Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenG.-H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den Vos Reynaerde’, Köln 1965 (diss. Köln 1964). 306 + XXXIII blz. (Besteladres: Dr. G.-H. Arendt, Institut für Niederländische Philologie, Germanistische Institute der Universität zu Köln, 5 Köln-Lindenthal. DM 24,-).We mogen niet klagen over de belangstelling die het buitenland de laatste jaren heeft getoond voor de Middelnederlandse Reynaerd. In 1959 verscheen het boek van JaussGa naar voetnoot1), in 1963 dat van John FlinnGa naar voetnoot2) en in 1965 de Duitse dissertatie van de Heer Arendt (die ons echter pas in 1967 bereikte), die geheel aan de Middelnederlandse tekst is gewijd. Waren de eerstgenoemde werken uiterst belangrijke bijdragen voor ons inzicht in de Reynaerd, van deze nieuwste publicatie kunnen we dit tot onze spijt niet zeggen. Onze bezwaren beginnen bij het begin van het boek, nl. de literatuurlijst. Naast de Reynaerd-editie van alle redacties en teksten van vóór 1500 van Hellinga wordt gebruik gemaakt van diens pocketuitgave in de Ooievaar-reeks ter wille van de tekstkritiek! Deze uitgave bevat een herdruk van Jan Frans Willems' bewerking van de Reynaerd, en voor het belangstellende publiek van leken voor wie het werkje bestemd is, werd er een leesbare Middelnederlandse redactie naast de tekst van Willems gegeven. Wie meent zich op zo'n editie te mogen beroepen kent de grondslagen van zijn vak niet. Daarnaast heeft Arendt terecht gebruik gemaakt van de editie Tinbergen-Van Dis, maar waarom nam hij daarvoor de 13e dr. van 1953? Daardoor heeft Arendt waardevolle publicaties gemist die in de latere drukken staan vermeld. Op zichzelf is het reeds beneden het niveau van een promovendus, wanneer hij, wat zijn literatuur betreft, afhan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk is van een uitgave met een beperkte doelstelling als Tinbergen-Van Dis, maar hij had toch in ieder geval de laatste druk dienen te gebruiken. Arendt is derhalve niet op de hoogte van de stand van de Reynaerd-filologie, waardoor niet alleen belangrijke aspecten niet aan de orde komen, maar ook zijn eigen opvattingen aan waarde verliezen. Zo missen wij van Enklaar, Lezende in buurmans hofGa naar voetnoot3), van Heeroma, Reinaert en RoseGa naar voetnoot4), van Hellinga, Wie was Willem die de Reynaert schreef?Ga naar voetnoot5), De commentaarGa naar voetnoot6), Het laatste woord is aan FirapeelGa naar voetnoot7) en Lezen en laten lezenGa naar voetnoot8). Van Van Mierlo worden wel enkele studies over de proloog genoemd, maar niet zijn bundel artikelen over dit onderwerpGa naar voetnoot9). Het is onjuist dat van Te Winkel's Ontwikkelingsgang de eerste druk werd gebruikt, maar het is onbegrijpelijk dat alleen het Middel-nederlandsch Handwoordenboek wordt vermeld; Arendt heeft inderdaad nergens het Middelnederlandsch Woordenboek geraadpleegd! Hoe dacht hij de betekenis van een woord te kunnen vaststellen met zo weinig apparaat, en opnieuw, hoe dacht hij op deze wijze tekstkritiek te kunnen bedrijven? Eénmaal vermeldt hij, als hij zich op de woordenlijst van Buitenrust Hettema beroept, ‘So auch BH, S. 115 unter Verweis auf Gr. (sic!) Mnl. Wb...’ (blz. 141). Voor Arendt is dat echter geen reden om dit noodzakelijk hulpmiddel te gebruiken. Het gevolg daarvan is onder andere dat hij geen bewijsplaatsen heeft uit de Middelnederlandse literatuur, en daarom beroept hij zich geregeld op middeleeuwse Duitse teksten. Wat de bewijskracht van zulke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen is, zou van geval tot geval overwogen moeten worden. Deze teksten zijn niet opgenomen in de literatuurlijst, terwijl zij alleen afgekort in voetnoten worden vermeld. Dat zulke fouten de kwaliteit van het betoog bepalen, moet iedere onderzoeker duidelijk zijn; in ander verband moeten wij hier straks op terug komen. Ook gewone slordigheden komen nogal eens voor; afgezien van drukfouten - op blz. 60 Ghestichte voor Ghedichte, Brimbeert voor Grimbeert, en Lambroit voor Lamfroit - kent hij de Franse Branche I aan Pierre de St. Cloud toe (blz. 9). De samenvattingen die Arendt in het begin van zijn boek geeft van o.a. het probleem Willem-Aernout zijn reeds verouderd doordat de jongste literatuur daarin niet is verwerkt. Dit is vooral voor de Duitse filologie betreurenswaardig, omdat deze wat informatie betreft meer afhankelijk is van een studie in de eigen taal. Wij missen de Niuart-conjectuur van Hellinga, die Arendt moet kennen uit de door hem vermelde NaamgevingsproblemenGa naar voetnoot10), en we missen de Aernout-opvatting als patroon van de hoorntjesdragers, die door Hellinga werd uiteengezet in Wie was Willem die de Reynaert schreef? . Dit had hem kunnen behoeden voor een misverstaan van vs 37 Datsi leuen hoofschelike, althans had hij meer rekening kunnen houden met het spel met de topoi dat de proloog kenmerkt. Gezien de voortdurende dubbelzinnigheden had hij zich wellicht nog eens bedacht of de Reynaerd speciaal voor hofkringen werd gemaakt, en of het wel een ‘Vorlese-Epos für den kleinen Kreis’ (blz. 203) was. De toevallige fixaties waarin de redacties van Reynaerd I in boekvorm zijn overgeleverd maken de tekst nog niet tot een kunstepos, zoals Arendt met Jauss meent (blz. 22). De overgebleven codices kunnen wel bestemd geweest zijn om te lezen, maar gold dat ook voor de legger van A? Er dient toch meer onderzocht te worden dan Arendt heeft gedaan om zulk een uitspraak te mogen doenGa naar voetnoot11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verband met de problemen van de tekst- en codexgeschiedenis wijzen wij op het artikel van Wytze en Lotte Hellinga, De betekenis van de incunabelkunde voor de NeerlandistiekGa naar voetnoot11a). Daar wordt ingegaan op de opmerkelijke Hollandse traditie in de geschiedenis van de Vlaamse tekst. De gedachte dat zo'n onderzoek zou kunnen plaats vinden zonder dat rekening gehouden werd met de taalfactoren, zoals Gysseling onlangs tegen Hellinga's opvattingen in de Naamgevingsproblemen meende te kunnen inbrengenGa naar voetnoot12), factoren die iedere Reynaerdist uit de aard der zaak kent, is dan ook principieel onhoudbaar. Gysseling had - maar dit terzijde - het genoemde artikel in zijn beschouwing dienen te vermelden en hij had zijn standpunt daar tegenover dienen te bepalenGa naar voetnoot12a). Voor we aandacht kunnen besteden aan de analyse van de inhoud zoals Arendt die geeft, moeten we ons bezig houden met de opvattingen van de schrijver van de begrippen ‘humor’, ‘parodie’ en ‘satire’, omdat hij betoogt dat de structuur van het verhaal door de satire wordt bepaald. Zijn onderscheidingen zijn niet duidelijk, maar het zijn er wel veel. Wij worden geconfronteerd met o.a. de satirische Karikatur, de scherzhafte, de lachende, de zeitlose, de zeitgebundene en de dichterische Satire; de Ständen-Satire, de immanente Satire en de satirische Stilperfection; verder nog de didactische, de pathetische, normative Satire en de Sprachsatire. Het zou niet veel moeite kosten om met wat schuiven, passen en meten met nog een nieuwe satire voor de dag te komen en te poneren dat de Reynaerd een tragische satire zou zijn, wegens het menselijk tekort van de dieren. Wat Arendt onder ‘parodie’ verstaat is niet in overeenstemming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de etymologie van het woord noch met het oorspronkelijk gebruik van het woord, maar als hij uitvoerig heeft vastgesteld dat een parodie steeds een voorbeeld van taalgebruik navolgt, noemt hij in strijd met zijn eigen formuleringen het feit dat Bruun bij de indaging op zijn staart gaat zitten een parodistisch element (blz. 50)Ga naar voetnoot13). Op blz. 27 vernemen we dat ‘die warmherzige Gemütshaltung des Humors letztlich immer eine Möglichkeit sieht, Ideal und Wirklichkeit zu versöhnen’ en dit wordt later nog eens verkort herhaald met de kategorische uitspraak ‘Humor versöhnt, Satire nicht’ (blz. 38). Maar zouden dergelijke uitspraken bruikbaar gemaakt worden voor de interpretatie van Middelnederlandse teksten, dan dienen de begrippen die hier gebruikt worden toch eerst wat nauwkeuriger omschreven te worden. Wat is in het eerste citaat ‘ideaal’, wat ‘werkelijkheid’ en wat ‘verzoenen’? En wat is dan humor? Vallen daaronder de vele moppen die met de bezetting plotseling van alle kanten opdoken? Maar zij verzoenden niet, integendeel, ze waren de eerste lichte vorm van geestelijk verzet. En dan vragen we ons af voor wie die uitspraak over de humor geldt? Voor de grappenmaker, of voor zijn toehoorder? En als deze laatste zich nu eens niet ‘warmherzig’ voelt, maar geïrriteerd, wordt de humor dan een satire? Arendt geeft als voorbeeld van humor een gedicht van Wilhelm Busch, maar blijft dat nu ook humor als iemand zulke grollen smakeloos vindt? ‘So ist es auch zu verstehen, dasz die “lachende Satire” “ihren Gegenstand mit Schönheit” behandeln müsse und “nur einem schönen Herzen” gelingen könne’, zegt Arendt Schiller na (blz. 190). Wat doen we met zo'n uitspraak? Zij moge object van wetenschap zijn, zij kan toch moeilijk als criterium voor een genre-onderscheiding gebruikt worden. Arendt kan wel de overeenkomst tussen Willem en de 750 jaar later levende Brecht proberen te demonstreren, maar wij zouden toch meer gediend zijn geweest met een onderzoek naar het fenomeen humor en lachen in de middeleeuwenGa naar voetnoot14), zoals Curtius beknopt heeft gedaan in zijn Exkurs over Scherz und Ernst in mittel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alterlicher LiteraturGa naar voetnoot15). Met Van Moerkerken zegt de schrijver dat de Reynaerd ‘het ware heilige’ niet aantast (blz. 30). Wat we onder dat ware heilige moeten verstaan wordt niet duidelijk gemaakt, evenmin of het heilige van nu hetzelfde is als dat in de middeleeuwen, maar het lijkt me evident dat het publiek dat naar Reynaerd luisterde niet kon horen dat hij als jong vosje het bloed van een lam dronk (vs. 2078/9), of men moest wel aan een, in dit geval eerste, communie denken. In Het laatste woord is aan Firapeel vraagt Hellinga zich af, of de lach niet op de lippen bestierf bij het publiek bij het vernemen van ketterse uitspraken. Alleen al de opmerking van Reynaerd Ne wart mijn vader doe hi staerf Van alle sinen zonden vry (2008/9), terwijl hij even later meedeelt dat zijn vader zelfmoord had gepleegd, is dermate ketters, dat de religieuze interpretaties die Arendt van de Reynaerd geeft tekort moeten schieten als hij dit probleem niet kent, en daarom niet behandeltGa naar voetnoot16). De vraag van Hellinga of Willem misschien een ketter is, ligt voor de hand, al zijn er nog andere verklaringen mogelijk. Men hield zich in de 12e eeuw intens bezig met de wijze waarop God de wereld en de schepselen geordend had. Zowel door de klassieke traditie (Isidorus) als door de 12e eeuwse dialectici werd het wereldbeeld bepaald. Daar hadden de dieren hun plaats in. Maar zij hadden geen deel aan de genadedood van Christus; konden zij dan wel de genade van het geloof en de ware leer hebben? Zou het met de andere woorden niet ketters zijn geweest als de dieren de ware Christelijke leer verkondigden? De dieren treden op in een dubbelaspect, niet zozeer van de verkeerde wereld - hoewel dat ook -, als wel in de gespiegelde maatschappij van de menselijke samenleving, waar zij als dieren mensen voorstellen, maar tevens de magische krachten bezitten waar de niet-Christelijke en dus duivelse dierenwereld over beschikt. In die spiegel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het menselijk leven is links rechts en rechts links. Zoals Hellinga heeft laten zienGa naar voetnoot17) is de wolf ook weerwolf, de beer een manbeer en de kater een heksenkater, die samen hun heksensabbat vieren Tusschen hijfte ende ghend...In eere belokenre nacht Daer quamen si bi sduuels cracht Ende bi sduuels ghewelt (2263-67). Dit magische aspect van de dieren heeft Arendt niet opgemerkt. Zo kan hij zich afvragen of de boom bij Besele waar Reynaerd en Ysengrijn samenkomen niet de boom is waaronder Adam is verleid (blz. 273). De magische functie die de bomen in de middeleeuwen nog zeer lang bezaten, is hem niet bekend; we denken aan Lodewijk VII en Hendrik II, die hun bijeenkomsten hadden onder een reeds lang door de traditie bepaalde boom, wanneer zij besloten waren hun vete weer eens voor een bepaalde tijd bij te leggen. Er zijn meer problemen die Arendt niet heeft gezien, maar die voor de interpretatie van de Reynaerd essentiëel zijn. Men kan namelijk niet een studie schrijven over de structuur van de Reynaerd en dan de vraag over het hoofd zien waarom Reynaerd na de derde indaging naar het hof gaat, daarbij zijn leven riskerend, als hij later met vrouw en kinderen naar de wildernis vlucht. Waarom doet hij dat dan niet meteen? Deze vraag is alleen te beantwoorden wanneer men de maatschappelijke verhoudingen van die tijd enigszins begrijpt. Dit is de tijd waarin de maegschap, de familie of de clan de eenheid vormde waarbinnen en waardoor het individu kon bestaanGa naar voetnoot18). Zeer in het kort is het ogenschijnlijk inconsequente gedrag van Reynaerd als volgt te verklarenGa naar voetnoot19). Reynaerd zou zijn familie nooit hebben meegekregen in zijn ballingschap. Zijn vrouw en kinderen zouden zich van zijn misdaden hebben gedistanciëerd. Dat betekende dat Reynaerd dan een ‘woestballing’ was geworden, uitgestoten en vervolgd door zijn eigen clan. Maar na de officiële vrijspraak gaat de hele familie let- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terlijk vrij uit en niet als vogelvrijen. Niet alleen rehabiliteert Reynaerd daarna zijn neef Grimbeert en de nagedachtenis van zijn vader door de kop van Cuwaert te sturen naar het hof - waardoor de koning begrijpt zijn eer te hebben verloren mèt de schat - maar doordat hij vrouw en kinderen van de haas laat eten, maakt hij ze medeplichtig aan de moord op Cuwaert en forceert hij hen mee te gaan naar zijn vrij-plaats. Formeel juridisch is Belijn schuldig aan deze moord, Reynaerd gaat steeds juridisch vrij uit van zijn misdaden - wij komen hier nog op terug -, maar Reynaerd vertelt dit niet aan vrouw en kinderen. Hij heeft hiermee ook de veiligheid van zijn gezin op het oog, want de koning is nu partij geworden in een persoonlijke vete met het geslacht van de vossen en van een rechtsprekende koning een wrekende koning geworden; maar om zijn familie - maar nu niet als veroordeelde bannelingen - mee te krijgen heeft hij ze eerst met scone tale misleid, en pas nadat ze Cuwaert verorberd hebben vertelt hij, hoe goed gezind de koning hun nu zal zijn. Reynaerd gaat terwille van zijn clan naar het hof met gevaar voor eigen leven, en de goede naam van de clan zou te leiden hebben gehad wanneer hun hoofd tot de galg zou zijn veroordeeld, maar minder dan wanneer hij ‘zonder recht te geven en te nemen’ als eerloze was gevlucht. Een vete, en zeker een vete met de koning, was voor de vossen geen schande; dit was het mogelijk wel voor de koning, wiens taak het was als hoogste rechter de veten juist te beslechten, zodat de koning aanzienlijk aan gezag inboet, zoals deze zelf inziet. Arendts uitgebreide betoog, dat Reynaerd als enige waarlijk ‘scone tale’ spreekt als hij thuis bij vrouw en kinderen met zijn woorden geen leugens camoufleert, klopt niet met de feiten en berust op een moderne en te idyllische opvatting van de feodale familieverhoudingen. Reynaerd had toch ook liever dat het avontuurtje met Hersinde nog stond te gebeuren dan dat het achter de rug was! Reynaerd blijkt echter bij al zijn handelen - ook als hij schijnbaar zijn maghen verraadt, of juist door die list - zich van zijn verantwoordelijkheid van familiehoofd bewust te zijn. Reynaerd gebruikt het recht als middel bij zijn list, de koning gebruikt het als middel voor zijn gezag; voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beiden is het middel en geen doel. Ook dat zou trouwens te modern gedacht zijn. Arendt meent dat er onvoldoende materiaal bestaat om de historische achtergronden van Vlaanderen uit de tijd van de Reynaerd te belichten (blz. 66), maar omdat hij niet ‘gelooft’ in historische toespelingen, doet hij geen poging zich op dat terrein te oriënteren. Dit is typerend voor de wijze waarop Arendt zijn bronnen niet gebruikt. Daardoor kan hij dan ook tot de conclusie komen, dat de Reynaerd met nauwelijks enige wijzigingen ook in de noordelijke Nederlanden had kunnen spelen in plaats van in Vlaanderen. Wij vragen ons af of het in dit verband niet van belang is geweest dat er in Vlaanderen een Philips van den Elzas heeft geregeerd, die zijn Pax Flandria heeft ingevoerd en de ‘deurgaende waerhede’. Dit gebrek aan kennis doet zich sterk gelden op het gebied van het oude recht. De studies van Van CaenegemGa naar voetnoot20), GravenGa naar voetnoot21) en MaesGa naar voetnoot22) om slechts enkele te noemen, zijn hem niet bekend. Wij zullen dit tekort demonstreren aan de hand van een interpretatie en de juridische consequenties van de dood van Coppe. Cantecler behoort volgens Arendt tot de lage adel (blz. 74) en hij stelt dat de haan geen boerenhaan is, zoals Hellinga op grond van de naamgeving meentGa naar voetnoot23), want, zo zegt hij, alle dieren die namen dragen zijn van adel of geestelijken. Hij licht dit niet toe, maar mocht hij denken dat alle dieren die op de hofdag aanwezig zijn, daarom ook van adel zouden zijn, dan vergeet hij dat op het hofding alle vrije mannen aanwezig moesten zijn. Nu heeft Hellinga juist laten zien dat de kippen namen hebben zoals ook het horige volk die draagt. Weliswaar zijn de namen van Cantecler en zijn beide zonen van een hoger niveau, maar hier wordt telkens het spel gespeeld van de pretentie van de haan en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn werkelijke positie. Ook in de Roman de Renart (Br. II, 114 e.v.) waarborgt Cantecler als een feodaal heer de vrede aan Pinte, waarna hij terugkeert naar zijn mesthoop. Deze tegenstelling blijkt ook uit de wijze waarop Cantecler zich beroemt op zijn nakomelingschap. Als een adellijk heer roemt hij zijn geslacht: acht zonen en zeven dochters...in één broedsel. Nu werden in die tijd tweelingen al argwanend beschouwd als een resultaat van grote wellust. Maar een vijftienling is toch meer een bewijs van kwantiteit dan van kwaliteit. Maar ook wat de kwaliteit betreft stelt de haan ons gerust, want met een kennersblik die een poelier meer zou sieren dan de trotse vader stelt hij vast: Si waren alle vet ende staerc (333). Dit zijn echter details, al moeten we - met excuses aan Rilke - juist daar de vos zoeken. Nobel nu, zou volgens Arendt alleen geïnteresseerd zijn in de klacht van Cantecler voorzover zijn autoriteit daarbij in het geding was, en dat was dan het verbreken van de koningsvrede (blz. 83). Maar die is nu juist merkwaardiger wijze niet geschonden, want Cantecler had niets op de hofdag te maken en viel niet onder de jurisdictie van Nobel. Wanneer Nobel namelijk zijn hofdag bekend heeft laten maken, komen naar het hof alle dieren groot en klein op Reynaerd na (vs. 48-50). En op de vogels na, want die behoren niet tot de dieren. De enige vogel die als belanghebbende bij de rechtszitting aanwezig is, de galgevogel Tiecelijn de raaf, zit niet in de kring in dat gras Na dien dat elc gheboren was (2757/8). Hij vliegt namelijk als enige weg zonder oorlof te nemen, en daarmee onderscheidt hij zich van de dingplichtigen. Cantecler is ook niet aanwezig op de hofdag; hij komt pas later met een klacht. En wat klaagt de haan? Reynaerd had de oorkonde van de koning laten zien, en volgens Enklaar had hij deze vervalstGa naar voetnoot24). Maar dat is zeer onwaarschijnlijk; immers er stond in de oorkonde òf dat de vogels ook onder de koningsvrede vielen, en dan was er voor Reynaerd geen reden geweest om de halsmisdaad te begaan van het vervalsen van een koninklijke brief, òf de vogels vielen niet onder de koningsvrede, maar dan kon Cantecler niet klagen over de aanslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op Coppe, en dan had de koning alleen kunnen reageren op het vervalsen van koninklijke stukken, en daar zegt hij niets van. Wat is er gebeurd? Reynaerd is met de gezegelde brief van de koning bij Cantecler gekomen en heeft hem gezegd, dat de koning zijn vrede aan alle dieren ende oec allen voghelen mede (vs 366) had geboden. En daarna heeft Reynaerd het bevel aan Cantecler getoond. Deze, die er niet voor uit durft te komen dat hij met al zijn gekakel niet kan lezen, knikt instemmend: Doe ic die letteren began lesen Dochte mi daer an ghescreuen (vs. 361/2), verklaart hij zelf aan de koning. Hoe zit dat nu? Is de haan plotseling kippig geworden? Verdam geeft juist bij deze plaats op dat ‘dunken’ ook wel eens ‘zeker weten’ kan betekenenGa naar voetnoot25), omdat hij de pretentie van de haan niet begrepen heeft. Cantecler heeft dus gedaan wat hij nooit had mogen doen: hij heeft de vos uit valse schaamte geloofd. Daarmee heeft hij zich voor het hof alleen belachelijk gemaakt. Mag de vos zijn buit verschalken? Maar al valt de haan, omdat hij tot het rijk der vogels behoort, niet onder de jurisdictie van Nobel, deze laat zich de uitbreiding van zijn bevoegdheden welgevallen. Juist omdat hij juridisch zo zwak staat en omdat enkele machtige vazallen tegen Reynaerd te klagen hebben, krijgt Coppe een staatsbegrafenis. Haar graf onder de linde is niet idyllisch, zoals Arendt meent (blz. 83), want het verhaal speelt niet in de tijd van Schubert. De linde is de plaats waar de volksvergadering bijeenkomt en waar de rechtszittingen plaats vinden. Haar graf wordt bijna een nationaal monument. En op dat monument komt de naam van de kippenmoordenaar te staan. Dat wil zeggen, dat de koning de bloedwraak op zich neemt. De koning doet wat de heren die stille zwegen en die niet wilden helpen begraven, niet wilden doen voor de jonkvrouw uit Het daghet in den oosten. Haar minnaar was blijkbaar volgens recht en in een geregeld gevecht onder de linde groene gedood. Maar handhaaft de koning dan wel het recht? En waarom protesteert de rechtskenner Grimbeert niet? De koning heeft een besluit genomen, en afgezien van het feit dat de koning het recht schept, en er tegen zijn besluiten niet geprotesteerd kan worden, laat de koning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten slotte Reynaerd alleen indagen. Reynaerd behoorde op de hofdag aanwezig te zijn; hij zal zich nu moeten verantwoorden, zodat de bestaande vete gezoend kan worden. Daar was nu eenmaal de hofdag voor. Maar ook in het geval van de moord op Coppe is Reynaerd formeel - en het recht was nu eenmaal puur formeel - niet schuldig. Een interpretatie staat ter discussie en kan op grond van nieuwe gegevens of nieuwe argumenten gewijzigd worden, maar het is duidelijk dat dan ook conclusies zoals Arendt die voor het gehele werk trekt op grond van die interpretaties, gewijzigd moeten worden. Zo is ook zijn opvatting van het begrip vrede en bedwanc niet in overeenstemming met het middeleeuwse recht. Hij laat Willem deze woorden als metaforen gebruiken, en trekt conclusies uit het buten weghe gaan van Reynaerds slachtoffers in moreel opzicht, zonder voldoende gebruik te maken van de gegevens die de juristen ons verschaffen. Weliswaar heeft het afdwalen van de rechte weg ook een morele implicatie en deze moraal is ook wel in de Reynaerd aan te wijzen, maar deze past toch meer in de allegorische uitleg van predikers als Jacques de Vitry, die de vos afschilderden als de verleidende duivel. Arendt vergist zich echter als hij denkt dat de wet van de koning niet in de wildernis geldt en alleen op de weg (blz. 98). Zijn vergelijking met de politie die een beroofde zou verwijten alleen het bos ingegaan te zijn, duidt op een zelfde misverstand. Het was niet zo dat men buiten de weg iemand kon vermoorden en dat de moordenaar niet veroordeeld zou worden, terwijl dat een misdaad zou zijn wanneer de moord op de weg plaats vond, omdat daar de koningsvrede gold. In de oorspronkelijk onzekere tijden waarin de eigen groep zichzelf veelal recht diende te verschaffen kon men in conflict komen met een andere groep. Nu kon men binnen zekere beperkingen zelf optreden. Men moest dan officiëel met getuigen bij het huis van de vijandige partij de tegenstander de vrede ontzeggen. Dan bestond er de juridische toestand van vete. Deze vete mocht uitgevochten worden onder bepalingen die door de wet geregeld waren. De vete gold niet in tijden dat er vrede bestond of op plaatsen waar vrede hoorde te zijn. ‘Vrede’ (treuga) betekende wapenstilstand, een pauze in de gevechts- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelingen. Ons tegenwoordige begrip vrede was de zoen of paeys (pax), waarbij de vete beslecht wasGa naar voetnoot26). Een vete behoorde op de hofdag bijgelegd te worden. Had men iemand gedood tijdens een geldige vete, dan was men niet schuldig aan moord, maar werd bij de zoen het weergeld geregeld. De vete mocht echter niet uitgeoefend worden in het huis van de tegenpartij, want daar gold de huisvrede, niet op de markt, als de marktvrede heerste, niet tijdens de dingvrede op de weg naar het gerecht, niet tijdens kerkelijke feestdagen, niet op het kerkhof (vredehof), niet in de kerk en niet gedurende de nacht, om een aantal gevallen te noemen. Doodde men tijdens zo'n vrede zijn tegenstander dan was dit moord, ook al bestond er een officiële vete, want die was op dat moment niet geldig. Het hing nu van de macht van de koning af, of hij deze vrede wist te handhaven, en naarmate hij meer gezag kon doen gelden, breidde bij de gevallen van vrede uit. In feite werd het dus zo, dat het verbreken van de vrede een aantasting van het koninklijk gezag was, zodat er, als iemand wegens vredebreuk was aangeklaagd, niet meer een particulier geschil werd geregeld, wat het bijleggen van een vete was. De koning liet niet de weg beveiligen door rakkers van de schout, en de wet van de koning gold evenzeer in het gebied van Maupertuus, dat dan ook wel degelijk onder het gezag van Nobel viel. Dat blijkt ook wel uit de bedreiging met belegering van Maupertuus en met radbraken van Reynaerd als hij geen gehoor zou geven aan het bevel van de koning om aan het hof te verschijnen. Het aanzien van een vorst steeg als er weinig veten werden uitgevochten en de veten die er waren door zijn gezag werden bijgelegd. Dit verklaart dan ook de wanhoop van Nobel als hij aan het slot van de Reynaerd zelf in een vete is gewikkeld met zijn machtigste baronnen. Niet de vete werd bestraft, maar de weigering tot zoenGa naar voetnoot27), en daar weet Firapeel dan ook cynisch gebruik van te maken. De vergaande conclusie dat in de wildernis de wet niet geldt, dat er chaos heerst, maar dat Reynaerd daar zijn paradijs vindt, zoals Arendt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betoogt, is dan ook onjuist. Reynaerd moet wel degelijk naar een wildernis buiten het rijk van de koning trekken om veilig te zijn voor diens wraak. De verkeerde wereld is minder verkeerd dan Arendt voorstelt, en dat geldt ook voor het hof, waar Reynaerd wel heeft getriomfeerd over al zijn tegenstanders, maar waar het gezag toch wordt hersteld met behulp van het formele recht. En er zal meer tekstkritiek moeten worden bedreven dan Arendt heeft gedaan om Firapeel van het hof van Nobel te verwijderen. Het object van Willems satire is de ‘höfische’ maatschappij, volgens Arendt, die er meteen aan toevoegt dat het verhaal daarom nog geen satire op het hof is (blz. 215). In deze tijd zou Willem een vakvereniging of een industriële samenleving hebben kunnen kiezen, maar in die tijd had Willem nu eenmaal weinig keus, aldus nog steeds Arendt. Afgezien van de zinloze speculatie wat Willem zou hebben gedaan als hij Willem niet was, vragen we ons af of er geen kloosters waren, en geen steden, en of de boerensamenleving soms niet is beschreven. Maar de conclusie die dan wordt getrokken is volslagen onduidelijk: ‘Willem ist also mehr an der Struktur als an den Erscheinungsformen interessiert’. Wat bedoelt Arendt hier met Struktur en wat met Erscheinungsformen? Heeft hij het over de maatschappij, over de karakters van de personen of over de opbouw en de taalvormen van het verhaal? Aanvankelijk denken we het laatste als hij het over de ‘losse’ vorm van de Ysengrinus heeft, maar die losse vorm - waarover op zichzelf nog het nodige zou zijn te zeggen - blijkt dan in verband te staan met de ‘Streitliteratur der Klosterreformen’ (blz. 216). Maar hoe zit het dan met de Roman de Renart en de losse vorm daarvan, die een zelfde soort maatschappij als de Reynaerd beschrijft? Enkele bladzijden verder (blz. 218) vernemen we dan dat de Reynaerd de structuur van een menselijke werkelijkheid weergeeft, en we vragen ons opnieuw af wat er bedoeld is met de mededeling dat Willem meer in de structuur dan in de verschijningsvormen is geïnteresseerd, hoe dat ‘meer’ kan worden aangetoond en wat we aan deze constatering hebben. Hetzelfde geldt voor de opmerking in dit verband, dat de werkelijkheid maar weinig verandert (alsof de werkelijkheid, wat daar dan ook mee bedoeld mag zijn, niet voortdurend verandert en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarom de filologen maar zo moeizaam gelukt stukje bij beetje iets van de Reynaerd te gaan begrijpen) (blz. 217) en wat moeten we beginnen met de bewering, dat de ‘dichterische Satire’ zich evenmin beperkt tot een ‘enggefaszten historischen Zeitraum’ als tot ‘das Ewig-Menschliche’ (blz. 218)? En weten we iets meer van de Reynaerd als Arendt concludeert: ‘Diese Sehnsucht nach der Wahrheit der Sprache, der Kamp gegen die “scone tale”, macht Wert und Ehre satirischer Dichtung aus’ (blz. 248)? Liever dan ons bezig te houden met dit soort abstracties, die bovendien op te weinig systematische analyse berusten, vestigen we de aandacht op enkele interpretaties van de tekst. Als Reynaerd zijn drie vijanden naar de galg ziet gaan spot hij niet met hun dorpers gedrag als hij denkt deus wat joncheeren (2034), zoals Arendt meent (blz. 41). Het gedrag van beer, wolf en kater is in geen enkel opzicht dorperlijc, en het woord joncheer, ook al zou het ironisch zijn gebruikt geeft geen aanleiding tot die opvatting. Het Middelnederlandsch Woordenboek had hier kunnen helpen, want een joncheer is een jong adellijk heer, en de spot van Reynaerd betreft niet hun niet aan te vechten adel, als wel hun onervarenheid: als jonge broekjes lopen ze in de val! De argumenten waarom Rijn een schoothondje zou zijn overtuigen niet. Gezien zijn naam lijkt hij meer de Vlaamse verwant van de Franse Ronel (blz. 118). Wanneer Arendt conclusies trekt uit de opvatting dat onder in onder die scade (vs 3162) minder gebruikelijk is dan in, dan had het Middelnederlandsch Woordenboek hem kunnen overtuigen dat dit niet het geval is (blz. 140). En als hij tekstkritiek bedrijft en de volkomen begrijpelijke vorm alsmen wil vervangen door de vorm allemen, dan had hetzelfde woordenboek hem kunnen tonen dat dit woord in deze vorm niet voorkomt (blz. 229) (betr. F. 3267). Ten onrechte meent Arendt dat Tybeert, hoewel hij door Willem angstig wordt genoemd, eigenlijk moedig is, omdat hij in paniek de pastoor toch maar aanvalt (blz. 241). Immers krijgt Reynaerd de aarzelende Tybeert niet het gat in door hem in zijn zwakke punt aan te tasten met de vraag O wy tybeert twi sidi bloode (1194)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tybeert scaemde hem, gaat de tekst verder, en dat de kat in nood rare sprongen maakt kan dan moeilijk nog voor een bewijs van moed gelden. Het erkennen van de grote macht van Nobel (vs 1833-45) is voor Reynaerd geen vernedering, zoals Arendt zegt (blz. 278); evenmin prijst hij hier de koning of gebruikt hij de naam Lyoen als een vleinaampjeGa naar voetnoot28). Hij doet juist een beroep op de koning zijn macht niet te misbruiken. Gelukkig heeft het werk ook kwaliteiten. De vergelijking van de locus amoenus van de vos, de wildernis, met de bijbelse locus amoenus zoals die in Jesaja XXXV wordt beschreven, is knap. Dit geldt ook voor de nauwkeurige analyse van het patroon dat Reynaerd volgt als hij zijn slachtoffers misleidt. Hij herkent mogelijke woordspelingen (zoals scrauen in vs 462, haren gheslachte te wreet in vs 464 en rade in vs 532), dat wil zeggen dat hij kan lezen, en dat is geen geringe verdienste, of liever het is één van de voorwaarden voor een filologisch onderzoek. Maar voordat een onderzoeker conclusies mag trekken moet hij ook aan andere voorwaarden voldoen: hij behoort het apparaat niet alleen te kennen, maar ook te gebruiken en hij behoort op de hoogte te zijn van de stand van het onderzoek.
Januari 1968 F. Lulofs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500 - ca. 1620. Assen, Van Gorcum & Comp., 1968. 414 blz. Prijs geb. ƒ 45. -.Waar geschreven werd over de redelijkersliteratuur heeft men vaak de klacht kunnen horen dat er zoveel verloren gegaan is. Van Mierlo b.v. zegt in zijn slotbeschouwing over ons middeleeuws toneel in CLN 2, 270 (en onveranderd in de 2de druk daarvan van 1949): ‘Met Jonckbloet moeten wij het nog altijd betreuren, dat zoo vele van onze dramatische schatten zijn verloren gegaan’. Stelt men daartegenover nu het repertorium van Dr. Hummelen, dan blijkt hoeveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reden wij hebben om dankbaar te zijn voor het vele dat toch bewaard bleef. De stukken in dit overzicht zijn niet doorlopend -, alleen systematisch genummerd, zodat het totale aantal niet direct te zien is, maar het zijn er alles bij elkaar toch enkele honderden. De periode die het repertorium bestrijkt is in beginsel die van 1500 tot 1600, maar met een ruime marge naar de 17de-eeuwse kant, omdat ‘het grote aantal rederijkersspelen dat als druk of afschrift jonger is dan 1600 natuurlijk niet genegeerd kon worden’. Voor de handschriften is het criterium voor opneming van stukken aan deze kant alleen de inhoud geweest, voor de drukken het jaartal 1620, waarna ‘geen echte, en tevens contemporaine, rederijkersspelen meer werden gedrukt’, behoudens enkele verzamelbundels, zoals de Handel der Amoureusheyt. Naar de genres is de begrenzing zo gekozen dat erbinnen ook vallen ‘de berijmde dialogen tussen twee personages, die met de termen esbattement, tafelspel of een andere samenselling met -spel worden aangeduid’ en dramatische monologen, maar niet de ‘sermons joyeux’. Met betrekking tot hetgeen bestaan heeft, maar niet is overgeleverd, is als basis gekozen ‘wat nog aanwezig was in of na het jaar 1774’, het jaar van Kops' Schets. Het materiaal is geordend in groepen, naar de wijze van overlevering: verzamelingen, resp. losse spelen in handschrift, de gedrukte verzamelingen, resp. losse spelen, en vertaalde spelen. Van elk spel wordt een beschrijving gegeven behelzende de textuele overlevering, andere gegevens betreffende het spel als zodanig, de titel volgens de inhoudsopgave (voor zover aanwezig), de namen van de personages en ten slotte de moderne edities; als hoofd van elk nummer fungeert een korte titel van eigen formulering, die alleen voor referentie bedoeld is. Deze titels zijn ook vermeld in de titelindex, die de belangrijkste sleutel op het werk is, waarnaast verder indices staan op: auteurs, afschrijvers en eigenaren; spelende personages; technische termen van de soortaanduiding, geraadpleegde literatuur, benevens een gedeeltelijke systematische groepering, en op blz. 342-388 inhoudsoverzichten van de niet in moderne uitgaven toegankelijke spelen in handschrift. Deze opsomming moge een denkbeeld geven van de rijkdom van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit repertorium, dat, zoals de bewerker zegt, bestemd is ‘voor de literatuurhistoricus die zich zou willen verdiepen in het rederijkersdrama en die toegang heeft tot een betrekkelijk uitgebreide literatuur’, maar daarop tot heden geen voldoende zicht had. Aan deze toestand is door de onvermoeide en deskundige speur- en verzamelarbeid van Dr. Hummelen nu een einde gemaakt, en wel in hoofdzaak voorgoed, daar het immers wel is aan te nemen dat, hoeveel er nog te doen valt voor een betere kennis van de rederijkersliteratuur, het bronnenmateriaal zoals het hier gepresenteerd wordt nauwelijks meer in omvang zal toenemen. Het keurig uitgegeven boek mag dan ook wel de belangrijkste publicatie over het tijdperk der rederijkers genoemd worden sinds het tien jaar geleden bij dezelfde uitgever verschenen Rhetoricaal Glossarium.
Leiden, October 1968 C. Kruyskamp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek; II. Gedichten voor Huygens. Tekstverzorging door P. Tuynman, commentaar door F.L. Zwaan. N.V. Noord-Holl. Uitg.-Maatsch., Amsterdam 1968 (Verh. Kon. Ned. Ak. Wet., afd. Lk., N.R. dl. LXXIII, no. 4); 221 blz., prijs ƒ 35. -.Toen de redactie van dit tijdschrift me verzocht, een bespreking aan dit boek te wijden, stond het al meteen bij me vast, dat de schrijvers en de lezers recht hadden op iets beters dan een oppervlakkig onderzoek. De Proeven zijn immers bedoeld als object voor ernstige en grondige kritiek; de leden van de commissie-Hooft en speciaal de twee auteurs van Proeven II willen een discussie uitlokken. Ik hoop met het onderstaande een eerlijke bijdrage daartoe te leveren. In 1961 verscheen als eerste proeve voor de uitgave van Hoofts lyriek: De psalmberijmingen; tekst: Bureau van de Commissie voor de uitgave van het Verzamelde Werk van P.C. Hooft, onder leiding van W. Hellinga; commentaar: W.A.P. Smit, met taalkundige medewerking van F.L. ZwaanGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeven jaar later is een tweede proef gekomen, die in verschillende opzichten demonstreert dat de ideeën zich ontwikkeld hebben: men blijkt ondertussen een duidelijker beeld gekregen te hebben van de ideale werkwijze. We mogen dan ook verwachten dat de uitgave van het Verzamelde Werk spoedig op gang komtGa naar voetnoot2). Van Hooft zijn negen gedichten opgenomen; zes daarvan zijn afgedrukt naar een autograaf (Dankhebt; Koelte van antwoordt; Nieuw, en niet...; Pooght ghij...; Daghwerk...; Op het Orghelgebrujk); drie daarvan naar een oude druk omdat de handschriften ontbreken (Oorenstrikken; Hef aen; Octaviaen). Van Huygens zijn drie gedichten opgenomen, die in relatie staan tot de gepubliceerde teksten van Hooft; twee daarvan zijn afgedrukt naar een autograaf (Goeden Avond; Wederantwoord); één naar een apograaf van Hooft (Vier en Vlam)Ga naar voetnoot3). De uitgave van de twee eerste teksten betekent een aanwinst voor de studie van Huygens: Worp beschikte voor zijn editie nog niet over deze twee eigenhandig geschreven teksten van de auteur. Maar de versie van Vier en Vlam volgens het afschrift van Hooft is een hybridische verschijning: ze bevat niet alleen de spelling van Hooft, maar ook nogal wat fonische en verbale afwijkingen; het feit dat Worp het origineel van Huygens gebruikt heeft, hoeft een hedendaagse editor niet te weerhouden om het werk over te doen: Worps prestatie, hoe bewonderenswaardig ook, beantwoordt niet aan de eisen van de moderne filologieGa naar voetnoot4). Begrijpelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de keuze wel: men bemoeit zich primair met Hooft; voor het gestelde doel is een apograaf van Hooft inderdaad zeer belangrijk. Maar het tweemanschap had op zijn minst in de manuscriptologische aantekeningen en de commentaar aandacht kunnen besteden aan een aantal verschillen tussen autograaf en apograaf, die voor de oplossing van enkele moeilijkheden belangrijk zijn (zie verderop).
Als we Proeven II met Proeven I vergelijken, vallen enkele verschillen meteen op: 1. De tekstverzorging is nu gesigneerd door één commisielid (Tuynman). 2. Het boek is door de gevolgde werkwijze aanzienlijk dikker dan het eerste deel; dat is voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat de tekst tweemaal is afgedrukt: eenmaal met het manuscriptologisch apparaat (Tuynman), een ander maal met de commentaar (Zwaan). 3. De verantwoording van de teksteditie is aanzienlijk uitgebreid. Moeilijkheden die sinds Proeven I geopperd zijn, hebben ruime aandacht gekregen.
Komend tot de bespreking van de details, moet ik het aandeel van de twee auteurs streng gescheiden houden: Tuynman heeft geheel zelfstandig de tekst met manuscriptologische aantekeningen geleverd; Zwaan heeft die tekst semantisch en cultuurhistorisch toegelicht (met voortdurende hulp van J.D.P. Warners). Voor het werk van beiden heb ik de grootste bewondering. Als ik hieronder kritiek lever op een aantal kleinigheden, gebeurt dat met de vereiste schroom. De taal waarin de inleidende hoofdstukken geschreven zijn, vind ik niet gelukkig. Tuynmans stijl is niet de meest geschikte om deze moeilijke materie te verklaren: zijn zinnen zijn zwaar en gecompliceerd. Vooral pag. 17 e.v. heb ik grondig moeten bestuderen om te achter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
halen wat de schrijver bedoelde. En die handelen toch over de problemen die ik in mijn dissertatie besproken heb. Overigens voel ik me bij Tuynman in veilige handen. Na alle teksten op fotokopieën van de handschriften (voorzover aanwezig) gecollationeerd te hebben, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat hij een bekwame handschriftlezer en een consciëntieuze registrator is. Het merendeel van de corrigenda (pag. 221) is een uiting van zijn niet aflatende ‘gewetensbezwaren’ (het onontkoombare lot van de manuscriptoloog). Bij de redactie van de tekst streeft de commissie-Hooft naar een vorm die aanvaardbaar is voor alle groepen van filologen. Degenen die een lopende en vlot-leesbare tekst willen hebben, komen aan hun trekken doordat alleen de eindredactie genoteerd wordt. De tekst zelf bevat geen paleografisch protocol, geen visueel beeld van zijn ontstaan. Alleen ‘open varianten’ en enkele twijfelgevallen kunnen worden afgelezen uit de tekstregels. Zelfs wanneer de eindredactie van Hooft of Huygens een vergissing bevat, wordt die onveranderd overgenomen (in dat geval dient de lezer zijn heil te zoeken in het manuscriptologisch apparaat): pag. 35, vs. 23; pag. 38, vs. 85; pag. 104, vs. 224. Degenen die zich interesseren voor de wording van de tekst, moeten in het manuscriptologisch apparaat (aan de voet van de pagina) duiken. Het is me gebleken dat er, ondanks de zorg waarmee de ingewikkelde passages omringd worden, heel wat plaatsen zijn waar de zaak duister blijft als we niet over een fotokopie van het handschrift beschikken. Daarom meen ik, dat deze uitgave een ernstige leemte blijft vertonen voor de (kleine, maar steeds groeiende) groep van filologen die van de nieuwsgierigheid hun bedrijf hebben gemaakt of voor wie het naspeuren van de techniek van de auteur een verbijsterend spel isGa naar voetnoot5). Ik geef de commissie-Hooft in overweging om in de definitieve uitgave de volledige fotokopie van de handschriften op te nemenGa naar voetnoot6); ik durf de voorspelling te wagen, dat het ontbreken van dit fotografisch ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teriaal in een zeer nabije toekomst als een ernstig gebrek zou worden aangemerkt. Als de uitgave daardoor te kostbaar wordt, mag wat mij betreft de commentaar nog even wachten. Bij de transliteratie gaat de commissie-Hooft ervan uit, dat het onderzoek naar grafische bijzonderheden moet geschieden op de handschriften. In de talloze twijfelgevallen huldigt ze het princiep dat grafische eigenaardigheden waarvan niet kan worden aangetoond dat ze semiologisch relevant zijn, niet in een blijvende standaardeditie vastgelegd moeten worden. Bij allerlei grafeemvarianten is Tuynman na onderzoek niet tot zekerheid kunnen komen omtrent hun semiologische relevantie, en dus heeft hij ze buiten zijn editie gehouden. Ik kan dit standpunt begrijpen: op deze wijze heeft hij de gebruikers een berg moeilijkheden bespaard, die achteraf misschien toch nodeloos zouden blijken. Maar ik blijf het een gevaarlijke werkwijze vinden: er wordt gesuggereerd dat er geen semiologische functie is, terwijl in feite (nog) niet duidelijk is of er al of niet van een semiologische functie sprake is. Als er ooit een scherpzinnige onderzoeker komt die er systeem in ontdekt, dan is de blijvende standaardeditie in gebreke. Ik geef enkele voorbeelden. a. Zeventiende-eeuwse handschriften zijn ‘slordig’ in de verbinding van woorddelen of in het scheiden van woordenGa naar voetnoot7). De indicaties waarover we beschikken ter verkrijging van het bedoelde woordbeeld, zijn relatief en subjectief: spatie; grafische verbindingen; initiale, mediale en finale lettervormen. Op talloze plaatsen is er geen zekerheid te verkrijgen. Nu heeft Tuynman veel twijfelgevallen vermeld in het manuscriptologisch apparaat. Maar bij de lezing van het handschrift (in fotokopie) is me gebleken, dat hij een aantal loci over het hoofd ziet; ik heb genoteerd: pag. 41: 58 [oppervooghd]; pag. 46: 26 Vande; pag. 102: 180 'T Camperhooft (ik vermoed dat de verbinding tussen r en h als een loze haal beschouwd moet worden); pag. 190 opschrift: gehejmschrijver (m en s staan even los als een aantal andere finale en initiale letters in dezelfde tekst). Op pag. 40 lijkt me de transliteratie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in vs. 36 fout: wtspouwt; de verbindingslijn is loos; de lezing wt spouwt, die Tuynman als mogelijkheid in een aantekening opgeeft, is de juiste. Eveneens is onjuist: pag. 97: 32 aengewejdtGa naar voetnoot8). Bedenkelijk vind ik de houding die Tuynman aanneemt bij grafische pro- en encliseGa naar voetnoot9). Als er geen apostrof in de pro- of enclitica staat, drukt hij de gevallen af zoals het handschrift ze vertoont, met vermelding van twijfels in het apparaat. Maar bij het lidwoord of voornaamwoord 't beschouwt hij de apostrof altijd als een scheidingsindicatie: in 't enz. (Zie zijn argumentatie pag. 22-25). Deze wijze van doen kan tot vreemde interpretaties leiden: uijtet naast uijt 'et. Er zijn plaatsen genoeg aan te wijzen waar de auteur heel duidelijk verbindt, bv. pag. 39:6 dat's, pag. 90:99 bedenkt'er. (In het laatste geval vermoedt Tuynman, dat de apostrof is toegevoegd.) Wat de grafische proclise betreft, is er bij Hooft zelden ernstige twijfel mogelijk: gewoonlijk noteert hij los: 't hart enz. Maar bij Huygens ligt de zaak anders: die heeft een duidelijke voorkeur voor verbonden notering. Te vaak beslist TuynmanGa naar voetnoot10) in Huygens' teksten zonder voldoende indicaties: onzekerheid dient hier m.i. bijna tot een systeem te worden. Voorbeelden: pag. 35:19 't gereutel; pag. 35:23 't bewint; pag. 36:29 't nat; pag. 36:43 't aengeboren; pag. 38:85 't voorhooft. In al deze gevallen ben ik zo goed als zeker van de verbonden notering. b. Bij Huygens is de plaats van de circumflex dikwijls onduidelijk. Toch meen ik dat het tot zijn systeem behoorde om ze midden boven twee letters te zettenGa naar voetnoot11). Bij het bekijken van Hoofts handschrift kwam ik tot de verrassende ontdekking, dat er bij hem zo goed als nooit twijfel kan bestaan omtrent de plaats van dit teken: het overkoepelt zeer opvallend de twee betrokken letters. De commissie-Hooft volgt echter de typografische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traditie: de circumflex verhuist naar rechts. Dat de typograaf deze oplossing zoekt, is begrijpelijk: de technische moeilijkheden moeten niet te groot worden. Maar voor een diplomatische uitgave van het handschrift mag de techniek geen beletsel zijn. Tuynman motiveert (in een voetnoot pag. 25) zijn handelwijze: de grafische of typografische plaatsing boven één dan wel boven beide van twee letters tesamen (sic) is semiologisch irrelevant indien geen functionele oppositie tussen beide plaatsingen kan worden vastgesteld. Hiermee kan ik toch geen vrede hebben. Ik zou daartegenover willen stellen: duidelijke schrijfeigenaardigheden van de auteur moeten zeker typografisch worden weergegeven zolang niet duidelijk bewezen is, dat ze semiologisch irrelevant zijn; onzekere grafische eigenaardigheden dienen met een twijfelachtig typografisch teken gehonoreerd te worden, zolang niet duidelijk bewezen is...(enz.). Daarmee is de weg voor verder onderzoek opengebleven. c. Het onderscheid dat Hooft dikwijls maakt tussen [Ɔ.] en [o.], [Ɔ] en [o] is in het verleden al dikwijls besprokenGa naar voetnoot12). Men heeft de gewoonte aangenomen, dit onderscheid in de druk weer te geven als óó en oo, ó en o; mijns inziens ten onrechte. De Twe-spraack, uitgegeven door Plantyn to̒t Leyden, heeft dit onderscheid ingevoerd. Caron, Triviumserie 1962, drukt af: ó enz., maar de facsimile's van de eerste druk die hij opneemt, kunnen ons leren dat Plantijn o̒ zette: o̒fte, to̒t, lo̒zen, do̒ch, schuddebo̒lt. Caron heeft in zijn uitgave van Montanus' Spreeckonst, Triviumserie 1964, de oorspronkelijke tekens dan ook gerespecteerd: ko̒o̒l enz. Bij het bekijken van Hoofts handschriften is me gebleken dat hij heel duidelijk o̒ en o̒o̒ noteert: het teken van de holle uitspraakGa naar voetnoot13). Tuynman laat afdrukken: ó en óó. Het lijkt me gewenst, dat we onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lukkige tradities vergeten en de handschriften trouw gaan weergeven, ook in schijnbare onbenulligheden. Deze opmerking bevat geen kritiek aan het adres van Tuynman, die de eenmaal aanvaarde principes trouw volgt, maar ze heeft een bredere strekking: de gedragsregel van de commissie-Hooft, volgens welke de transliteratie van dergelijke tekens arbitrair is, dient opnieuw getoetst te worden. Persoonlijk zou ik zelfs het systematisch onderscheid dat Hooft maakte tussen initiale en finale apostrof ('t, d') handhaven. Op de een of andere plaats kan het kenmerk relevant worden: maakt ‘er, maakt’ 'r; en bovendien: waarom zouden we de lezer de charme van de persoonlijke toets onthouden, als de transliteratie daarvan geen technisch probleem oplevert? Maar ik wil hiervan geen discussiepunt maken: de commissie-Hooft denkt er anders over: ze zou in een bijzonder geval een manuscriptologische aantekening opnemen. Ik heb nooit begrepen, waarom Hellinga het onderscheid I-J, i-j, IJ-Y, ij-y en u-v wél semiologisch relevant vindtGa naar voetnoot14). In de keuze tussen deze tekens is immers geen vast systeem te ontdekken, ten hoogste enkele vage tendenties: bruin staat naast krujn; Js naast Is; Iae naast Jae; ick naast jck; Yeder naast IJeder; leuen naast leven; vw naast uw. Als er was besloten: de klinker drukken we af als I, i, u, de medeklinker als J, j, v, het dubbele teken steeds als IJ en ij, dan had ik dat in overeenstemming kunnen brengen met het gehuldigde (maar door mij bestreden) princiep. Zeventiende-eeuwse handschriften maken voor de meeste letters van het alfabet geen duidelijk onderscheid tussen majuskel en minuskel: bij de meeste tekens is de enige ‘objectieve’ norm de kwantiteit; maar doordat kwantitatieve verschillen relatief zijn (het gaat om verschillen van millimeters of minder) staan we voortdurend voor onzekerheden. Wie ‘zuiver objectief’ te werk wil gaan bij de transliteratie, kan twee wegen volgen: alleen de kwalitatief gedistingeerde tekens verschillend noteren (dan worden de majuskels zeldzaam, ook aan het begin van de versregel) of bij iedere kwalitatieve gelijkheid het ambi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valente teken laten afdrukken (bv. de libera). Deze werkwijze zal wel niemand voorstaan. Dus zijn we bij de oplossing van het probleem aangewezen op subjectieve en relatieve indicaties: a. kwantitatieve verschillen; b. tendenties die we bij een auteur constaterenGa naar voetnoot15). In de praktijk zullen we de meeste twijfels niet kunnen oplossen, zodat het ambivalente teken de pagina's zwaar zal overheersen (althans wanneer we Huygens uitgeven). Bij controle van Tuynmans tekst heb ik kunnen vaststellen, dat hij (of liever: dat de commissie-Hooft) niet zó zwaar tilt aan deze zaak: op veel plaatsen beslist hij voor majuskel of minuskel waar ik een ambivalent teken in het handschrift zie; op andere plaatsen kiest hij een van de twee terwijl er toch waarschijnlijkheidsgronden voor het andere teken zijn; op weer andere plaatsen drukt hij twijfel uit, terwijl hij in een volkomen gelijksoortig geval zekerheid meende te hebben. Ik zal de lezer niet vervelen met de lange lijst van twijfelgevallen die ik uit Tuynmans tekst genoteerd heb; ik volsta met enkele markante loci. In Huygens' Goeden Avond (pag. 36) vs. 28 is Hebb door bovenschrijving veranderd in Heeft. De tweede versie bevat de ambivalente H/h, die wegens plaatsgebrek nogal klein is uitgevallen. Tuynman drukt af: heeft; maar als er ergens van een intentionele majuskel sprake is, dan hier: het is het eerste woord van het vers. Een gelijksoortig geval hebben we in Huygens' Vier en Vlam (pag. 93), vs. 208, waar Tuynman de libra d afdrukt: het gemeenschappelijke teken. In dit laatste geval berust de manuscriptologische aantekening (De is voorgevoegd) op de dubieuze majuskel. Maar voor die voorvoeging zijn er andere indicaties: de hoofdletter van het tweede woord en de enge ruimte waarin De geperst staat. In Hoofts Dankhebt (pag. 40 en 41) vs. 45 en 57 wordt afgedrukt: Diemer zoom; velser ongedulden; de z en de v zijn even ambivalent als de d. In Hoofts Orghelgebrujk (pag. 192) vs. 12 staat de eerste letter van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
god met de libra afgedrukt; in zijn sonnet Pooght ghij (pag. 152) vs. 1 wordt gods zonder libra gedrukt; de tekens zijn identiek. Het bovenstaande zou de indruk kunnen wekken, dat mijn vertrouwen in Tuynman als handschriftlezer toch wankel is; laat ik me daarom haasten, te verklaren dat de moeilijkheden waarvoor iedere ontcijferaar staat, zo groot zijn dat ze niet of nauwelijks bevredigend op te lossen zijn: dat weet ik uit ‘'t eigen zelfs beleven’. Foute lezingen die hij zelf bij controle meteen zal moeten toegeven, zal men hem weinig kunnen aanwijzen. Op pag. 93: 219 staat onvervaeren, lees: onervaeren (Zwaan verbetert het woord, pag. 123, stilzwijgend). De volgende plaatsen moet hij nog eens bekijken. Ik kom op grond van de fotokopieën tot een andere lezing of ik twijfel ernstig aan de zijne. Maar fotokopieën verraden niet alle geheimen die men aan de handschriften zelf kan ontfutselen. Pag. 37:61 d[(i)en+]<e>. Ik meen dat er te weinig plaats is voor een i. Pag. 47:51 dagelijksche. De enige juiste interpretatie is de lezing [i+]<ij>, die in Addenda en Corrigenda (pag. 221) als mogelijkheid is opgegeven. Daarbij is de c gedeeltelijk onder de j verdwenen; in Huygens' spelsysteem is ze echter onmisbaar. Pag. 98:61 zoud't. Er staan twee apostrofs: zoud''t. De voorgeplaatste en achtergeplaatste zijn niet verwisseld zoals Tuynman meent, maar de linkse is het laatst aangebracht. Ik heb even verondersteld dat 't tussengevoegd is, maar dan zou de aanvankelijke ruimte tussen zoud' en dat wel wat royaal zijn. Hooft schrok niet terug voor een dubbele apostrof; zie pag. 101: 167 schill''er. Pag. 38:85 mogh[e+]<te>n (?). Ik zou liever noteren: mogh<t> en (?). Pag. 39:8 nae <komma>. Het is zeer twijfelachtig of deze komma tussengevoegd is. Dit leesteken werd gemakkelijker vlak achter het woord geplaatst; vergelijk met het hs. wat in de tekstuitgave staat op pag. 39:14 snaetren,konden; pag. 94: 245 ocharmen,jck; pag. 97:43 maer, oft. Pag. 44:97 Als; lees [~+]<A> (?). Pag. 46:45 Zuijder; u is tussengevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pag. 87:15 jongens; is jongers uitgesloten? Dat staat in Huygens' autograaf. Pag. 88:44 lichten. De punt is een onwillekeurige stip; die staat niet in de autograaf. Pag. 88:52 Swart', lees Swart[e+]<apostrof>, evenals in de autograaf. Pag. 89:65 zuijdermeer. Aan de mediale r is geknoeid. Waren het eerst twee woorden? Pag. 89:83 de(n). Ik zou noteren: de[-r] (?). Pag. 90:106 T'uwer luister. Toevoegen: de autograaf heeft T'uwen. Pag. 92:185 gaen daer af. Is der in daer veranderd? Autograaf: gaender. Pag. 97:38 [d'+]<'t> óóghe. Ik ontcijfer: ['t+]<d'>. Pag. 99:71 Lukt. De u is onduidelijk. Pag. 99:90 Dorrepee. Waarschijnlijk staat er: Dorre pee. Pag. 107 Varianten in Huygens' afschrift, vs. 283 [Z+]<S>oetgies of [S+]<Z>. De Z lijkt het laatst geplaatst; woor[t+]<d> jen of [d+]<t>. De t lijkt het laatst geplaatst. Pag. 150:45 grijsen. De n lijkt toegevoegd.
Het aandeel van Zwaan vraagt evenzeer om een nauwkeurige beschouwing. Ook zijn werk dwingt mijn oprechte bewondering af: hij gaat geen moeilijkheid uit de weg en vindt gewoonlijk de juiste interpretatie. Hieronder volgen een aantal opmerkingen over details; ze worden de schrijver aangeboden ter overweging, meer niet. Zwaans commentaar is over het algemeen niet karig: hij verklaart woorden en constructies als hij vermoedt dat collega's er moeite mee hebben. Toch meen ik, dat hij een aantal moeilijkheden onopgelost laat of op een aantal plaatsen niet duidelijk genoeg is. Sommige van de opgenomen gedichten behoren tot de zwaarste 17de-eeuwse syntactische bouwsels. Het eerste, Huygens' Goeden Avond, zeer zeker: het is opgebouwd uit twee delen (vs. 1-75; vs. 75-97); het eerste deel is een periode, bestaande uit een vierledige aanspreking (1-7), een voorwaardelijke bijzin met de persoonsvorm voorop (7-15), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee nevengeschikte imperatiefconstructies (15-75). De delen worden afgesloten met een punt. De bouw van 15-75 is zeer gecompliceerd: bij de tweede imperatief sluit een lijdend voorwerp aan, bestaande uit vier nevengeschikte delen, resp. beginnend met de verzen 24, 27 (hervatting in 31), 39 en 55; ook hier worden verschillende segmenten afgesloten met een punt. Zwaan heeft deze constructie volkomen juist geïnterpreteerd; hij geeft de zwoegende lezer ook enkele aanwijzingen; maar hij onthoudt hem een paar andere (bv. 2-7 is een bepaling bij onthoofde of onthoofde romp). Mijn vraag is echter: zouden de occasionele opmerkingen over de constructie niet vervangen kunnen worden door een meer efficiënte werkwijze? Ik denk aan een schematisch overzicht van de constructie:
Een tweede moeilijkheid vormen de verwijswoorden. De commentator weet er goede raad mee. Toch betwijfel ik op enkele plaatsen de juistheid van zijn verklaring. Pag. 54:23 Seght hem die se (verandering: hem) in 't bewint heeft. Zwaan neemt aan, dat het oorspronkelijke se terugslaat op sleutel (20), en dat bijgevolg hem een genuscorrectie is; maar het is niet helemaal uitgesloten dat se op vrij en veijlicheijt (vr. 21) sloeg. Bij nader inzien kan Huygens naar de sleutel verwezen hebben (met het vnw. hem). Zwaans opmerking dat de niet veranderd is in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den is misleidend: Huygens hield zich niet aan schoolmeesterlijke casusregels. Vergelijking van Huygens' Vier en Vlam (Autograaf Kon. Bibl.) met Hoofts afschrift levert interessant materiaal; bv. 74 den arbeit is vervult (Hooft: de arbejd); 77 den mensche die ghij siet (Hooft: de, dien); 82 Die' oijt (Hooft: Dien ojt); 141 en 200 den Hemel (Hooft: de); 250 Vande Schutter (Hooft: Van den). Pag. 122:195 De commentator laat hij terugslaan op zijn' pen. Maar het lijkt me uitgesloten, dat Huygens dit substantief met een mannelijk pronomen aanduidt. Het verwijst naar de auteur, die in het bezittelijk vnw. zijn' verborgen zit. Zwaan kan beïnvloed zijn door het antwoord van Hooft (pag. 137) die over Huygens' pen spreekt (en daarbij het verwijswoord zij gebruikt). Pag. 140:214 bleefz' in 't vriesgat staen. Zwaan: ze = de wind; wind mnl., hier vrl. genomen als beeld voor meisje. Ik zou de zaken liever omkeren: Hooft denkt bij ze rechtstreeks aan de persoon (in het enkelvoud: sylleps); ze blijft niet in de vrieshoek, evenmin als de wind. Het derde probleem leveren woorden en uitdrukkingen op, die ons niet meer bekend zijn of die in een bepaalde situatie een bijzondere betekenis hebben. Hier ligt de grote kracht van Zwaan. Op enkele plaatsen overtuigt hij me echter niet. Hier volgen enkele opmerkingen die ik (met alle bescheidenheid en de nodige aarzeling) aan hem doorgeef. Pag. 53: Doe het Son-rad om sijn ass / Drijmael buijtlens t' achter was. Zwaan: Doe...was = drie jaar geleden. ‘Volgens deze plaats zou Huygens dus in 1620 voor het eerst (en het laatst, vanuit 1623 gerekend) Muiden hebben bezocht’. (...) Maar in feite is hij er in aug. 1621 geweest. Hij moet zich vergissen. Huygens vergist zich meer met getallen, bv. in Nieuwe Jaer, W. IV. 13Ga naar voetnoot16). Zwaan laat ons zitten met de vraag hoe we ons die jaarlijkse buiteling van de zon om haar as moeten voorstellen. Bovendien vraag ik me af, of Huygens niet tot het getal drie gekomen kan zijn door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inclusieve berekening; vergelijk ‘over acht dagen’ in de volksmond. Deze plaats vraagt om een nieuw onderzoek. Pag. 58: 75 e.v.: Grauw gebouw, vereewde wallen, / Soo en moet ghij nemmer vallen, / Soo en moet' v nemmer sien / Die oragnenGa naar voetnoot17) tegendien. Zwaans vertaling: Moogt gij nooit zo (als die dromer) vallen, moge u nooit zo zien, die Orange dient (Hooft). Ondertussen is een betere interpretatie van deze passage gegeven, berustend op een Latijnse constructie, die blijkbaar door Huygens werd nagebootstGa naar voetnoot18). Pag. 117:47 t.m. 58. Deze verzen vertonen de ‘woordorde van de bijzin’. Zwaan vertaalt ze als hoofdzinnen. Het lijkt me beter, ze als betrekkelijke bijzinnen op te vatten, terugslaand op de fierer schichten / Van haer ongemeene lichten. Deze woordvolgorde in een hoofdzin is voor Hooft vrij normaal, voor Huygens niet. De interpunctie van de autograaf bevestigt mijn opvatting: dubbele punt na 46, puntkomma na 50, geen leesteken na 44. Pag. 130:51 e.v. I / J In de min, daer A, be, çe, / Hoogher is als effen, E. Zwaans vertaling: in de min, waarin A, B, C ('t heel gewone, naïeve, spontane, ongekunstelde) hoger is, van meer waarde dan F en E (het meer gekunstelde). Mijn bezwaar: de woordspelende aanduiding in effen (= F en) is ten hoogste secundair; primair (zo niet enig) is de betekenis effen = vlak, die Zwaan pas in tweede instantie geeft. Effen is een bijv. nw. of bijwoord (vlakweg); de komma na effen maakt de interpretatie als adjectief niet onmogelijk: een woord dat bijzondere aandacht opeist, kan voorafgegaan worden door een komma. Pag. 134:114: zuchte = tegenzin, afkeer; zin = lust. Ik denk eerder aan: zucht = sterke begeerte, hartstocht; zin = bezinning. Zin(nen) kan het verstand of een verstandelijke activiteit aanduiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pag. 139:208: vw' ongeknoopte knokkel blijft voor Zwaan onduidelijk. Ik versta: ongeknoopt = ongebonden, onbeperkt, uitbundig. Zwaan denkt thans aan: zonder knopen (verdikkingen bij stengels) = gladGa naar voetnoot19). Pag. 175: 35 Die de tongh tot lof bereidt / Nevens 'thart ten Hemel leidt. Zwaan: die niet alleen de tot lof bereide tong, maar ook het hart ten hemel opvoert. Ik meen de zaak te moeten omkeren: niet alleen het gemoed verheft zich tot God, maar ook de tong: de gevoelens worden ook geuit. Vgl. pag. 211:4 nevens zijnen kop zoud zijn de werelt quijt. De groep die met nevens begint, bevat het voor de hand liggende element; we kunnen nevens vertalen met evenzeer als. Pag. 198:5 Het edel hoofdtsieraedt = het pronkstuk (Zwaan). Ik beschouw hoofdtsieraedt als een synoniem van króón in vers 6. In Zwaans vertaling gaat de letterlijke betekenis verloren. Pag. 119:102. Zwaan: Van mijn' tegenwoordigheidt = van mij zoals ik nu ben (?) Tegenwoordigheidt wordt door Huygens vaak gebruikt in de betekenis: het huidige, voorbijgaande moment (bv. Zee-str. 859, Oogen-tr. 401 e.v.). In Voor-hout 8 is het woord een crux. Zie Michels. Fil. Opst. II pag. 272 en 285; zijn vertaling bestendigheid vind ik minder geslaagd; liever: iets wat reëel (aanwezig) is. Vgl. Hooft aan Baak 1630: een jegenwoordighe werelt = een tastbare, werkelijk aanwezige wereld. De vertaling van Zwaan Van mijn' tegenwoordigheid = van mij zoals ik nu ben lijkt me heel raak; het vraagteken kan vervallen.
Het vierde punt van discussie is gelegen in het quantum van de commentaar: is het maximum, het minimum of een tussenweg ideaal? Zwaan heeft getracht, een gemiddelde te vinden. Natuurlijk geeft hij daardoor te weinig aan menige lezer die moeite heeft met onderdelen die voor de commentator geen probleem opleverden. Hier volgen enkele van die plaatsen. Pag. 69:57 Daer = waar; 69:61 Vasthart: aanspreking. Pag. 72:9 een rejs = 'n keer. Pag. 114:2 onlanx heeft de tweede keer een andere betekenis: nog maar pas, sinds kort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pag. 116:43 Endelijk = tenslotte. Pag. 116:44: De punt na lichten is ontstaan uit een onwillekeurige schrijfbeweging van Hooft; de autograaf heeft hier geen leesteken. Pag. 117:50 een dikke (= krachtige, stevige) noordervlaegh; de vermelding dat de autograaf dichte heeft, zou verduidelijkend werken. Pag. 119:110 Vijandvriendelijke handt: aanspreking (autograaf: komma). Pag. 120:140: In de autograaf staat na duister een komma. Pag. 121:156 geleerde (autograaf: Geleerde) = geleerden, geleerde personen. Pag. 122:192: In de autograaf staat na lijmen een komma. Pag. 123:210 het licht; autograaf: 'tgesicht. Pag. 124:228 al = volledig. Pag. 124:237: Ter verduidelijking van het woordspel toevoegen: autograaf: Yss-lijck'. Pag. 125:249 het broosche bloot. Merkwaardig is, dat de lezing van het laatste woord in de autograaf onzeker is: d en t door elkaar. Ik kan op de fotokopie niet zien welke letter het laatst is aangebracht; onderzoek op het hs. kan uitkomst brengen. Voor de betekenis van deze regel kan zo'n onderzoek beslissend zijn. Pag. 131:61: Het is gewenst dat wordt meegedeeld waar 't op terugslaat. Bovendien is een nadere verklaring van staelen oogh = oogglas nodig: waarom staelen en niet glasen? Pag. 134:98 de grootste van het hof kan ook meervoud zijn, hetgeen Zwaan niet vermeldt. Hij vraagt zich af waarom Hooft deze vergelijking gebruikt. M.i. heeft ze iets te maken met de kieskeurige smaak (speciaal in de liefde) van verfijnde hovelingen. Pag. 134:101 hart = hard. Pag. 135:135 van geene zeedigheiden = bescheidenheid; is dit een dativus sing.? Dan hadden we geener verwacht. Het blad waarop deze verzen stonden, ontbreekt jammer genoeg in het manuscript. Pag. 136: 152 Als ik doe? Zwaan: Hooft bedenkt zich opeens. Toevoegen: in de rol van Tesselscha. Pag. 144:279 'K magh hier bij een speltje steeken. Toelichting gewenst. Pag. 165:60 Lejdt een leeven als een' doodt. Is doodt hier abstract of concreet gebruikt? Een doodt = een dode? Vgl. een gek. Pag. 170:2 Voor koninginnen oor: bepaling bij het volgende (ondanks de komma na oor). Pag. 176:48 als = behalve. Pag. 177:67 de zeven steeden. Ik weet niet of de lezers weten waar ze die zeven steden moeten zoeken. Ze zijn te vinden in het anonieme | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
epigram dat begint met Hepta poleis of Hepta eridmainousi poleis (Anthologia Palatina, boek 16, no 297 en 298; uitgave H. Beckby, Anthologia Graeca, München 1967Ga naar voetnoot20). Pag. 199:13 Indien dat. Zwaans commentaar wekt de indruk, dat hij dat als expletief beschouwt. Toevoegen: indien dat is de oorspronkelijke vorm = ‘in dat geval dat’. Pag. 205:96 ze gaet het haere quijt = ze raakt het hare kwijt. Pag. 216:11 Daer = waar = als. Pag. 220:19. De punt op het einde van deze regel moeten we in onze vertaling vervangen door een komma. (Ofschoon het leesteken in het hs. een millimeter naar beneden uitloopt, heeft het niets van de gewone komma van Hooft.) Zwaan besteedt ruime aandacht aan de tekstveranderingen in de handschriften. Soms krijg ik echter de indruk dat hij bij de beoordeling van varianten per se de laatste versie als de beste wil verdedigen. Soms ook twijfel ik aan de juistheid van zijn verklaring, bv. op pag 77:33 e.v.: ‘De eerste versie is vager, de tweede concreter’. Ik geloof dat Huygens' voorkeur voor woordspelingen en pseudoidentieke rijmwoorden hier een rol heeft gespeeld. Pag. 79:55: Als tonghen en ooren objecten zijn, waarom dan niet roerende gebeent? Ze leren: spreken, luisteren en innerlijk bewegen. Zwaan schrok blijkbaar terug voor de combinatie: leert roerende gebeent; maar is leert tonghen en ooren niet even gewaagd? Overigens is het mogelijk dat het eerste stuk object is bij leert, en het tweede bij leent. Op nogal wat plaatsen verricht Zwaan zijn speculaties op grond van twijfelachtige lezingen; dat lijkt me een gevaarlijke bezigheid. Pag. 79:64 Deijle ghij. Als er al niet eerst Deijlt ghij heeft gestaan (zie Corrigenda pag. 221), is de eerste versie van Zwaan (Deijle ghij die 't v vergt en vraegt) hoogst onzeker: Huygens kan gewijzigd hebben voordat v er stond. Pag. 216:10: Hooft wilde volgens (Tuynman en) Zwaan eerst Volgt schrijven, hetgeen hij liet schieten omdat het een afwijking van het trochaeïsche metrum veroorzaakte. Maar wat belette hem om Vollegt te schrijven? Vgl. pag. 95:6 hullep. Pag. 64:8: De toegevoegde komma is volgens Zwaan een ‘gramma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische’, ter vermijding van misverstand. M.i. is de tussenvoeging hoogst onzeker (zie boven bij de bespreking van Tuynmans aandeel). Pag. 63: *56: De eerste versie (en daarmee de geforceerde samentrekking) staat niet vast. Daarom klinkt Zwaans uitspraak ‘De verandering is duidelijk een verbetering’ een beetje irreëel. Pag. 68:56: Lees: de n werd waarschijnlijk toegevoegd (zie Corrigenda). Pag. 72:110: Bespiegelingen, berustend op een hoogst onzekere genesis van de tekst. Hier volgen nog enkele minder belangrijke opmerkingen. De formulering van Zwaan is op enkele plaatsen minder gelukkig. Pag. 78:55: ‘en hoe (in welke mate) gij rammlens in 't gebeent (geluid door u voortgebracht) van hem leert en aan hem onleent’. Dat rammlens is een vreemde vorm nu het losgemaakt is van wat (waar het een gen. partitivus sing. bij is). Pag. 73 dan, lees: hierdoor; in evenals, lees: evenals in. Pag. 139:195 e.v. Hier en elders handhaaft hij het pronomen gij (met de archaïsche werkwoordsvormen): gingt gij, smeerdet gij. Pag. 162:13. Zwaan: Die hem enz.: 2e aanspreking. Hij zal bedoelen: 3e aanspreking (1. Poësij; 2. die ten eeten...3. Die hem best...) Blijkbaar acht hij het onmogelijk, dat 2 en 3 twee nevengeschikte bijv. bepalingen zijn bij Poësij (vanwege de tussengevoegde interjectie o). Pag. 204:81. Zwaan: vier van vrundschap = vurige vriendschap (met de bekende omkering van kern en bepaling); het zou dan een omkering zijn van: vrundschap van vier. Maar kan Hooft niet gewoon bedoeld hebben wat er staat: de warme gloed van vriendschap? Tenslotte vermeld ik nog een paar zetfouten en eigenaardigheden in de spellingGa naar voetnoot21). Pag. 107:284 en 285 aksanten; 150:45 idem; daarmee worden de diakritische tekens bedoeld in óó. De term diakritische tekens wordt gebruikt (pag. 26) voor wat ik liever transliteratietekens zou noemen. Pag. 34 en elders: er boven e.d. (vnw. bijwoorden als twee woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gespeld); pag. 107:286 punt komma; ik neem aan dat bedoeld is: puntkomma. Pag. 125:248 Men, lees: Met; pag. 198 Opschrift: Gramsaendt, lees: Grasmaendt; pag. 200:28 v(an...), lees: (van...); pag. 207:122 'En..., lees: 'tEn... Aan deze bespreking heb ik veel tijd en moeite besteed, omdat het boek daar recht op had. De schrijvers zullen ondertussen begrepen hebben dat alleen eerbied voor hun prestatie me ertoe gebracht kan hebben, me tot in details in deze Proeve te verdiepen. Ik hoop dat ik iets heb bijgedragen tot de definitieve vorm van het Verzamelde Werk.
St.-Anthonis, oktober 1968 H.M. Hermkens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Esbattement van Smenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit. Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen, verzorgd door het Nederlands Instituut der R.U. te Groningen (Zwolse drukken en herdr. nr. 57). Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1967.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gave, waarvan het manuscript in 1964 aan professor Van Es werd aangeboden ter gelegenheid van zijn 60ste verjaardag. Het is bedoeld als een bijdrage om te komen tot ‘een duidelijker en zuiverder beeld van de aard en de ontwikkeling van het rederijkerstoneel in de Nederlanden’. Dit Esbattement is bewaard in een op de K.B. van Brussel bewaard afschrift van de hand van de bekende copiïst Reyer Gheurtz, waarschijnlijk van 1552, terwijl er een ander afschrift bestaan heeft in het zoekgeraakte deel H van het repertorium van Trou moet blijcken. In de inleiding wordt aannemelijk gemaakt dat het stuk de bijdrage is van de Leidse kamer De Witte Acoleijen voor een rederijekrsfeest dat in November 1546 te Gouda plaatsvond. In een gelagscène van ongeveer 150 verzen worden op kunstige wijze de namen en deviezen van 23 deelnemende rederijkerskamers vervlochten; het was dus een zeer druk bezochte wedstrijd en de auteur van het eerste hoofdstuk van de Inleiding merkt terecht op dat dit ‘wijst op een veel geanimeerder rederijkersleven in de noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 16e eeuw dan algemeen wordt aangenomen, en het spel dat hier nu wordt uitgegeven toont dat de prestaties van deze rederijkers op een zeer behoorlijk niveau konden liggen’ (19). Een bijzonderheid van deze wedstrijd is dat er geen bepaalde vraag gesteld werd die in de spelen beantwoord moest worden. Het thema van het hier uitgegeven spel is ‘een religieus gefundeerde ondubbelzinnige waarschuwing tegen de hang naar vergankelijke schoonheid’, waarbij dan bepaaldelijk bedoeld is ‘dat vergankelijke schoons dat de invloedssfeer van gewoonte en manier uitmaakt: kleren en huisraad vooral’ (56). Voor de kunstige bouw van het stuk is van veel belang ‘het principe van het verspringend perspectief, het de toeschouwer telkens een ander zicht op het onderwerp van het spel bieden’. Dit wordt vooral bereikt door de scènes-apart van de sinnekens, maar ook door de inkleding als een spel in een spel (de inleider spreekt van een binnen- en een buitenspel): de ‘spelende proloog’ voert twee ‘eerlijcke rijcmans’ en ‘een vrouken reijsbaer tûegemaect’, dat uit Leiden komt lopen, ten tonele, die het stuk komen zien, en in een ‘Conclusie’ geven de beide heren hun commentaar en trekken zij de les uit het stuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De analyse van het spel, die na een uitvoerige opgave van de inhoud, een groot deel van de inleiding beslaat (blz. 28-58), was bij Dr. Hummelen uiteraard in goede handen. De rol van de sinnekens in het bijzonder krijgt natuurlijk veel aandacht; men kan zich soms wel afvragen of de schrijver daarbij niet te veel van hetgeen hij in zijn dissertatie behandeld heeft, bekend veronderstelt. Zeer uitvoerig is ook de behandeling van het rijm, waarbij Dr. F. Jansonius rijmsoorten en rijmschikkingen bespreekt (blz. 58-73), en Dr. A. Sassen nog eens twintig bladzijden wijdt aan de ‘clausverbinding door middel van het rijm’; de functie van de gebroken regels en van het binnenrijm wordt hierbij uiterst minutieus ontleed. Dan eerst volgt de beschrijving van het handschrift. Het bevreemdt enigszins deze pas aan het eind van de inleiding aan te treffen; bij de uitgave van een nog ongepubliceerd stuk is dit toch wel het eerste wat men verwacht. In een addendum wordt gewezen op de verwantschap met het Leidse spel op de vraag ‘Wie voirmaels waeren de victoriöste’, eveneens in een afschrift van Reyer Gheurtz bewaard, dat inmiddels door Meertens is uitgegeven in het Jaarboek 1967 van De Fonteine. Curieus is dat Meertens het spel ‘allerminst boeiend’ vindt en er ‘nauwelijks een aardige vondst’ in heeft aangetroffen, terwijl Hummelen c.s. het betitelen als ‘een van de beste representanten van het genre waartoe het spel behoort’. Een enkele opmerking nog bij de tekstverklaringen. De interpretatie van vs. 212-214 is onjuist; bal is object bij spelen en de zin is: zij weten behendig het vergankelijk genot der liefde voor zich te verwerven. Döcht in vs. 398 is niet ‘deugd’, maar: iets goeds. Saijen in vs. 478 is niet verklaard; in vs. 494 keert het terug als tsaijen, en de betekenis moet dus ‘proeven’ zijn (< essayer). Weet u in vs. 520 moet worden gelezen wert u, zoals blijkt uit het parallellisme met 529: wert geloont. De ‘wijs’ van het liedje vs. 542 vg. ‘twas een aerdich meesterken’ wordt niet verklaard, was die niet terug te vinden? Op de verkeerde lezing Humiliamim in vs. 580 is in dit tijdschrift reeds gewezen door prof. Kuijper. Hondertsterf in vs. 781 zal wel moeten worden opgevat als honderdstwerf of gelezen als hondertwerf. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede en in vs. 874 moet worden gelezen, of in ieder geval opgevat, als een. Dit zijn echter slechts kleine tekortkomingen in een uitgave die overigens in vele opzichten als een model kan gelden.
De tweede van de hier besproken tekstuitgaven betreft een stukje uit de nabloei van de rederijkersliteratuur in Noord-Nederland in de eerste decennia van de 17de eeuw, en beoogt een eerherstel voor de Vlaardingse rederijker Job A. van de Wael, door Jonckbloet ten onrechte voor ‘prul-poeet’ uitgemaakt. Omtrent zijn persoon is niets met zekerheid bekend; waarschijnlijk was hij een zoon van de in het Ndl. Biogr. Wdb. met hem verwarde A. Jobsz. van de Wael, sinds 1609 lid van de Vlaardinger vroedschap en enige jaren schepen. In een helder betoog zet de inleider de aanleiding tot het schrijven van dit wellekomstspel en zijn betekenis uiteen: het was een reactie op een geringschattende passage over de rederijkers in Scriverius' lofdicht op de Nederduytsche Poëmata van Daniël Heinsius, die begin 1616 verschenen waren. Van de Wael, die ‘met hart en ziel de nieuwe Renaissancekunst (was) toegedaan’, greep in zijn spel de gelegenheid aan die het Vlaardingse rederijkersfeest van dat jaar hem bood, om enerzijds te laten zien wat hij kon en anderzijds ‘tot uitdrukking te brengen, dat hij de feilen der oude rederijkers even goed zag als Scriverius’. Zijn stukje kan dienen als bewijs ‘dat men (toen) inderdaad heet van de naald kon reageren, niet alleen op politieke of godsdienstige situaties..., maar ook op culturele toestanden en vooroordelen’. Traditioneel is het in zijn allegorische opzet, modern in zijn vormgeving, in de ‘Franse mate’, die er ook uitdrukkelijk in ter sprake komt, en zelfs met een ‘Choor’. Die moderne opvattingen van Van de Wael hadden strubbelingen met meer conservatieve stadgenoten veroorzaakt, die hier onder de gestalte van Momus, Pan en MidasGa naar voetnoot1) ten tonele gevoerd worden. De tweede helft van de inleiding (blz. 19-34) is gewijd aan een be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijving van het Vlaardingse feest en een karakteristiek van de ingezonden stukken, waarvan de inhoud ook in een Aanhangsel wordt samengevat. Zowel de inleiding als de verklarende aantekeningen bij de tekst geven blijk enerzijds van de grote zorg die de uitgever aan zijn tekst en de commentaar daarop gewijd heeft, anderzijds van het feit dat hij met de rederijkersliteratuur toch niet van nabij vertrouwd is. Het bevreemdt al dadelijk dat zijn voornaamste bronnen voor de kennis daarvan Schotel en Te Winkel blijken te zijn; waar Van Hogendorp ter sprake komt, verwijst hij naar Prudens van Duyse, de uitgave van Kossmann schijnt hij niet te kennen. Terwijl de inleiding desalniettemin zeer bevredigend is uitgevallen, moeten bij de verklarende aantekeningen vele vraagtekens geplaatst worden en vallen ook nog al wat lacunes te signaleren. Slechts aan enkele voorbeelden worde dit hier gedemonstreerd. In vs. 8 is de de niet ‘kennelijk een zetfout’, maar staat het eerste de voor: deed (de'). De verklaring van kloecke botzen (vant menschelyck vernuft) in vs. 17 met ‘verstandige denkbeelden’ is pure fantasie; de betekenis is: stoutmoedige pogingen of strevingen. Onvrege in vs. 109 en vrege in vs. 225 zijn niet verklaard; het zal niet iedereen duidelijk zijn dat (on)vredige bedoeld is. Sinne-pop in vs. 321 is niet ‘minnares’, maar: speelpop, speelgoed, zoals duidelijk blijkt uit het direct volgende ‘des Wereldts tijdtverdrijf’. Van vs. 326/7 heeft de schr. niets begrepen. Verflenschen in 329 is niet ‘een krachtige klap geven’ (hoe zou het ooit zo iets kunnen betekenen??), maar: (de opgeblazenheid van de menschen) ineen doen schrompelen. In eureghent (502), dat niet verklaard is, zal niet iedereen dadelijk ergent, ergens (vgl. 670) herkennen. Wiese in 670 is niet ‘wie hen’, maar wel degelijk ‘wie zij’. Zeer zonderling is de presentatie van de tekst met een nummering waarbij niet de verzen geteld worden, maar de regels, inclusief de bovengeschreven namen van de sprekende personen (!), terwijl de helften van de gebroken verzen ook alle afzonderlijk geteld zijn, en onder elkaar gedrukt, in plaats van over de regel verdeeld, zoals het voor de structuur behoort. Dat ze in de gedrukte tekst van 1617 ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo geplaatst zijn, is geen verontschuldiging; van een moderne uitgave verwacht men iets anders. Als geheel achten wij dit nummer van de Zwolse reeks niet zo erg geslaagd; het spelletje van Job de Wael verdient nauwelijks een afzonderlijke boekuitgave, een tijdschriftartikel erover was eer genoeg geweest, maar een ruimere keuze uit Vlaerdings Redenrijck-bergh zou welkom geweest zijn.
De nieuwe uitgave van Elckerlijc door R. Vos is er een voorbeeld van hoe een klassieke tekst, reeds talloze malen uitgegeven, en naar het schijnt sinds lang doodgepraat, toch nog de mogelijkheid biedt tot een frisse en in vele opzichten verhelderende presentatie. Jarenlange studie van deze tekst, waarvan een eerbiedwekkende reeks artikelen, in diverse periodieken gepubliceerd, getuigenis aflegt, verschafte de uitgever de basis voor zijn welkome nieuwe editie. Hij meent dat de Elckerlijc niet juist gekarakteriseerd wordt als ‘een didactisch en moraliserend werk’; hij zou het tot de gnomische literatuur willen rekenen. Dit klinkt wat vreemd omdat het, hoezeer vol spreuken, toch in de eerste plaats een drama is, en een drama als zodanig is niet gnomisch. Juister lijkt ons de karakterisering als een dramatische parabel (vgl. blz. 20). Belangrijk is wat schr. zegt over het feodale kader waarin de personen optreden: ‘God treedt op als leenheer en Hij vraagt rekenschap van zijn leenman Elckerlijc’; deze heeft het hem toevertrouwde leen niet goed beheerd en de ‘pelgrimagie’ is daarvoor de straf. Behalve een ‘spiegel waaruit de ellende van de menselijke situatie blijkt’, is het stuk ook een opwekking tot bekering; het laat Elckerlijc zien als ‘een mens die, gebruik makend van zijn eigenschappen en mogelijkheden, van onrechtvaardige tot rechtvaardige wordt’. De verhouding van de Nederlandse tot de Engelse tekst wordt vrij uitvoerig besproken, de latere bewerkingen worden slechts vrij beknopt vermeld; een wat ruimere aandacht voor die van H. von Hofmannsthal zou o.i. wel wenselijk geweest zijn, omdat het stuk daardoor pas tot Europese vermaardheid is gekomen. Als auteur wil de uitgever zeker niet Petrus Dorlandus beschouwd zien; hij meent dat hij geen geestelijke geweest behoeft te zijn, en als tijd van ontstaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkt hij eer aan het eind van de 14de dan aan dat van de 15de eeuw. Dit blijft wel heel speculatief. De tekst van de uitgave is die van de oudst bewaarde druk van 1495 (B), voor zover nodig aangevuld uit H (1501). Na de Inleiding volgt een zeer volledige Bibliografie, en na de tekst een aantal bijlagen, waarin o.a. parallellen van veel voorkomende ‘spreukachtige uitdrukkingen’ worden gegeven. Deze doorwrochte uitgave van een van onze weinige teksten die werkelijk tot de wereldliteratuur behoren is een belangrijke aanwinst, waarvoor de uitgever hier onze oprechte hulde gebracht moge worden.
Leiden, Juli 1968. C. Kruyskamp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken. De fenomenologie van een geestesgesteldheid. Studia Litteraria Rheno-Traiectina, vol. X, Wolters, Groningen, 1966, 518 blz. F. 30.De vergelijkende literatuurgeschiedenis houdt zich uiteraard graag bezig met de bestudering van de internationale literaire bewegingen die in de historie van de westerse cultuur te onderkennen vallen. Zij begeeft zich, zo doende, op een gebied waar vooralsnog - en sommigen zullen wel zeggen: altijd - gewerkt moet worden met algemeenheden en min of meer vage aanduidingen. Wat dit laatste betreft, is er echter in de loop van de achter ons liggende tien à twintig jaren toch wel enige verandering merkbaar. De studie van Barok, Manierisme en Rococo in de literatuur heeft zeker niet alleen tot gevolg gehad dat het beeld van respectievelijk de Renaissance en het Classicisme nog onduidelijker werd dan het voordien al was. Het verloor iets van zijn eenvormigheid en won aan schakering en diepte. Het onderzoek naar formele kenmerken droeg daartoe evenzeer bij als de toenemende beoefening van de geschiedenis der literaire theorie en kritiek, die het inzicht heeft vergroot in de vooronderstellingen en opvattingen omtrent literatuur, van waaruit de exponenten der grote stromingen hun werken hebben gemaakt. De studie van De Deugd sluit bij deze laatste vorm van literatuur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek aan. Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken is, zoals de titel te kennen geeft, een werk over literaire opvattingen die met de term Romantisch worden bestempeld. De schrijver hanteert deze term in zijn historisch beperkte-, niet zijn ‘aeonische’ betekenis. Zijn onderwerp betreft dus de historische periode van de literaire Romantiek, niet een geestesgesteldheid die in alle tijden aangetroffen zou kunnen worden. En zijn onderzoek van het literaire denken dat die periode kenmerkt, heeft tot doel de vaagheid van het onderhavige periodebegrip te verminderen. Een vaagheid die, zoals hij constateert, niet verhindert dat er ten aanzien van bepaalde dichters de communis opinio bestaat dat zij Romantici zijn. Het object van zijn studie is het literaire denken van die dichters. De Deugd geeft aan de woordgroep ‘het literaire denken’ de voorkeur boven de term ‘literaire theorie’, omdat we bij de meeste auteurs geen sluitend systeem van literaire opvattingen aantreffen. Hun denken over literatuur is open, soms innerlijk tegenstrijdig, geschiedt als bij ingeving, in het bijzonder als het zich bezig houdt met de aard en de functie van de dichter en van de dichtkunst, onderwerpen waarop De Deugd bovenal zijn onderzoek richt. Is de overeenstemming inzake de karakterisering van een aantal dichters als Romantici een uitgangspunt van deze studie, een ander is De Deugds vaststelling dat hun literaire denken een sterk metafysische inslag heeft, gekenmerkt wordt door ‘in zeer algemene zin het funderen van de literatuur en het literaire leven in een meta-fysische, een buiten (“boven”) het natuurlijke gelegen orde en dat zowel in religieuze als in wijsgerige zin’. (pg. 6) De schrijver stelt vervolgens de vraag in hoeverre deze metafysische gerichtheid van de gedachten der Romantische dichters over literatuur een verschijnsel is dat de individuele en nationale verschillen te boven gaat en als zodanig het internationale karakter van de literaire Romantiek verhelderend bevestigt. Als uit een onderzoek zou blijken dat Romantici, die naar levensopvatting, wereldbeschouwing en werkwijze weinig of niets met elkaar gemeen hebben, dezelfde opvattingen huldigen omtrent de bovennatuurlijke aard van dichtkunst en dichter, dan zou iets duidelijk worden van de wijze waarop de literaire Romantiek internationaal is geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boek van De Deugd bevat het verslag van een dergelijk onderzoek. De schrijver begint met verantwoording af te leggen omtrent zijn keuze en zijn methodische bewerking van het materiaal. De grondslag van zijn werkzaamheid wordt gevormd door een grote belezenheid in de werken van engelse, franse, duitse, nederlandse en amerikaanse Romantici. De titel van het boek moet dus binnen deze begrenzing worden opgevat. Uit die Romantici kiest hij een aantal auteurs die algemeen als zodanig bekend zijn; dit rechtvaardigt dat hij ter inleiding van de doelgerichte behandeling van hun werken opmerkingen kan maken als ‘men zegt niets nieuws’, ‘wie denkt niet meteen aan’, ‘is bekend’, etc. Zijn keuze komt tot stand doordat hij ten aanzien van de plaats die het metafysische in hun literaire denken inneemt een aantal ‘zwakken’ zowel als ‘sterken’ (Chateaubriand, Nerval) laat afvallen, evenals de ‘tijdelijke’ Romantici (zoals b.v. Beets en Potgieter) en de weinige auteurs waarbij het metafysische het literaire denken niet of nauwelijks raakt (Byron, Multatuli). Wel betrekt hij ‘randfiguren’ in zijn onderzoek, d.w.z. schrijvers die niet algemeen als Romantici worden erkend maar die in hun werk toch Romantische trekken vertonen (Kinker, Joubert, Solger). Hij doet dit omdat, zoals hij zegt, daardoor iets duidelijker kan worden omtrent de grenzen van de Romantiek. Maar zijn studie is in hoofdzaak gebaseerd op de gebroeders Schlegel, Blake, Coleridge, Wordsworth, Bilderdijk, Lamartine, Keats, Shelley, Hugo, Van der Hoop, Novalis, Uhland, Carlyle, Emerson, Poe. Deel drie van zijn boek is, om hieronder te noemen reden, geheel aan Bilderdijk gewijd. Uit de werken van de vermelde auteurs heeft De Deugd een groot aantal citaten bijeengebracht met betrekking tot zijn onderwerp, die hij vervolgens fenomenologisch verwerkt, dat wil zeggen ‘letterlijk geciteerd met een minimum aan commentaar en interpretatie’ (pg. 11). Hij houdt zich niet bezig met begrippen bepaald door de problematiek van de causaliteit (pg. 16). Hij wil de verschijnselen als zodanig weergeven, nergens iets verklaren of bewijzen, niet spreken over oorsprong, invloed, reactie, ontwikkeling, geen waardeoordelen afgeven. Hij schrijft geen literatuurgeschiedenis, die immers de terzijdestelling van bovengenoemde, vaak problematische, maar onvermijdelijke begrippen uiter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aard niet verdraagt (pg. 13). De Deugd zegt nadrukkelijk dat het hem gaat om ‘het aanwijzen en beschrijven van verschijnselen, wat hun mogelijke samenhang is en wat zij in een gegeven geheel te betekenen hebben’ (pg. 278); en dat hij deze methode hanteert ‘met een bepaalde, goeddeels tijdelijke intentie’ (pg. 17), ter bereiking van een specifiek doel: het begrip Romantiek nader te bepalen. Alles komt dus aan op de keuze van de citaten. De Deugd blijkt zich bewust te zijn van de voetangels en klemmen die in dit terrein verborgen liggen. Meer dan eens, zegt hij, treft de onderzoeker, die zo te werk gaat, uitspraken aan die voor zijn stelling bewijskracht schijnen te bezitten, maar die, gelezen in de context en vervolgens geplaatst in het geheel van het oeuvre, onbruikbaar blijken te zijn, omdat hun strekking een andere is dan aanvankelijk werd gedacht (pg. 119). Hij moet dus steeds op zijn hoede zijn. Het is ook mogelijk dat een uitspraak slechts in een zeer bepaald verband of onder bijzondere omstandigheden of op een bijzonder tijdstip werd gedaan, waardoor haar geldigheid twijfelachtig wordt (pg. 141). Vergissingen blijven altijd mogelijk, maar kunnen bij zeer behoedzaam optreden en bij het bezit van een nauw wetenschappelijk geweten gering in aantal blijven. De wijze waarop De Deugd bij zijn onderzoek te werk is gegaan, schenkt de overtuiging dat die behoedzaamheid en dat geweten hem eigen zijn. Uit het omvangrijke materiaal, dat De Deugd op deze wijze heeft bijeengebracht en bewerkt, rijst het beeld op van dichters en schrijvers die, hoe verschillend ook van aard en werkwijze, in dezelfde geest denken over het dichterschap en de literatuur. Hun denkbeelden over deze voor hen existentiële zaken zijn metafysisch-idealistisch. Op dit punt vormen zij een internationale gemeenschap, hetgeen De Deugd aan de hand van tal van overtuigende uitspraken aantoont. Die gemeenschappelijke geestesgesteldheid ten aan zien van het denken over dichter en poëzie is zo krachtig aanwezig, dat zij tot een splitsing van de persoon kan leiden. De Deugd ziet dit verschijnsel optreden bij Bilderdijk, in wie de calvinistische gelovige en de metafysisch-idealistische Romantische dichter met elkaar tegenstrijdig aanwezig zijn. Deze gemeenschappelijke geestesgesteldheid der Romantici met be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekking tot de aard en functie van dichterschap en literatuur is niet het resultaat van een min of meer doordachte aansluiting bij bepaalde, eventueel in die tijd dominante religieuze of filosofische stelsels. Ook deze dichters gedragen zich als denkers over eigen functie en werk eigenmachtig ten opzichte van filosofie en godsdienst, in de meeste gevallen zonder zich van dit gedrag bewust te zijn. De duitse idealistische filosofie heeft, aldus De Deugd, buiten het land van herkomst weinig of geen invloed (pg. 273). Het literaire denken van de Romantische dichters is een algemene zin metafysisch-idealistisch en sluit nogal eens aan bij figuren als Plato en Spinoza. Voor De Deugd is deze gerichtheid een immanente literaire aangelegenheid (pg. 278) daar zij niet geldt voor de cultuur van die tijd als geheel, noch voor een der andere afzonderlijke cultuurgebieden. Dit houdt dus in dat de literaire Romantiek in dit opzicht een eigen wereld zou zijn, verschillend van de Romantiek op de andere terreinen van kunst en cultuur. Of anders gezegd: voor de Romantiek als historische fase van de westerse cultuur geldt niet hetgeen van de literatuur, die tot die fase behoort, een belangrijk kenmerk is. Krachtens de opzet van zijn onderzoek moet De Deugd het zoeken naar een verklaring voor die bijzondere positie van de Romantische literatuur aan een ander overlaten. Zonder zich in de literatuurgeschiedenis te begeven vestigt de schrijver op grond van het door hem bijeengebrachte materiaal nog wel de aandacht op twee verschijnselen, die van literairhistorische betekenis zijn: 1) dat het metafysisch-idealistisch denken der Romantici over de poëzie tendenties in symbolistische richting vertoont (pg. 221), 2) dat de Romantische opvattingen omtrent de aard en de functie van de dichter en van de poëzie ook in onze tijd actueel kunnen zijn (zie de hfdst. III, 4, IV, 6 en VI, 7). Het Romantische literaire denken dat het onderwerp van deze studie uitmaakt, is in hoofdzaak het denken van Romantische dichters over literatuur. De ‘beroeps’ critici en de literatuurhistorici van die tijd komen weinig aan het woord. Bovenal verzen en dichterlijke uitspraken paraderen in dit boek, d.w.z. het denken over de literatuur heeft hier menigmaal de vorm van literatuur aangenomen, de denker is immers in de eerste plaats dichter. Er wordt - en dat juist in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd dat de poëzie meer en meer beeld gaat worden - in beelden gesproken, in ritmische, klankgevoelige taal, in formules en formele tradities die een eigen leven leiden en die evenzeer dat denken bepalen als het omgekeerde het geval is. Hier ligt een probleem, dat De Deugd zich blijkens de voetnoot op pg. 175 wel bewust is, maar waarop hij niet nader ingaat. Een onderzoek van dit belangrijke aspect van het literaire denken in kwestie zou hebben kunnen bijdragen tot een dieper inzicht in deze materie. Omdat het hier uitspraken betreft die in dichterlijke vorm worden gedaan, moet o.a. rekening worden gehouden met het feit dat beelden andere beelden oproepen, klanken(rijmen) bepaalde woorden, strofenlengte en versmaten bepaalde toevoegingen of weglatingen veroorzaken. De dichter-denker over poëzie en dichterschap krijgt door de literaire tradities veelvuldig voorstellingen aangeboden die vanouds Platonisch of religieus zijn getint. Het kwaliteitsverschil dat in het Romantische literaire denken hierbij optreedt, zou overtuigender aan het licht zijn gekomen, indien dit aspect van de zaak aandacht had gekregen. De inhoud van de uitspraak is juist in deze gevallen niet van de vorm waarin zij wordt gedaan los te maken. De fenomenologische methode kan daaraan niet voorbijzien. Ook in een geheel ander opzicht komt de dichter niet voldoende aan zijn trekken. In deel twee van het boek wordt de wijsgerig-metafysische gerichtheid van het Romantische literaire denken ‘afgezet’ tegen het wijsgerige idealisme, terwijl de religieus-metafysische inslag van ditzelfde denken, welke het onderwerp van deel één uitmaakt, een godsdienstige ‘richting’ als repoussoir ontberen moet. De schrijver gaat op dit verschil in behandeling van de gegevens even in naar aanleiding van zijn hier reeds vermelde conclusie omtrent de metafysisch gerichte levenshouding als een immanent-literaire aangelegenheid. Daaraan voegt hij nl. in een noot het volgende toe: ‘Zonder twijfel liggen de gegevens minder duidelijk in het eerste deel van deze studie. Het religieuze is een veel minder intellectuele zaak en uit zich bij de romantici niet in één bepaalde, omschrijfbare richting (godsdienstige richting, “secte”, of hoe men dit zou kunnen aanduiden), zoals het metafysisch idealisme een zekere, onder allerlei verschijningsvormen altijd herkenbare “richting” is in het wijsgerig denken. Niettemin, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op grote schaal, tot in vele onderdelen en door zeer verschillende figuren verbinden van een bepaalde cultuuruiting met het bovennatuurlijke in religieuze zin valt in die tijd evenmin waar te nemen in andere dan literaire kringen’ (pg. 278). Wat hier in de eerste en tweede zin van de voetnoot - de derde doet in ons verband niet ter zake - wordt gezegd, is juist. Maar het doet tegelijkertijd het ontbreken van een adekwate ‘achtergrond’ in deel één gevoelen. Dit houdt verband met het feit dat de objecten van het literaire denken in beide gedeelten van het boek niet zonder meer dezelfde zijn. In het laatste van beide is steeds meer sprake van ‘het rijk’ van de dichter en van de poëzie; een vergelijking van de delen van hoofdstuk III met die van hoofdstuk IV laat dat al gauw zien. Deel een handelt vooral over voorstellingen van de dichter (priester, profeet, ziener) en oorsprongen van de poëzie (goddelijk, hemels). Deze zijn inderdaad niet met één godsdienstige richting binnen het christendom in verband te brengen, echter wel met bepaalde vroegere en contemporaine presentaties van poëzie en dichter. De gegevens, die in deel een zijn bijeengebracht, en hun interpretaties zouden aan betekenis hebben gewonnen, indien het laatstbedoelde verband wel gelegd zou zijn. Met betrekking tot de voorstelling van de dichter raakt De Deugd een dergelijke achtergrond wel even aan (zie b.v. pg. 80/81). Maar het religieus-metafysisch gefundeerde denken hieromtrent en met betrekking tot de oorsprong van de poëzie wordt door hem niet ‘afgezet’ tegen het traditionele voorstellingscomplex van de bijbel als de oerpoëzie van goddelijke origine, de poëzie naar haar oorsprong draagster van de waarheid (een gedachte aan mensen als Bilderdijk, De Clercq en Da Costa bijzonder dierbaar) en de dichter als afstammeling van Mozes en de profeten. Zou de schrijver dus het Romantische literaire denken van religieusmetafysische huize hebben kunnen verduidelijken door het te houden tegen het licht van bepaalde voorafgaande en heersende voorstellingen omtrent de dichter en de poëzie, de uitkomsten van een dergelijke werkwijze zouden toch geen andere zijn geweest dan hij ons nu aanbiedt. De verschijnselen die hij heeft bijeengebracht en beschreven zijn overtuigend. Bovenstaande opmerkingen doen daarom aan de waarde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn onderzoek niets af. Die waarde is, het moge tenslotte nogmaals worden vastgesteld, te hebben aangetoond, dat voor zover het de visie op zulke vitale onderwerpen als aard en functie van dichter en poëzie betreft, de Romantiek in Westeuropa internationaal is geweest, ondanks alle grote verschillen van individuele en nationale aard. Van het beeld der internationale literaire periode die de Romantiek wordt genoemd, is sinds het boek van De Deugd het metafysisch gerichte literaire denken een essentiële trek. Naast werken als het tweede deel van Wellek's A History of Modern Criticism en H.M. Abram's The Mirror and The Lamp zal deze studie van De Deugd een blijvende plaats innemen onder de belangrijke werken over de Romantiek als internationale literaire beweging. Zijn boek komt opnieuw de uitspraak bevestigen ‘that progress has been made not only in defining the common features of Romanticism but in bringing out what is its peculiarity or even its essence and nature’Ga naar voetnoot*).
Utrecht J.C. Brandt Corstius |
|