Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 85
(1969)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verdwaalde verzen in de TheophilusIn codex 15589-15623 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, het Hulthems handschrift, komt op de folia 196v-206v een Middelnederlandse rijmtekst voor van de Theophilus-legende. Van dezelfde redactie zijn geen andere teksten bekend. In 1860 heeft M. de Vries erop gewezen, dat een passage van 53 verzen binnen de tekst is verdwaaldGa naar voetnoot1). Ter verklaring van deze verschuiving veronderstelde hij, dat een blad van de legger was losgeraakt en op een andere plaats terechtgekomen. De Vries, en na hem Jonckbloet en BrillGa naar voetnoot2), KölbingGa naar voetnoot3), VerdamGa naar voetnoot4), Van MierloGa naar voetnoot5), Roemans en Van AsscheGa naar voetnoot6), en StuivelingGa naar voetnoot7) hebben getracht de grenzen van het verschoven tekstgedeelte vast te stellen en de tekst te ontdoen van door kopiist(en) aangebrachte ‘lassen’. Een sluitende reconstructie en een afdoende verklaring voor de verschuiving is nog niet gegeven. Een nieuwe poging daartoe is dan ook gerechtvaardigd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verscheidene emendaties die in dit artikel worden voorgesteld, zijn reeds door bovengenoemde filologen naar voren gebracht. Dit wordt telkens slechts vermeld, wanneer de argumentaties overeenstemmen.
Een verdwaald gedeelte van de tekst scheidt bijeenhorende verzen, waardoor twee breuken ontstaan. Bovendien sluiten de verzen die op de verschoven passage volgden, nu aan op de daaraan voorafgaande. Om het gemakkelijker te maken mijn betoog te volgen, druk ik hieronder de drie tekstgedeelten af waarin de breuken voorkomen. Doordat de breukvlakken bij het afschrijven zijn aaneengelast, is het niet mogelijk de verdwaalde verzen zonder meer terug te plaatsen. De drie lassen zijn echter duidelijk zichtbaar. De verzen zijn geplaatst in de volgorde waarin ze in de bron voorkomen. De translitteratie, naar fotokopieën, is diplomatisch, de afkortingen zijn cursief uitgeschreven. De versnummering verwijst naar de nog in de handel zijnde editie van Roemans en Van AsscheGa naar voetnoot8). Deze nummering stemt overeen met die in de editie-Van MierloGa naar voetnoot9), met één afwijking: 1606* is bij Van Mierlo 1552.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allen die zich met het voorliggende probleem hebben bezig gehouden, zijn het er, op grond van de inhoud, over eens dat de passage tussen de breuken I en II moet aansluiten op Theophilus' geloofsbelijdenis en vooraf moet gaan aan Maria's mededeling, dat God Theophilus heeft vergeven, m.a.w. dat ze bij breuk III moet worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussengeschoven. Het probleem is slechts: hoeveel verzen moeten er worden verplaatst en hoe moeten de oude aansluitingen worden hersteld. Van vers 980 kunnen we met stelligheid zeggen, dat het is bijgerijmdGa naar voetnoot11). Het vers kan slechts Maria in de mond worden gelegd. Daar Maria pas in vers 1247 voor de eerste keer verschijnt, zou het vers tot de verdwaalde passage moeten behoren. De mededeling echter dat Theophilus' rouwbetoon zo groot is, dat Maria zijn voorspreekster wil zijn, is bij haar tweede verschijning (v. 1602 vlgg.) niet op haar plaats. Maria heeft op dat moment al, en met succes, voor Theophilus gepleit. Dit vers moet dus zijn bijgedicht. Voor een kritische kopiist was het noodzakelijk een consecutieve zin in te lassen na de verzen 1605-1606. Dit vers moest rijmen op ‘goet’, hetgeen naar ik aanneem het geval is geweest: ‘Dat icse voert bringhen moet’. Wat moest er in dit vers gezegd worden? In de voorafgaande passage vers 1566-1585 heeft Maria zich al bereid verklaard ‘sine claghe te doen’ (v. 1584). Zij kan in vers 980 niet meer dan dat verklaren, want Gods vergeving komt pas aan het eind van het verhaal, zij kan vanzelfsprekend niet minder doen dan wat ze al heeft toegezegd. Er blijft niets anders over dan dat de kopiist Maria laat herhalen: Ik zal je voorspreekster zijn. Vers 979 sluit naar de betekenis aan bij het voorafgaande. Vers 1553 kan deel uitmaken van Theophilus' geloofsbelijdenis en behoort dan bij vers 1554 vlgg. Daar vers 979 niet is los te maken van het voorgaande en te verbinden met wat volgt, moeten we de verzen 1553 vlgg. van het voorgaande scheiden. T.a.v. vers 979 moeten we ons afvragen: is dit vers oorspronkelijk of is het bijgerijmd terwille van vers 1553? Naar mijn mening is het laatste het geval. In de eerste plaats valt het op, dat in vers 979 het presens voorkomt, hoewel het vers door middel van de stijlfiguur der repetitio is verbonden met de verzen 970, 975 en 978, waarin het imperfectum wordt gebruikt. Maar ook wanneer men ‘wrake’ als imperfectum van wreken beschouwt, en ‘hets’ emendeert tot het ware, blijft een ander, groter bezwaar tegen vers 979 bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Theophilus gebeuren alle belangrijke gebeurtenissen drie maal of in drie fasen. Drie maal weigert Theophilus bisschop te worden, de laatste maal na een bedenktijd van drie dagen. Wanneer Theophilus in zonden leeft, grijpt God drie maal in. De eerste keer om hem tot bezinning en tot spijt over zijn verspeelde zaligheid te brengen, ten tweede male om hem aan te zetten tot een beginnend berouw, de derde maal om hem te bewegen tot een volledig berouw over zijn zonden, welke drie fasen door Thomas van Aquino met fictio, attritio en contritio worden aangeduidGa naar voetnoot12). Drie maal toont Theophilus zijn berouw door tranen en misbaar: wanneer hij van Maria genade wil verkrijgen, voordat hij het waagt zijn geloof te belijden, en wanneer hij God om vergeving smeekt. Maria verschijnt drie keer aan Theophilus, laat zich drie maal om vergeving bidden, en stemt er pas na drie maal gesmeekt te zijn in toe zijn voorspreekster te zijn bij haar zoon. Theopilus vast, nadat Maria is verschenen, nog drie maal drie dagen, waardoor mogelijk de drie stadia der boete worden gesymboliseerd: contritio, confessio en satisfactioGa naar voetnoot13). Ook waar we niet aan symboliek hoeven te denken, blijkt er een voorkeur voor het ronde getal drie te bestaan. Theophilus' afval wordt aannemelijk gemaakt door het ingrijpen van de duivel, die door zijn influisteringen Theophilus' ‘herte’ drie maal, en steeds zwaarder op de proef stelt (v. 350-362-365). Drie maal wordt er melding gemaakt van het geklaag van de bisschop vanwege het feit, dat hij Theophilus ten onrechte heeft ontslagen (v. 659-663-668). Drie maal zegt Theophilus dat bij het laatste oordeel eenieder van zijn zonden ‘redene sal gheven’ (v. 885-891-894). In de verzen 1203-1205 worden drie vrouwen uit het Oude Testament genoemd als voorafbeeldingen van Maria; er worden in de verzen 1402-1430 drie voorbeelden gegeven van boetvaardige zondaars uit het Nieuwe Testament. In de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehele tekst treffen we het getal vier niet aan. Nergens wordt een uitdrukking tot vier maal toe herhaald, zoals hier gebeurt. Ook de inhoud van vers 979 doet vermoeden, dat we met een simpele opvulling te doen hebben. In de verzen 970-971, 975 en 978 zegt Theophilus het onrechtvaardig te achten, wanneer Maria hem zou helpen. Vers 979 echter gaat veel verder: het zou onrechtvaardig zijn, wanneer Maria hem vanwege zijn zonden niet zou straffen. Deze overweging is hier minder terzake, daar Theophilus zich afvraagt of hij zich al dan niet tot Maria zal wenden om hulp. Wij hebben bovendien geen reden om aan de authenticiteit van de verzen 981 en 982 te twijfelen. Wanneer we ook vers 979 als oorspronkelijk zouden aanvaarden, zou er na terugplaatsing van de verschoven passage een drierijm ontstaan. Een reden te meer dus om vers 979 te schrappen, wat ik dan ook met een gerust geweten doe. Na schrapping van de verzen 979 en 980, die om zinsbouw en rijm te redden zijn ingevoegd, ontstaat de volgende verbinding: 978[regelnummer]
Het ware onrecht peinsese achter
981[regelnummer]
Die sonden die mi sijn ghesciet
982[regelnummer]
Daerom en salic laten niet
983[regelnummer]
Aen hare salic ghenade soeken...
Vóór vers 981 staat in het Hulthems handschrift een paragraafteken om aan te geven, dat een ander, hier Theophilus, aan het woord komt. Vers 982 wordt daardoor met vers 981 verbonden. Ook na verwijdering van de verdwaalde verzen blijft vers 982 door ‘daerom’ aan 981 gekoppeld: Terwille van mijn zonden, zal ik niet nalaten Maria om genade te smeken. De inhoud van deze zin staat in volstrekte tegenstelling tot de voorgaande verzen 963-978. Jonckbloet heeft opgemerkt, dat het tegenstellende nochtan ontbreektGa naar voetnoot14). Dit bijwoord wordt in onze tekst inderdaad dikwijls gebruikt (vgl. v. 33, 45, 89, 495, 539, 929, 944, 963, 991, 1053, 1073, 1324 en 1379). Van meer belang is navolgende overweging. Wanneer God voor de tweede maal ingrijpt (v. 937 vlgg.) en Theophilus hoop op redding schenkt, wisselt Theophilus' gemoedsgesteldheid enkele malen. Aan hoop is twijfel inherent en wij zien Theophilus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de verzen 942-1114 dan ook dobberen tussen hoop en vrees. Deze passage valt in vijf delen uiteen. In de verzen 942-962 zegt Theophilus Maria en God verloochend te hebben, ‘nochtan’ Maria om genade te zullen smeken. In de verzen 963-978 acht hij zijn zonden daarvoor te groot, waarna hij zichzelf in de verzen 982-1052 weer moed inspreekt. In de verzen 1053 vlgg. zegt Theophilus ten tweede male dat hij Maria niet durft te benaderen. Weliswaar heeft hij voor zichzelf uitgemaakt, dat Maria wel bereid zal zijn hem te helpen, maar twee bezwaren weerhouden hem er vooralsnog van haar hulp in te roepen. Het eerste is van formele aard, maar weegt voor Theophilus zwaar, zoals blijkt uit de herhaling in de verzen 1473-1476: Theophilus durft zijn mond, waarmee hij God en Maria verloochende, niet te openen om hen genade te smeken. In de tweede plaats weerhoudt hem angst voor de duivel, die hij ook tot doodslag in staat acht (v. 1067-1068). De duivel is zelfs gerechtigd Theophilus het leven te benemen, zoals deze, als goed jurist, erkent (v. 1072). In de verzen 1073 vlgg. besluit Theophilus tenslotte, daar hij niets te verliezen heeft, de strijd tegen de duivel aan te binden en Maria's hulp in te roepen. Alle overgangen, behalve die in vers 982, worden door nochtan gemarkeerd. Er is dus wel reden om aan te nemen, dat voor vers 982 moet worden gelezen: ‘Nochtan en salic laten niet’. Bovendien lezen de Latijnse redacties van Paulus Diaconus en van Marbodus, zoals ze zijn afgedrukt in de Acta SanctorumGa naar voetnoot15), op de parallelle plaats tamen. Hoewel aan onze uit het Latijn vertaalde (vgl. v. 13 en 143) Middelnederlandse redactie geen van beide teksten ten grondslag ligt, is de loop van het verhaal dezelfde, zodat we deze Latijnse bronnen t.b.v. tekstkritiek kunnen gebruiken. De verdwaalde verzen hebben vers 981 gescheiden van 978. Om vers 981, dat in de lucht kwam te hangen, enige zin te geven, heeft een kopiist het bewust (het paragraafteken is daarvoor een aanwijzing, tenzij men dit teken op rekening van een volgende kopiist wil stellen) verbonden met 982. Het tegenstellende nochtan moest plaats maken voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het koppelende daerom. Dat vers 981 oorspronkelijk met 978 was verbonden, wordt nog aannemelijker, wanneer men het volgende overweegt. De vorm peinsese in vers 978 moet een samentrekking zijn van peinsede si se. Dermate sterk gecontraheerde vormen komen in de Theophilus verder niet voor. Vooral tegenover ‘gaue si’ in de aan 978 parallellopende verzen 970 en 975, is het opvallend dat door de enclisis het onderwerp in ‘peinsese’ geheel is weggevallen. Het object van peinsede si is het pronomen -se, dat, wanneer we vers 981 van 978 scheiden, over vers 977 heen op ‘mine sonden’ in vers 976 terugwijst, wat een niet zeer doorzichtige constructie oplevert. Wanneer we ‘die sonden die mi sijn ghesciet’ (v. 981) als het object beschouwen van ‘peinsese achter’, vervalt het laatstgenoemde bezwaar. Het is niet gewaagd te veronderstellen, dat er oorspronkelijk ‘peinsesi’ stond. Daardoor is ook het bezwaar opgeheven, dat er in vers 978 geen onderwerp voorkomt, zoals in de verzen 970 en 975. Toen vers 981 van 978 werd gescheiden, verdween het object van ‘peinsesi achter’. In deze leemte moest worden voorzien en werd voorzien door de simpele wijziging van -i tot -e. Ik meen dat hiermee de breuken I en II geheeld zijn. De verzen 978 vlgg. luiden nu als volgt: Het ware onrecht peinsesi achter
Die sonden die mi sijn ghesciet
Nochtan en salic laten niet...
De verzen 1553-1606 behoren op de plaats waar ze in het Hulthemse handschrift voorkomen, niet thuis. Daar de verzen 979 en 980 terwille van rijm en constructie zijn bijgedicht, neem ik aan dat zowel vers 1553 als 1606 oorspronkelijk is. Vers 1606 is bovendien hecht verbonden met de verzen 1602-1605. We hoeven er niet aan te twijfelen dat dit vers met de voorgaande passage is meeverschoven. Het pronomen ons in vers 1553 zowel als het elliptische karakter van dit vers tonen aan, dat er geen moeite is gedaan dit vers aan zijn nieuwe omgeving aan te passen. De conclusie dringt zich op, dat de verzen 1553-1606 de verdwaalde passage vormen, die bij breuk III moet worden tussengevoegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vers dat oorspronkelijk op vers 1606 volgde, moet rijmen op ‘goet’. Daarvoor komen slechts de versen 1606* en 1607 in aanmerking. Eén van beide verzen zal zijn bijgedicht, en het lijdt geen twijfel dat dit vers 1606* isGa naar voetnoot16). In de eerste plaats is vers 1607 verbonden met de verzen 1608 vlgg. Vers 1606* is wel aan 1607 gekoppeld, maar dit bewijst niet dat het oorspronkelijk is. In dat geval immers zou vers 1607 geschrapt moeten worden, en dan staat 1606* weer geïsoleerd. Vers 1606* bevat bovendien alle elementen die dienen om de breuk te lassen, die na het verdwijnen van de 54 verzen is ontstaan. Vers 1606* is dan ook overbodig, wanneer we deze verzen terugplaatsen. Tot en met vers 1551 is Theophilus aan het woord. In vers 1607 blijkt plotseling Maria te spreken. Het was noodzakelijk, dat in het toe te voegen vers op enigerlei wijze zou worden aangegeven, dat Maria begint te antwoorden. Dit blijkt nu uit de aanspreking ‘Theophilus’. In de verzen 1607-1608 brengt Maria Theophilus de blijde boodschap dat God hem zijn zonden heeft vergeven. De aanvulling ‘hebdt bliden moet’ ligt dan ook voor de hand, waar bovendien het rijmwoord al door vers 1607 wordt geleverd. Vers 1606* sluit niet aan op 1606, vers 1607 daarentegen vormt een perfecte aansluiting, wanneer we met De Vries, Verdam en Van MierloGa naar voetnoot17) in plaats van ‘want’ ‘dat’ lezen. Het consecutieve dat moest tengevolge van de invoeging van 1606* noodzakelijkerwijs door een redengevend voegwoord worden vervangen. De 54 verdwaalde verzen moeten dus worden ingevoegd vóór vers 1607, waardoor vers 1553 op 1551 aansluit. Het laatste vers vóór de verschoven passage moet rijmen op ‘bediet’. Nu is een dergelijk vers niet te vinden in de na de reconstructie aan vers 1553 voorafgaande passage. Er is dus niet zoals d.m.v. vers 979, 980 en 1606* door een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kopiist een regel bijgedicht om het rijm te redden. Het op ‘bediet’ rijmende woord is geschrapt, en blijkbaar, daar 1550 en 1551 geen overladen verzen zijn, is het gehele op 1553 rijmende vers verwijderd. Nu is de reconstructie van een ontbrekende regel veel hachelijker dan het schrappen van een toegevoegd vers. Er zijn echter in de aan vers 1553 voorafgaande passage meer wijzigingen aangebracht, waaraan we eerst aandacht moeten schenken. Daartoe aangespoord door Maria, belijdt Theophilus in de verzen 1502-1556 zijn geloof. Hij maakt daarmee zijn trouwbelofte aan de duivel en zijn verloochening van God ongedaan. Bovendien was een geloofsbelijdenis door de Kerk vereist, voordat een ketter of apostaat weer als lid van de kerk kon worden beschouwdGa naar voetnoot18). Theophilus' credo wordt onderbroken door een aanroeping van Maria, vers 1551. Met Jonckbloet beschouw ik dit vers als een toevoegingGa naar voetnoot19). Zoals in vers 1606* uit de aanspreking ‘Theophilus’ moest blijken, dat Maria aan het woord komt, zo moest het ‘Moeder gods’ in vers 1551 het slot van Theophilus' woorden aangeven. Hoewel de inhoud van vers 1551 in verband met het laatste oordeel terzake lijkt, hoort een aanroeping van Maria in het symbolum apostolorum niet thuis. Als afsluitende zin zou vers 1551 acceptabel zijn, maar Theophilus' geloofsbelijdenis loopt tot vers 1556 door, waarna hij bovendien Maria verzekert dat hij verder alles zal geloven, wat in de leer zuivere theologen te geloven voorhouden. Daar vers 1551 een afsluitend karakter heeft en daarbij voorkomt midden in een zin, die, zoals hierna zal worden betoogd, vanaf vers 1550 via het geschrapte op ‘bediet’ rijmende vers, doorloopt tot en met vers 1553, neem ik aan dat vers 1551 is toegevoegd. Hiertegen kan worden aangevoerd, dat vers 1551 analoog is aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1547, ‘Here god toghet ane mi uwe minne’, een aanroeping die evenmin in het credo thuishoort. Opgemerkt zij in de eerste plaats, dat vers 1547 tussen twee artikelen des geloofs is ingevoegd en de zinsconstructie niet verstoort. Bovendien is het begrijpelijk dat de dichtervertaler, gedwongen door de bondige en geijkte formulering der artikelen 9 en 10 van het credo, zijn toevlucht heeft genomen tot enkele kunstgrepen. De twee delen van het negende artikel, ‘Ik geloof in de heilige kerk, (dat is) de gemeenschap van de heiligen’, worden als twee zelfstandige artikelen behandeld: zij omvatten het tiende artikel, ‘Ik geloof in de vergiffenis der zonden’. Terwille van het rijm op ‘sonden’ is het nietszeggende ‘dat wert vonden’ toegevoegd. Het elfde artikel, waarin men zegt te geloven in de wederopstanding, heeft de auteur blijkbaar niet zo kunnen draaien, dat het op ‘santinnen’ rijmde, waardoor een stoplap noodzakelijk werd. Voor het ontstaan van vers 1547 is dus een oorzaak aan te wijzen; er is geen reden het vers als een interpolatie te beschouwen. Dit bewijst echter geenszins dat het overeenkomende vers 1551 eveneens oorspronkelijk zou zijnGa naar voetnoot20): een kopiist kan het naar analogie van vers 1547 hebben bijgedicht om het na de verschuiving verminkte credo te besluiten. Jonckbloets mening dat vers 1551 bij de reconstructie moet worden geschrapt, blijft dan ook volkomen acceptabel. Wanneer we aannemen dat vers 1551 is toegevoegd, rijst de vraag, waar het oorspronkelijk op vers 1550 rijmende vers is gebleven. Een kopiist, geplaatst voor het probleem een drierijm weg te werken, kan dit op verschillende wijzen oplossen. Hij kan, wanneer de inhoud niet essentieel is, een vers schrappen en hij kan de drie verzen tot vier uitbreiden, met eventueel twee verschillende rijmparen. Het komt mij voor, dat op deze plaats een kopiist het laatste heeft geprobeerd. Dat hij er niet geheel in is geslaagd, bewijst het rijm ‘verrisen’ - ‘live’, dat niet meer dan een assonantie is. In het elfde artikel van het symbolum apostolorum wordt het geloof | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgesproken in het feit, dat het lichaam van de mens bij het laatste oordeel weer tot leven zal komen. Ruusbroec spreekt van ‘dat opverstennesse alre lichamen’Ga naar voetnoot21). In de uitvoerige prozaredactie van de Theophilus wordt gesproken van ‘verrisenisse des vleysch(e)s’Ga naar voetnoot22). De ziel heet onsterfelijk en heeft geen wederopstanding nodigGa naar voetnoot23). ‘Beide met ziele ende’ is in vers 1549 niet op zijn plaats. Het is wel een begrijpelijke uitbreiding van ‘met live’. Immers bij het laatste oordeel ‘sal yeghewelcke ziele haren eyghenen lichame aendoen, ende sal comen ten oordeele met ziele ende met live’Ga naar voetnoot24). In de geloofsbelijdenis van genoemde prozaredactie, noch in de credo's in de gebedenboeken der K.B. te Brussel, Hs. 2905-2909, f.163v, Hs. 11795, f.20r, en Hs. 19551, f.85v, wordt, evenmin als in de heden gebruikelijke formulering van de twaalf artikelen, de aanhef ‘ik geloof’ vóór het elfde artikel herhaald. Dit artikel wordt als een van de leden van een meerledig object afhankelijk gesteld van een eerder uitgesproken ik geloof. Het is duidelijk dat men, wanneer men een vers wil verlengen, dit gemakkelijk kan bereiken door herhaling van ‘oec ghelovic’. Wanneer de verzen 1548-1549 zijn ontstaan uit het oorspronkelijk op 1550 rijmende vers, zal ‘alle’ zijn toegevoegd ter vervanging van het rijmwoord al, dat ik opvat, niet als bijwoord, maar als onbepaald voornaamwoord in de betekenis van omnes, vanwege zijn beklemtoonde positie. Op grond van bovenstaande overwegingen, reconstrueer ik het elfde artikel als volgt: Ende dat wi selen verrisen al
Met live ende ons allen god doemen sal.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het enjambement wordt in de Theophilus veelvuldig toegepast. Van Mierlo noemt als meest ‘stoute’ voorbeelden de overgangen der verzen 133-134, 298-299, 305-306, 488-489, 768-769, 852-853, 994-995, 1130-1131, 1322-1323, 1324-1325, 1605-1606Ga naar voetnoot25), en deze lijst kan naar believen worden verlengd. Voor ons interessant is ook het enjambement in de verzen 1115-1117: Ten lesten gheeft hem god gheval
Dat hi recht late varen al
Die werelt ende al haer baraet...
Door bovenstaande reconstructie wordt ook de opvallende zinsorde in vers 1550 verklaard. Het onderwerp staat gewoonlijk vooraan in de zin. Dit is ook in de voorgaande artikelen des geloofs het geval. Er is geen reden te benadrukken dat God ons of ons allen zal oordelen: God zal de mensen óórdelen. Wanneer echter de gewone zinsorde zou worden gehandhaafd, zou een vers met vijf heffingen ontstaan: Met líve / énde gód ons állen doémen sal
tegenover Met líve / énde ons állen god doémen sal.
In de Theophilus komen wel zeer korte verzen voor, die met drie heffingen kunnen worden gelezenGa naar voetnoot26). Verzen met vijf heffingen treffen we niet aan. Een uitzondering vormt vers 1541, dat hieronder wordt besproken.
Van Mierlo constateert, dat de geloofsbelijdenis van Theophilus een dubbel slot heeftGa naar voetnoot27). Hij is van mening, dat de verzen 1540-1551 na het verdwijnen van het oorspronkelijke slot zijn bijgedicht, zodat hij vers 1553 wil verbinden met vers 1539. Vers 1553 kan, geplaatst binnen het credo, slechts betrekking hebben op het laatste oordeel, wanneer de mensen zullen worden gestraft vanwege hun zonden en wanneer zij loon naar werk zullen ontvangen. Nu wordt er in de wat uitvoeriger versies van het symbolum apostolorum in de artikelen 7 en 11 over het laatste oordeel gesproken. In | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het zevende artikel wordt gezegd, dat God zal wederkomen om de mensen te oordelen. In het elfde artikel geeft de vermelding dat de wederopstanding zal plaats vinden bij het laatste oordeel, aanleiding tot omschrijvingen van de aard der gebeurtenissen op de jongste dag. Naar de inhoud zou vers 1553 inderdaad, zoals Van Mierlo meent, met vers 1539 kunnen worden verbonden. Het gebruik echter van het pronomen ons koppelt vers 1553 onwrikbaar aan vers 1550. Daardoor blijkt nog eens dat vers 1551, waarin Theophilus slechts aan zichzelf denkt, niet past in een context, waarin over ‘ons allen’ wordt gesproken. Wat nu kan er gezegd zijn in het vers dat vóór 1553 is uitgevallen, en waarvan we slechts weten dat het op ‘bediet’ rijmt? Bij het laatste oordeel straft God het kwade en beloont het goede. Daar in vers 1553 over het belonen wordt gesproken, lijkt het mij waarschijnlijk dat aan ‘doemen’ (v. 1550) de tegenovergestelde betekenis, nl. straffen, moet worden toegekend, die het woord naast de ruimere betekenis oordelen heeftGa naar voetnoot28). Bij deze interpretatie is de mededeling in vers 1550 gedaan, zonder nadere bepaling, onwaar. Immers God oordeelt wel alle mensen, maar hij straft ze slechts, wanneer en voorzover ze gezondigd hebben. Een beperkende bepaling in deze geest is vereist, ook al ‘weet [men] wel dat niemen en si hine hebbe sonde ghedaen’ (v. 242-243). Het feit dat ook wordt omschreven, wanneer en in hoeverre we zullen worden beloond, ‘na ons bediet’, maakt het nog waarschijnlijker, dat er een beperkende bepaling in bovenomschreven zin is weggevallen. Nu worden wij, naar de leer der Kerk, bij het laatste oordeel slechts gestraft vanwege zonden die wij hebben gedaan. In het Middelnederlands vertaald, luidt het gecursiveerde zinsdeel: Van sonden die ons sijn ghesciet.
Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat dit ook inderdaad de oorspronkelijke lezing is geweest. Dat doemen kan voorkomen met het voorzetsel van bewijzen de aan het MnlW 2, 232 ontleende citaten: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wrake III, 1345: Die mensche en sal niemen doemen van sinen sonden; en Lucid. 3789: So wie dat hier die papen domen van haren sonden. Hoewel bij de formulering ‘die ons sijn ghesciet’ de zondaars een wat passieve rol wordt toebedeeld, is deze uitdrukking in de Theophilus geijkt, ze komt niet minder dan zes maal voor, in de verzen 807, 981, 1234, 1294, 1486 en 1617. Na ‘ende’ in vers 1553 ontbreekt het pronomen wi. Dit bewijst echter niets tegen de juistheid van het gereconstrueerde vers. Na ende wordt het subject niet genoemd, wanneer dit in een verbogen vorm in voorgaande zin voorkomtGa naar voetnoot29). Waarom zou het gereconstrueerde vers na het verdwalen van vers 1553 vlgg. zijn geschrapt? Het ligt voor de hand dat de overweging een rol heeft gespeeld, dat God bij het laatste oordeel niet alleen straft, maar ook beloont. Veel eenvoudiger dan het completeren van de mededeling in de verzen 1551 vlg., was het schrappen van de bepaling ‘van sonden die ons sijn ghesciet’. Daardoor immers kreeg ‘doemen’ de betekenis oordelen, wat zowel straffen als belonen inhoudt. Hiermee is door de kopiist voorzien in de leemte die na het verdwijnen van vers 1553 was ontstaan. In de verzen 1554-1557 wordt het geloof uitgesproken in de heilige drieëenheid. Dit geloofspunt vloeit voort uit het achtste artikel: ‘Ic ghelove in den Heilighen Gheest, die Heere es ende maect levende. Want hi is die eewighe minne des Vaders ende des Soens. Ende hi es ute-gaende uten Vader ende uten Sone. Ende hi wert te-gadere aenbeedt ende gheëert met den Vader ende met den Sone; want die drie Persone sijn een God, dat es: ééne substancie in eenicheit der natueren.’Ga naar voetnoot30). Dat Theophilus zijn geloofsbelijdenis afsluit met dit artikel, wordt verklaard door het belang dat de auteur hem aan deze geloofswaarheid laat hechten (vgl. vers 1554). Theophilus heeft in de verzen 1540-1542 reeds zijn geloof in de H. Geest uitgesproken, m.a.w. het achtste artikel komt in Theophilus' credo twee maal voor. De vraag dringt zich nu op: zijn de verzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1540-1542 oorspronkelijk of is het na de verschuiving ontbrekende geloofsartikel door een afschrijver op de traditionele plaats binnen het symbolum aangevuld? De Latijnse bronnen laten op deze plaats verstek gaanGa naar voetnoot31). Theophilus' geloofsbelijdenis eindigt daarin met artikel 7. Wij kunnen niet anders doen dan de verzen 1540-1542 nauwkeuriger bekijken. Opvallend is de herhaling van het rijmwoord ‘mede’. Een dergelijke herhaling komt in de Theophilus behalve in de verzen 1606*-1607, waarvan één vers is bijgerijmd, weliswaar op drie andere plaatsen voor: v. 1103-1104, 1708-1709 en 1819-1820. Daar hebben we echter met homoniemen te doen. Werkelijk verdacht zijn, daar die overigens in de Theophilus niet voorkomen, de vijf heffingen in vers 1543. Zij rechtvaardigen het vermoeden, dat ‘ende an haer g[e]bodt’ is toegevoegd om het vers op God te laten rijmen. Ik neem daarom aan, dat de verzen 1540-1542 inderdaad vanwege het wegvallen van de verzen 1554-1556 zijn bijgedicht. Wanneer een kopiist drie regels toevoegt, kan hij het daardoor optredende probleem der rijmen op verschillende wijzen oplossen. Hij kan een vierde regel bijrijmen, of, wanneer de samenhang der passage daardoor niet ernstig wordt verstoord, een vers schrappen. Hij kan van één vers twee verzen maken, zoals in de verzen 1548-1549 is gebeurd. Hij kan tenslotte uit twee verzen één vers vormen, met het vereiste rijmwoord. Dit laatste zal, gezien de overladenheid van vers 1543 zijn gebeurd. Vers 1543 is echter niet twee maal zo lang als een normaal vers, er zijn dus elementen van de oorspronkelijke verzen weggelaten. Wanneer we 1540-1542 schrappen, vervalt ‘ende’ in 1543. Dit vers, dat nu op 1539 aansluit, moet wel zijn begonnen met een herhaling van ‘ic ghelove’, daar anders ‘an die heilghe kerke’ in de lucht hangt: Ic ghelóve n die héileghe kérke ende án haer gebódt
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we twee, overtollige, heffingen overbrengen naar de volgende regel, missen we nog slechts twee heffingen voor een nieuw vers. We weten dat de inhoud van het ontbrekende deel zo weinig essentieel was, dat het kon worden weggelaten. Het vers, weten we verder, moet was, dat het kon worden weggelaten. Het vers, weten we verder, moet rijmen op ‘kerke’. Het is niet gedurfd hier naar analogie van de verzen 601-602 toe te voegen: ‘ende haer ghewerke’. Samenvattend kom ik tot volgende reconstructie van de verzen 1536 vlgg. Ende dat hi sit te sijns vader siden
Ende dan comen sal ten tiden
Dat die doemesdach sal comen
Ende sal al die werelt doemen
Ic gheloue an die heileghe kerke
Ende an haer gebodt ende haer ghewerke
In verlatenesse miere sonden
Ende ant gheselscap dat wert vonden
Van allen santen ende van allen santinnen
Here god toghet ane mi uwe minne
Ende dat wi selen verrisen al
Met liue ende ons allen god doemen sal
Van sonden die ons sijn ghesciet
Ende loen ontfaen na ons bediet
Hier boven ghelovic meest
Dat die vader die sone ende die heilege geest
Es een god ende personen drie...
Wanneer een voorgestelde emendatie meer wil zijn dan een conjectuur, moet de oorzaak van het tekstbederf worden opgespoord. Uitgaande van de reconstructie moet de tekstcriticus de lezing van de bron kunnen verklaren. Ik heb getracht een verklaring te vinden voor het ontstaan der afzonderlijke kleine corrupties. Deze zijn echter alle het gevolg van het verdwalen van 54 verzen binnen de tekst. Nu deze verzen zijn teruggeplaatst, moet worden verklaard, hoe de tekst zo ernstig verminkt kon raken. Reeds De Vries heeft verondersteld, dat de verzen niet bewust waren verschoven, maar dat ze door een technische oorzaak waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdwaaldGa naar voetnoot32). Dat de verzen niet opzettelijk zijn verplaatst, behoeft geen betoog, wanneer men ziet hoezeer de loop van het verhaal werd verstoord. De Vries nam aan, dat in een codex met 25 à 27 regels per pagina het 31ste blad was losgeraakt en terecht gekomen tussen de bladen 19 en 20. Jonckbloet kwam tot dezelfde slotsom. Hij reconstrueerde een codex met 26 regels per pagina, waarvoor hij o.m. de verzen 1564-1565 moest schrappenGa naar voetnoot33). Sindsdien is dit codicologische probleem niet opnieuw bezien. Het verdwaalde gedeelte van de tekst is over een afstand van 567 verzen verschoven. De passage 981-1551 bevat 571 verzen, waarvan echter de verzen 1540, 1541 en 1542 zijn bijgedicht en de verzen 1549-1550 oorspronkelijk één vers vormden. Daartegenover staat dat er na 1550 een vers is geschrapt. Dit brengt het totaal op 568. De verzen 1383-1385 vormen een drierijm. Ik neem aan dat deze drie verzen uit twee verzen zijn ontstaan, nadat de drie breuken in de tekst door een kopiist waren gelast. Deze kopiist heeft zeer veel moeite gedaan het gepaarde rijm te herstellen. Het is niet waarschijnlijk, dat hij een drierijm zou hebben laten staan, waar dit zo gemakkelijk tot een rijmpaar kon worden teruggebracht, b.v. zoals Jonckbloet heeft voorgesteldGa naar voetnoot34): Als hi gheweset hadde te voren
Niemen en hadde gheweest verloren
Doer sonden, en hadde Jeve ghedaen.
De grootte van de afstand waarover het verdwaalde gedeelte van de tekst is verplaatst, sluit als oorzaak van de verschuiving uit typische kopiistenfouten die optreden bij het lezen van de legger, het onthouden en voor zichzelf herhalen en het schrijven van de tekstGa naar voetnoot35). Onwaarschijnlijk is het ook, dat de kopiist door verkeerd omslaan der bladen, aanvankelijk 567 verzen oversloeg. Hij zou de fout dan wel bemerkt hebben, want de overgeslagen passage is niet geheel verloren gegaan, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar niet hebben hersteld. Daar slechts één passage van de tekst is verdwaald, kan verwisseling van diplomata niet de oorzaak zijn, noch kunnen we aannemen, dat er folia zijn verwisseld door het naar de verkeerde kant omvouwen van een dubbelblad. De mogelijkheid moet onder ogen worden gezien, dat de codex waarin de verzen verdwaalden, op plano geschreven is, en dat er bij de impositie der bladzijden op het vel een fout is gemaaktGa naar voetnoot36). Dit betekent, dat de verzen 981-1606 op één vel geschreven zouden zijn, in totaal 621 verzen, dat zijn 23 pagina's bij 27 verzen per bladzijdeGa naar voetnoot37). We zouden dus met een duodecimo of met een nog kleiner formaat te doen hebben. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat er, wanneer er van het impositieschema werd afgeweken, niet meer bladzijden verkeerd geplaatst zouden zijn. Waarschijnlijk heeft De Vries gelijk die veronderstelt, dat een materiële eenheid binnen de codex, een enkelblad neemt hij aan, verdwaald is. De kleinste materiële eenheid is echter geen enkel- maar een dubbelblad. Slechts als uitzondering komen er in een codex losse folia voor die d.m.v. een talon of d.m.v. een onglet zijn meegebonden. In codices van mindere kwaliteit vervangen twee losse folia soms een diploma. Afgezien van de toevoeging van miniaturen op losse bladen, wordt slechts een folium bijgebonden, wanneer de codex defect is, of wanneer er om een andere reden tekst moet worden toegevoegd. Losse bladen komen ook voor aan het eind van een codex, wanneer één blad van een diploma onbeschreven zou blijven, ofwel gebleven is. Wanneer we derhalve veronderstellen dat een los blad is gaan zwerven, moeten we in de eerste plaats verklaren, waarom het een los blad was, voorts hoe het van zijn plaats kon raken, en tenslotte waardoor het op zijn nieuwe plaats terecht gekomen is. Daar ik nog geen reden zie om van de uitzondering uit te gaan, veronderstel ik, dat de 54 verzen waren verdeeld over een diploma. Dit moet, daar de tekst één geheel is, het binnenste diploma van een katern zijn geweest. Dat de pagina's niet meer dan 13 à 14 verzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tellen, is geen onoverkomelijk bezwaar, hoewel we dan met een codex van uitzonderlijk klein formaat te doen hebben. Het geeft echter te denken, dat het dubbelblad met gemiddeld 27 verzen per folium, terechtkomt 567 verzen verwijderd van zijn oorspronkelijke plaats: 567 is een veelvoud van 27. Hoewel een wisselend regelaantal per pagina geen verwondering hoeft te wekken, zou het wel zeer toevallig zijn, dat het gemiddelde aantal verzen per blad, ook over 22 folia gerekend, 27 blijft. Deze constante wijst op een gelijk aantal regels per pagina, en dat zou betekenen, dat we met een verdwaald folium en niet met een dubbelblad te doen hebben. Hierop wijst ook het feit dat er geen katernformule te vinden is, waar een interval van 21 (567:27) folia voorkomt, wanneer men een binnendiploma naar het midden van een andere katern laat verhuizen, tenzij men iets willekeurigs verzint als III + 2IV + III, dat tot 3IV + II wordt. En wat zou dan de oorzaak van de verplaatsing zijn geweest? Beschouwen we het alternatief: de 54 verzen staan op een folium met op elke zijde 27 verzen. Het blad verschuift over een afstand van 567 verzen, d.i. precies 21 bladzijden. Het is duidelijk, dat het blad onmogelijk tussen de twee zijden van eenzelfde folium terecht kon komen. We zijn dus bij onze berekening aan de verkeerde kant begonnen. Zeker is, dat het blad, en daarmee de 54 verzen, tussen twee folia is beland. De tekst hoort thuis tussen de 21ste en 22ste bladzijde daarop volgend. De materiële eenheid echter waarop deze verzen waren geschreven, kon op deze plaats niet voorkomen, kwam daar dus niet voor. De 54 verzen stonden derhalve niet waar ze thuis hoorden. Ze moeten dus bij het kopiëren zijn overgeslagen. Deze omissie wordt verklaard, indien we aannemen, dat zowel legger als afschrift een mise-en-page had met 27 regels per bladzijde. De kopiist heeft dan, wat bij een perkamenten codex zeer gemakkelijk kan gebeuren, twee bladen van de legger i.p.v. één blad omgeslagen. Daardoor sloeg hij 54 verzen over, hetgeen de kopiist zelf of de corrector later heeft opgemerkt, want de fout is verbeterd. Wanneer het aantal overgeslagen verzen te groot is om in de marge te worden bijgeschreven, is er maar één manier om een omissie te herstellen: de verzen worden op een los vel geschreven en zo dicht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk bij de plaats waar ze horen, bijgebondenGa naar voetnoot38). Door de kopiist van Maerlants Der naturen bloeme, Hs. 76 E 4 in de K.B. te 's-Gravenhage, is dezelfde fout gemaakt en op overeenkomstige wijze hersteldGa naar voetnoot39). Op grond van deze fout heeft A. van Panthaleon van Eck-Kampstra Hs. Kon. Ak. XVI, dat eveneens in de K.B. te 's-Gravenhage wordt bewaard, als legger kunnen aanwijzenGa naar voetnoot40). Het losse blad kan in ons geval op twee plaatsen zijn bijgebonden: na blz. 22 of vóór blz. 21 (zie onderstaande tekening), d.w.z. het blad verschoof over een afstand van 10 of van 11 bladen. Wanneer een codex eenmaal is gebonden, is de kans dat er een blad losraakt, vrijwel nihil. De veronderstelling ligt voor de hand, dat het blad door de binder op de verkeerde plaats is bijgebonden. Voordat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de losse katernen, die de binder aan de hand van signaturen en reclamen in de juiste volgorde legt, worden gebonden, is de kans dat een los blad van zijn plaats raakt, het grootst wanneer dit vóór of achter een katern is toegevoegd. De binder van de Theophilus-codex heeft een aantal katernen voor zich gehad en daarbij een los blad. Hij heeft dit aan de verkeerde katern toegevoegd, maar tengevolge van de richting der vouw, waarschijnlijk in dezelfde positie t.o.v. deze katern als t.o.v. die waarbij het blad thuis hoort. We moeten, van deze redenering uitgaande, aannemen dat het blad vóór bladzijde 21 (zie tekening) was ingevoegd, en dat de bladzijden 1-20 een quinternio vormden. Deze hypothese vindt steun in onderstaande overweging. Het onmiskenbare vakmanschap van de dertiende- en veertiende-eeuwse binder maakt de veronderstelling onhoudbaar, dat het losse blad lukraak zou zijn bijgebonden. Hoe is het dán te verklaren, dat het blad vóór de verkeerde katern werd geplaatst? Het blad met de 54 verzen volgde op vers 1521. Het was daardoor noodzakelijk in de bovenmarge aan te geven, dat eerst de rectozijde van het volgende blad gelezen moest worden. Vandaar moest worden terugverwezen naar het bijgebonden blad, dat in de benedenmarge van de keerzijde naar vers 1607 moest verwijzenGa naar voetnoot41). Boven vers 1553 moet een aanwijzing hebben gestaan als: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Lees dit na
Van sonden die ons sijn ghesciet
op het volgend blad’,
of misschien stond er slechts een verwijsteken met ‘tote Van sonden die ons sijn ghesciet’.
De binder, die misschien niet eens kon lezen, is gewend de volgorde der bindeenheden te bepalen aan de hand van de katernsignaturen. Een signatuur heeft dit toegevoegde blad echter niet gehad. Een tweede hulpmiddel voor de binder vormen de reclamen. Hij stelt de identiteit vast van de reclame op het eind van een katern en de eerste regel van een nieuwe katern. Zoekend nu naar de juiste plaats van het losse blad is onze binder, naar mijn mening, misleid door de gelijkenis van ‘Van sonden die ons sijn ghesciet’
en de reclame, na vers 978, te weten ‘Die sonden die mi sijn ghesciet’.
Samenvattend schets ik het ontstaan van de corrupties in het Hulthems handschrift als volgt. Een vroegere kopiist heeft bij het afschrijven twee in plaats van één blad omgeslagen. Deze omissie is bemerkt en gecorrigeerd door de ontbrekende twee bladzijden op een los blad te schrijven. Dit blad is voor een verkeerde katern gebonden. De kopiist die later de breuken probeerde te lassen, zal niet deze codex, maar een afschrift daarvan tot legger hebben gehad. Hij immers was gesteld op een zuivere tekst en zou op grond van de verwijzingen in margine de goede volgorde wel hebben gereconstrueerd. De corrigerende kopiist kan niet de kopiist van de Hulthemse codex geweest zijn, daar de eerste, als (bij-)dichter, vers 980 wel in de goede volgorde zal hebben geschreven. Bovendien zou hij, gezien zijn gedrag, het drierijm in de verzen 1383-1385 en dat in 1752-1754 niet hebben getolereerd. Dat betekent, dat er aan de Hulthemse codex tenminste vier codices voorafgingen. Daarvan hadden er tenminste twee 27 verzen per bladzijdeGa naar voetnoot42). Nader onderzoek naar het gedrag van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kopiist van de Hulthemse codex moet uitwijzen of genoemde fouten op zijn rekening kunnen worden geschreven, met name of de drierijmen van hem afkomstig kunnen zijn. Te oordelen naar zijn behandeling van de Theophilustekst, die wemelt van de ongerechtigheden, was hij geen ‘tekstcriticus’, zodat we hem te veel eer bewijzen wanneer we hem de bijgedichte regels toeschrijven. Dat zou dan het aantal aantoonbare bronnen van onze Theophilus-redactie op minstens zes brengen, hetgeen t.a.v. de datering van belang kan zijn. De codicologische reconstructie van de codex met het losse blad en de legger daarvan is echter in de eerste plaats van belang voor de tekstkritiek t.a.v. de lassen. Verklaard is nu hoe het verschoven blad met een weesrijm kon beginnen en eindigen, terwijl geen rijmpaar werd gesplitst op de plaats waar het blad terechtkwam. Dit houdt een bevestiging in voor mijn conclusie, dat vers 979 is toegevoegd en de rijmende verzen 981-982 oorspronkelijk zijn. Door de ingrijpende wijzigingen in het slot van het credo wordt het totale aantal verzen tussen 981 en 1551 op 567 gebracht, precies 21 bladzijden met elk 27 verzen, in overeenstemming met het aantal verzen op het verdwaalde blad. Dit houdt een bevestiging in voor de juistheid van de tekstkritiek. De gereconstrueerde lezing van het op ‘bediet’ rijmende vers tenslotte krijgt door zijn overeenkomst met vers 981, waarmee het via een reclame in verband kon worden gebracht, grotere waarschijnlijkheid.
A.M. Duinhoven |
|