentie van Huydecoper is te betreuren daar hij erdoor afweek van een door hemzelf scherp geformuleerd standpunt. Anderzijds moeten we ook niet vergeten dat Huydecoper geen complete, uitgewerkte versleer heeft gegeven, maar slechts een aantal opmerkingen over dit onderwerp, die her en der in de Proeve verspreid staan. Het behoeft dus ook niet al te veel verbazing te wekken dat alles niet precies op elkaar is afgestemd. Daar komt nog bij dat, zoals hierboven is gebleken, Huydecopers ideeën over het Nederlandse vers soms meer voortkwamen uit een fervent anti-Frans standpunt, dan uit een weloverwogen theorie.
Heemstede M.A. Schenkeveld-van der Dussen |
|