Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 84
(1968)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Problemen van het dialectwoordenboekGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 198]
| |
betekenaars behandelen’ (p. 84). Hij was daarbij op een weinig gelukkige manier geïnspireerd door PaardekooperGa naar voetnoot4). Dit bracht hem tot de stelling dat ‘een ideologische ordening geheel op de betekenis gebaseerd’Ga naar voetnoot5) zou zijn. Daarvandaan ook dat hij in hetzelfde artikel schreef ‘dat er voor de ordening van tienduizenden woorden (in een woordenboek)...amper een andere (ordening) dan een semantische verantwoord is’Ga naar voetnoot6), een context waarin het woord semantisch niet op zijn plaatsGa naar voetnoot7) is en vervangen moet worden door onomasiologisch. De onomasiologie houdt zich bezig met de benamingen, de semasiologie of semantiek met de betekenissenGa naar voetnoot8). Dat men semantiek zou kunnen bedrijven los van concrete woorden, is een wanbegrip dat men echter herhaaldelijk aantreft. In de door Fred W. Householder en Sol Saporta uitgegeven bundel Problems in Lexicography [1962], waarvan de opstellen uit het jaar 1960 dateren, kan men op verschillende plaatsen (b.v. p. 5, 17, 68, 103 en 254) de term semantic vinden in de betekenis en als synoniem van ideological! In zijn bespreking van de vierde druk [1966] van L. Brouwers, Het juiste Woord, heeft Kruyskamp er terecht op gewezen, dat de ondertitel ‘Betekeniswoordenboek’ geheel ongepast is, aangezien dit woordenboek omtrent de betekenis juist niets geeft. Maar de recensent blijft niet consequent waar hij schrijft, dat het boek van Brouwers zou zijn ‘een woordenboek, geordend volgens het systeem van beteke- | |
[pagina 199]
| |
nissen...dat hij in zijn hoofd heeft’Ga naar voetnoot9). Kruyskamp bedoelt hier natuurlijk begrippen. En in 1968 verschijnt te Toulouse van de hand van J.-F. d'Estalenx de Dictionnaire idéologique français-gascon, met als ondertitel ‘Les mots gascons groupés d'après le sens’. De aanvankelijke verwarring van betekenis en begrip wordt minder in ‘Het Dialectwoordenboek’, een lezing die Weijnen op 4 november 1961 houdt voor de Dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, en die in 1963 gepubliceerd is, maar waarin het theoretische gedeelte, dat niet zoveel nieuws bevat, al enigszins op de achtergrond treedt ten gunste van het praktische. Weijnen immers schrijft: ‘Wie...wil weten hoe een bepaald begrip (ik spatieer) in het betrokken dialect verwoord wordt, voelt zich bij een alfabetisch woordenboek niet zekerder dan de man die naar de bekende speld in de bekende hooiberg zoekt’Ga naar voetnoot10). Maar op blz. 36 en 37 vervalt hij weer in zijn oude terminologie, en spreekt van betekenis waar hij kennelijk begrip bedoelt. Op blz. 40 wordt het nog erger. Hij schrijft: ‘Daarbij zal de ordening der betekenissen meer dan eens, onbewust, op die der begrippen steunen’. Deze zin is alleen te begrijpen als men erachter is, dat met betekenissen hier bedoeld wordt begrippen. Als men dat echter eenmaal weet, dan is de hele zin vrij zin-loos geworden. Men kan m.i. onmogelijk de betekenissen als kader voor het ordenen van het woordmateriaal kiezen. Een onomasiologisch uitgangspunt immers sluit a priori het werken met betekenissen uit; deze laatste immers kunnen nooit alleen voorkomen, kunnen nooit los staan van de concrete woorden in een bepaald taalsysteem. Immers de betekenis ‘is slechts duidelijk, zolang men die niet isoleert van de woordvorm; men kan zeggen: buiten het woord wordt de betekenis niet aangetroffen, nergens dan in het woord wordt zij gerealiseerd’Ga naar voetnoot11). De ideologische lexikografie kan dus principieel geen bemoeienis hebben met wat men betekenis noemt. Haar beoefenaars zijn in dit | |
[pagina 200]
| |
opzicht te benijden. De taak om een glibberig-vloeiende semantische massa in een aantal netjes afgescheiden stukken en stukjes te verdelen, en deze vervolgens te beplakken met woordetiketten die zelf polyvalent van inhoud zijn, wordt hun bespaard. Een natuurlijke taal is nu eenmaal geen ideale, noch adequate metataal voor de analyse van het semantische continuum van het woordGa naar voetnoot12). Het δός μοι ποῦ στῶ, de noodkreet van de semantische lexikograaf die zoekt naar steunpunten in het drijfzand der betekenissen, behoeven ze niet te slaken. Daar staat natuurlijk tegenover - want ‘die Summe aller Laster ist konstant’ - dat ze voor de noodzaak staan om een ordeningsprincipe te ontwerpen en te hanteren waaraan heel wat meer haken en ogen vastzitten dan aan de alfabetische volgorde, die bij sommigen in zulk een slechte reuk staat. Weijnens mening, dat alleen bij zijn ideologische methode ‘consequentie betracht kan worden’, en dat er maar ‘weinig moeilijkheden’ zijn als men ‘eenmaal van het begrip uit(gaat)’Ga naar voetnoot13), waag ik in twijfel te trekken. Wat in het ideologisch woordenboek voorop staat, zijn geen woorden, maar bepaalde, niet-linguïstische entiteiten, waarvan de ordening niet in een directe relatie kan staan tot het te beschrijven taalsysteem. Van de ideologische ordening mag men dus zeggen: ‘deze ordening als zodanig staat buiten het wezen van de taal’Ga naar voetnoot14), een vonnis dat Weijnen destijds over de alfabetische ordening heeft geveld. De veertiende stelling bij het proefschrift Dagend Dichterschap, dat H.A. Wage in 1967 aan de Leidse universiteit verdedigde, luidt als volgt: ‘De manier waarop Weijnen een ideologische of systematische ordening van de woordenschat stilzwijgend identificeert met de taalkundig-structurele ordening, is voor kritiek vatbaar (A.A. Weijnen, Hedendaags dialect-onderzoek in Taalonderzoek in onze tijd. Den Haag 1962; 64-65)’. Als ik me een kritiek op deze stelling mag veroorloven, dan is het deze, dat ze in de vorm van een ‘understatement’ iets poneert dat evident | |
[pagina 201]
| |
is. Men zou m.a.w. de vraag kunnen stellen of deze stelling van Wage wel een goede stelling is, aangezien ze niet voor betwisting vatbaar is. Tussen de voor elke taalperiode en voor elke dialectgemeenschap weer anders liggende, door de woordenschat gevormde en zich telkens weer hervormende, multidimensionale, bijzonder ingewikkelde structuur enerzijds, en de zich aandienende ideologische of systematische strakke schema's anderzijds, vermag ik principieel niet zo heel veel punten van overeenkomst te zien. In zijn lezing Het Dialectwoordenboek citeerde Weijnen op blz. 36 met instemming zijn vriend en collega G. de Smet, die mijn publikatie Alfabetische of ideologische Lexicografie [1960] in Germanistik 2, 169 [1961] besprekend, schreef: ‘Die Ausführungen des Verfassers verraten manchmal den praktischen Lexikographen..., der dem wissenschaftlichen Anliegen der Begründer des Begriffssystems die systemhafte Gliederung eines Wortschatzes zu ermitteln...nicht ganz gerecht wird’. Ik zou hierop willen antwoorden met de volgende vraag: kan er tussen het uitgangspunt van Hallig en Von Wartburg, dat geen taalgegeven is, en hun hierop opgetrokken Begriffssystem enerzijds, en aan de andere kant het immanente woordsysteem van een bepaalde taal, principieel ooit enig verband bestaan? Het moet m.i. dan ook uitgesloten worden geacht dat het ideologische ordeningsprincipe van de woordenschat ooit zou kunnen leiden tot zulk een ambitieus doel als ‘de systemoïde van de woordenschat’Ga naar voetnoot15), of ‘het onderlinge systeem...van groepen van woorden, uitgaande van het betekenisveld’Ga naar voetnoot16). Wie een onomasiologisch uitgangspunt kiest, kan daarbij stellig verschillende, in mindere of meerdere mate bij elkaar behorende dialectgemeenschappen op het oog hebben. Dit doet echter niets af aan de juistheid van de opvatting van Van Haeringen, waarbij ik me in 1960 heb aangeslotenGa naar voetnoot17), namelijk dat de ideologische ordening het best geschikt is voor een niet zeer talrijke en sociaal en cultureel weinig gedifferentieerde mensengemeenschap, b.v. een plaatselijk | |
[pagina 202]
| |
dialect. Het gekozen uitgangspunt begripsidentiteit, immers, is in een vrij uniforme gemeenschap veel beter verzekerd dan in een groot gedifferentieerd gebied. Wat de dialectoloog Weijnen interesseert - en dat is uiteraard zijn goed recht -, is niet het semantische spectrum van het woord, maar het feit dat er voor talloze begrippen een ‘zeer groot aantal naar de plaats verschillende benamingen bestaat’Ga naar voetnoot18), die hij heteroniemen noemt. In zoverre had hij stellig gelijk toen hij schreef: ‘juist voor een geografisch uitgestrekt gebied biedt de ideologische ordening haar aparte mogelijkheden’Ga naar voetnoot19). Het is nu toch wel zo langzamerhand duidelijk geworden, dat op de vraag ‘alfabetische of ideologische lexikografie?’ geen antwoord is te geven, indien niet de bedoeling van de lexikograaf als premisse aanwezig is. Wanneer het woord wordt vooropgeplaatst, dus bij een semasiologisch uitgangspunt, is de alfabetische volgorde het meest geschikt, bij een onomasiologisch uitgangspunt daarentegen ligt de ideologische ordening voor de handGa naar voetnoot20). Bij dit standpunt sloot Weijnen zich op 4 november 1961 aan, toen hij bij de op onze Akademielezing volgende discussie zei, ervan overtuigd te zijn ‘dat als men het taalteken, het woord, op de voorgrond plaatst, het alfabetische systeem het meest bruikbaar is...: als men het onderlinge systeemGa naar voetnoot21) wil laten zien van groepen van woorden, uitgaande van het betekenisveld, of ook als men taalgeografische aspecten erbij trekt, dan is een ideologische ordening geboden’Ga naar voetnoot22). Maar op 25 januari 1962 verklaarde Weijnen: ‘De opvatting die men uit Kurt Baldingers bespreking van De Tollenaere's publikatie Alfabetische of ideologische lexicografie? zou kunnen opmaken, dat beide vormen van woordenboeken gelijkwaardig zijn, daar de onomasiologische problematiek alleen in het systematische woordenboek en de semasiologische alleen in het alfabetische tot zijn recht komt, houdt geen rekening met het | |
[pagina 203]
| |
feit dat het etymologisch-historisch-semantische aanhangsel van het systematische woordenboek de meerwaardigheid van dit laatste tegenover het alfabetische garandeert’Ga naar voetnoot23). Waar Weijnen op 4 november 1961 alleen nog maar sprak van een alfabetisch register, dat een ideologisch woordenboek ook alfabetisch toegankelijk moest makenGa naar voetnoot24), en daarbij tevens rekening hield met de mogelijkheid om een alfabetisch woordenboek te verrijken met een systematisch register, gaan zijn ambities op 25 januari 1962 veel en veel verder. Een alfabetisch register op het systematische woordenboek ligt uiteraard voor de hand, wil het werk hanteerbaar en gemakkelijk toegankelijk worden; het is bovendien vrij eenvoudig te realiseren. Maar ‘het etymologisch-historisch-semantische aanhangsel van het systematische woordenboek’, dat ‘de meerwaardigheid van dit laatste tegenover het alfabetische’ zou garanderen? Een voorbeeld is me niet bekend, en ik vraag me af, of Weijnen hiermee geen wissel op de toekomst trok, waarvan het onzeker is of hij zo eenvoudig te honoreren is. In 1961 heb ik er reeds op gewezen dat een alfabetisch register op een ideologisch woordenboek niet hetzelfde is als -, niet gelijkwaardig is aan een semasiologisch woordenboekGa naar voetnoot25). Toch verkondigen sommigen ook nu nog, dat men in het alfabetische register op het onomasiologisch ingerichte woordenboek alles zal kunnen vinden wat men zoekt, ook ‘welke betekenissen een woord zoal heeft’Ga naar voetnoot26). Ik zou er daarom nog eens op willen wijzen, dat er een principieel verschil bestaat tussen de bouwstoffen die een dergelijk register levert, en de geordende informatie van een alfabetisch woordenboek dat het taalteken op de voorgrond plaatst, en dat op het verschijnsel betekenis gericht is. Besluitend zou ik mijn kritische confrontatie met Weijnens inzichten betreffende de problematiek van het dialectwoordenboek in enkele punten willen samenvatten: | |
[pagina 204]
| |
1) de alfabetische en de ideologische ordening van de woordenschat zijn gelijkwaardig in die zin, dat de eerste het meest geschikt is bij een semasiologisch, de tweede bij een onomasiologisch uitgangspunt. 2) de ideologische ordening van de woordenschat gaat uit van begrippen, niet van betekenissen, die immers nooit los staan van concrete woorden. 3) de ideologische ordening van de woordenschat werkt met nietlinguïstische entiteiten, weerspiegelt dus niet het systeem van de woordenschat, wat dit laatste ook wezen mag. 4) de ideologische ordening van de woordenschat van een kleine, sociaal en cultureel weinig gedifferentieerde mensengemeenschap levert een sluitender systeem dan in een groter, meer gedifferentieerd gebied mogelijk is. 5) een ordening van de woordenschat waarbij begrippen worden vooropgesteld, is allesbehalve een eenvoudige zaak. 6) een alfabetisch register op een ideologisch woordenboek kan nooit het alfabetisch ingerichte semantische woordenboek vervangen. | |
II. De praktijk.Toen de Westbrabander A. Weijnen in 1958 was benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de universiteit te Nijmegen, kon hij serieus beginnen aan een plan dat hij blijkbaar al lang gekoesterd had, t.w. het maken van een Woordenboek van de Brabantse dialecten. Een subsidie van ZWO stelde hem in 1960 in staat met een schriftelijke enquête te beginnen. In die tijd werd J. van Bakel aan het werk verbonden, die van medewerker thans mede-auteur is geworden. In zijn op 4 november 1961, voor de Dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gehouden, en in 1963 gepubliceerde lezing ‘Het Dialectwoordenboek’, toont Weijnen aan de hand van enkele voorbeelden aan, hoe de indeling in de praktijk zal worden. Hij is duidelijk aan het worstelen met een materie waarvan de ordening hem voor onverwachte en niet steeds gemakkelijke problemen stelt. Hij publiceert bij die gelegenheid ook enkele voorlopige kaartjes waarop de Brabantse dialectwoorden voor het pas | |
[pagina 205]
| |
geboren kalf, de koe die éénmaal gekalfd heeft, en de koe die voor de tweede keer gekalfd heeft, voorkomen. Het te onderzoeken gebied zou aanvankelijk dat zijn van de provincie Noord-Brabant. De voorlopige kaartjes die Weijnen in 1963 publiceerde, vertonen echter reeds een Heelbrabants beeld. Op aandringen van Prof. Pauwels te Leuven werden namelijk ook de zuidelijke provincies Antwerpen en Zuid-Brabant in het onderzoek betrokken. Het bestreken terrein kwam hiermee een vijfde deelGa naar voetnoot27) van het totale Nederlandse dialectgebied te omvattenGa naar voetnoot28). Het eerste resultaat van Weijnens ambitieuze plan ligt thans voor onsGa naar voetnoot29). Het bevat een voorlopige inleiding op en aflevering 1 van een woordenboek der Brabantse dialecten, dat de schrijvers als WBD afkorten. In deze inleiding vindt men o.m. een overzicht van het materiaal, dat uit schriftelijke enquêtes, gepubliceerde en ongepubliceerde bronnen bestaat, en een verantwoording van de wijze waarop dit materiaal werd verwerkt. Wie zich herhaaldelijk met de theoretische problematiek van het verschijnsel woordenboek heeft beziggehouden, zal uiteraard geneigd zijn, de eerste afleveringen van het WBD te zien tegen de achtergrond van de discussie over de problematiek van het dialectwoordenboek, inz. over de ordening van de woordenschat, waarin de eerste auteur zulk een groot aandeel heeft gehad. Natuurlijk moet men de theoretische grondslagen van het WBD uitsluitend op hun eigen merites beoordelen en die niet te pas en te onpas in verband brengen met vroegere, door de auteur zelf misschien gedeeltelijk als verouderd | |
[pagina 206]
| |
beschouwde uiteenzettingen. Maar wordt men daartoe niet als het ware aangezet, waar op p. 39 van de voorlopige inleiding, in een noot verwezen wordt naar de bijdragen die de auteurs, d.w.z. eigenlijk toch wel bijna uitsluitend de eerste auteur, over deze aangelegenheid hebben gepubliceerd? ‘Wie...besluit de woordenschat van een groep van dialecten in een woordenboek onder te brengen, stelt zich op het moment dat hij aanvangt buiten de eigenlijke discussie en gaat over naar het vlak van de daad. Daarom is het hier niet de aangewezen plaats om de gedachtenwisseling voort te zetten’ (p. 39). Wie uit deze woorden van de inleiding mocht concluderen dat het resultaat nu geheel klopt met de standpunten die vroeger werden ingenomen, komt bedrogen uit. Het is voor elke ingewijde duidelijk dat zulks niet het geval is. Hoe zou het trouwens anders kunnen? Het WBD is immers niet het werk van Weijnen alleen, doch van Weijnen en Van Bakel samen. Vergis ik me, wanneer ik in stijl en woordkeus in hoofdzaak die van de tweede redacteur meen te herkennen?Ga naar voetnoot30) Bovendien kon het worstelen met een altijd weerbarstige stof ook de eerste auteur tot gedeeltelijk andere inzichten brengen. Zo moet het Weijnen wel duidelijk zijn geworden, dat een sluitende ideologische ordening geen eenvoudige zaak is. Er zijn immers maar weinig woordvelden, zoals die der verwantschapsnamen of der kleurnamen, die zich in een strak overzichtelijk schema laten vangenGa naar voetnoot31). Hoewel de auteurs de gedachtenwisseling niet voortzetten, bevatten de bladzijden 39-40 belangrijke gegevens over hun tegenwoordige inzichtenGa naar voetnoot32). Zo distantiëren ze zich duidelijk van de vroegere theorie ‘dat het woordmateriaal zou kunnen | |
[pagina 207]
| |
worden gerangschikt naar de betekenissen’. Ik kan me dan ook geheel verenigen met wat de redactie schrijft, dat de betekenissen ‘pas kunnen worden omschreven zodra het materiaal uitputtend verzameld is’. Dat is natuurlijk juist. Men had er nog aan toe kunnen voegen, dat een volledig materiaal nog niet ipso facto de betekenissen aan de hand doet. Daarvoor zou dan eerst een semantische ordening van het verzamelde woordmateriaal aanwezig moeten zijn, iets dat in de regel een voorafgaande alfabetische classificatie van de ingezamelde woorden veronderstelt, d.w.z. iets dat de bewerkers, gezien hun onomasiologisch uitgangspunt, niet wilden. Waar de redactie zegt, dat ze ‘zich bij haar ordening voornamelijk heeft laten leiden door het praktische nut voor de gebruiker’ - en dat is dan uiteraard de onomasiologisch ingestelde gebruiker -, horen we een oud geluid. Immers reeds in 1943 schreef de eerste redacteur: ‘niet de indeling, maar het praktisch nut dat men ervan heeft (is) het doel’Ga naar voetnoot33). Er is meer in de korte theoretische, principiële uiteenzetting op p. 40 dat een goede indruk maakt, b.v. de totale afwezigheid van geleerd- of gewichtigdoenerij. ‘Het is de concrete dagelijkse samenhang van de dingen die voor de redactie het uitgangspunt was; haar woordenboek wenst gebouwd te zijn vanuit de levende dialectspreker van alledag’. Dat dit echter allesbehalve een waterdicht principe is, waarmee allerlei indelingsproblemen in een handomdraai kunnen worden opgelost, wordt duidelijk uit blz. 42 van de inleiding. Daar blijkt dat men de publikatie met paragraaf 1.1.1.1. moest beginnen, omdat het zo moeilijk was te bepalen ‘wat er zoal zal moeten worden opgenomen in de paragraaf 1.1.1.0. Algemeenheden’. Het WBD is niet semantisch, doch onomasiologisch van aard. De bewerkers gaan m.a.w. niet uit van een woord waarvan men het betekenisspectrum wil onderzoeken, maar van bepaalde voorstellingen of, zoals ze het zelf, uiterst voorzichtig, zeggen: gebruikssferen, en willen te weten komen welke dialectwoorden ter aanduiding van deze voorstellingen - ter vulling van de gebruikssferen - worden gebezigd. I.p.v. voorstellingen of gebruikssferen zou men misschien | |
[pagina 208]
| |
minder geleerd, maar wel veel duidelijker kunnen zeggen: voorwerpen en handelingen. De lemmata van het WBD zijn uiteraard niet de lemmata van de alfabetische lexikograaf; vaak kan niet één enkel woord de functie van lemma vervullen, maar dient men een beroep te doen op omschrijvingen. De lemmata op zichzelf zijn dus allesbehalve linguïstische entiteiten. Men zou kunnen zeggen dat ze de begripsinhoud, of misschien juister gezegd: de inhoud van voorstellingen en indrukkenGa naar voetnoot34) verwoord door tal van woorden uit nauw verwante, maar toch van elkaar onderscheiden Brabantse taalsystemen, willen dekken. De bewerkers zijn er zich duidelijk van bewust, dat het een illusie is, te menen dat men een bepaalde woordenschat volledig zou kunnen verzamelen. Ze zijn dan ook zo verstandig geweest om geen methode te volgen ‘die in principe geen eindpunt kent’. De aandacht is allereerst uitgegaan naar de terminologie van het boerenbedrijf; de rest wacht nog op bewerking. De liefde voor het ‘bodenständige’ en het ‘schollenhafte’ behoort nu eenmaal tot het wezen der dialectologie. Men heeft zich uit taalhistorische belangstelling gedistantieerd van het jonge en van het vreemde, van de woordenschat van recente mechanisering en industrialisering. Dit is theoretisch misschien niet geheel juist, maar het is toch wel te begrijpen. In het woordmateriaal dat gebonden is aan recente mechanisering, overlappen dialect en algemene taal elkaar grotendeels. Bovendien moet men in de allereerste plaats bedreigd woordmateriaal voor de taalwetenschap zien te redden. Anderzijds wilde men taalhistorisch toch ook weer niet zover gaan dat archivalisch materiaal werd opgenomen; de grens in het verleden lag bij het Bredaasch Taaleigen van Hoeufft. Een Brabants dialectwoordenboek dat diachronisch zou zijn opgezet, zou natuurlijk een geheel andere onderneming zijn, die heel lang zou durenGa naar voetnoot35). Bovendien | |
[pagina 209]
| |
zou de ideologische ordening daarbij niet zo gemakkelijk te hanteren zijn. Een overzicht van de behandelde voorstellingen vindt men op blz. 1-4 van aflevering 1. Ze hebben alle betrekking op huis en erf van het boerenbedrijf. De landerijen zullen het materiaal voor de volgende aflevering aanbrengen. Het universele decimale classificatiesysteem vormt het kader voor de hoofdindelingen; b.v. -.1.1.1. het woongedeelte; -.1.1.2. het bedrijfsgedeelte. De daaronder vallende onderwerpen, en er zijn er soms heel veel, hebben geen verdere nummering, en dat maakt het opslaan van wat men zoekt, bepaald niet gemakkelijker. Het is daarom jammer, dat men bij elk der behandelde onderwerpen niet een verwijzing naar de betreffende pagina heeft opgenomen. Nu is het een heel gezoek vóór men weet dat het uilegat op p. 26 en het bakhuis op p. 139 te vinden is. De enige verwijzing naar een pagina, t.w. ‘De landerijen zie pag. 187’, doet enigszins komiek aan, omdat de eerste aflevering met p. 186 ophoudt. De spelling die de redactie voor de weergave der dialectwoorden gekozen heeft, is een compromis dat tegelijk fonologisch en populair wil zijn. Het is echter mogelijk dat ze in geen van beide opzichten voldoening geeft. Men kan het met de bewerkers eens zijn, dat aan fonetische weergave geen absolute waarde is toe te kennen (Inl. p. 34), maar of de door haar ontworpen spelling nu zoveel toegankelijker is dan een fonetische spelling, die ze ‘volkomen ontoegankelijk’ noemt, is nog de vraag. Men vergelijke b.v. de gebruikte tekens met tussen vierkante haakjes de klank in fonetische spelling-Blancquaert: éé [ε:], àà [a:], èù [œ:]. De karakterisering van de klank ao [ɔ:] als ‘(gesloten) half open, gerond, achter’, kan bovendien moeilijk populair bedoeld zijn. Met zijn vele kaartjes van lemmata waarvan het materiaal een taalgeografisch probleem vertoont, waarbij de redactie er zich voor gewacht heeft onder de duiven van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland te schieten, vormt het WBD een novum op het gebied der vaderlandse lexikografie. Müllers Rheinisches Wörterbuch met zijn vele woordkaarten kan Weijnen geïnspireerd hebben, maar dan | |
[pagina 210]
| |
toch slechts ten dele. Wie mocht menen dat de kaarten van het WBD het gevolg zijn van een beroepsmisvorming van de dialectograaf die zich waagt op lexikografisch terrein, zou zich vergissen. Wanneer men een onomasiologisch uitgangspunt kiest, dan is toevoeging van kaartjes wel begrijpelijk. De bewerkers wijzen er uitdrukkelijk op, dat de kaarten, die over het algemeen alleen maar op enquêtemateriaal berusten, slechts bijzaak zijn, en nooit op zichzelf moeten worden geraadpleegd. De illustraties bij de in woord gebrachte voorwerpen zijn een lust voor het oog; ze zullen voor de gebruiker veel kunnen verduidelijken. Voor de alfabetische lexikograaf is het WBD een goudmijn waarvan de schatten echter voorlopig niet, of althans slechts met enige moeite en een portie geluk toegankelijk zijn. Hoe moet ik te weten komen, dat ik het woord verbindingsbalk op p. 15a onder het lemma ankerbalk zal hebben te zoeken, i.p.v. b.v. onder het lemma dwarsbalk van het kapgebint (waarmee hier en daar verwarring optreedt)? Voor het woord ovenbuur zou ik bij bakhuis gaan kijken, waar het woord ook te vinden is (p. 140b). Het zou echter geen ogenblik in me opkomen dat ovenbuur ook een benaming kan zijn voor de bakoven (p. 141b). Het woord kap (p. 169a) zal men misschien niet dadelijk onder puthuisje gaan zoekenGa naar voetnoot36). Tal van woorden kunnen onder verschillende rubrieken voorkomen, b.v. sikse op p. 52b onder draaiboom voor de koeketel en op p. 165a onder putzwengel. Onder het lemma de open haard werd op p. 45b het woord duveltje ‘laag stoofke’ opgenomen; ik vraag me echter af, wat duveltje met de open haard te maken kan hebben. Weliswaar zal mettertijd ‘de toegang tot het werk worden vereenvoudigd door een register’ (Inl. p. 40); de vraag is alleen maar | |
[pagina 211]
| |
hoelang die tijd zal durenGa naar voetnoot37). Wat ons in de eerste aflevering van het WDB geboden wordt, is immers nog maar een heel klein stukje van wat een van de drie geprojecteerde delen - de bewerpers spreken van ‘Par. o, Par. 1 en Par. 3’ - ons moet brengen, t.w. ‘woordmateriaal dat uit sociologisch oogpunt beperkt bruikbaar is, d.w.z. gebonden is aan specialistische maatschappelijke bedrijvigheden’ (Inl. p. 39). In 1961 schatte Weijnen voor zijn woordenboeksonderneming niet minder dan 25 jaar nodig te hebbenGa naar voetnoot38). Thans is bijna een derde gedeelte van de geraamde tijd voorbij. Men zou dan ook skeptisch kunnen staan t.o.v. de voltooiing van het werk, als niet de persoon van Weijnen, zijn snelle manier van werken en zijn groot doorzettingsvermogen en zijn jongere mederedacteur Van Bakel achter het werk stonden. Het valt te hopen dat Weijnen nog steeds het standpunt huldigt: ‘steeds dient...voor ogen te staan, dat het werk door één generatie voltooid kan worden’Ga naar voetnoot39). Ik moet bekennen dat ik aanvankelijk uiterst skeptisch heb gestaan tegenover Weijnens plan voor een woordenboek der Brabantse dialekten. Nu het begin van verwezenlijking er is, kan ik alleen maar getuigen van mijn bewondering voor het door hem en Jan van Bakel in een, lexikografisch gesproken, korte tijd gepresteerde. Hun woordenboekpraktijk is van een zeer goede kwaliteit. Als ik een wens mag uitspreken, dan is het deze: laten Weijnen en Van Bakel het WBD niet tot al te grote proporties opblazen, om daarmee de voltooiing binnen een redelijke tijd niet te torpederen! Blijkens blz. 35 van de voorlopige inleiding houdt de redactie nog steeds vast aan ‘een spraakkunstig deel’. Ik heb niets tegen een spraakkunst van Brabantse dialecten, maar ik vraag me wel af of die in een woordenboek thuishoort. Een WBD waarin het kostbare oude woordgoed van het boerenbedrijf en van andere oude vaktalen bij | |
[pagina 212]
| |
elkaar is gebracht, zou een rijk geschenk zijn voor de vaderlandse lexikografie. Meer zou ik niet willen verlangen. Voor een etymologisch deel is ongetwijfeld meer te zeggen. De bewerkers zullen de publikatie van het materiaal in ieder geval laten voorgaan, maar ze denken er toch ernstig over ‘aan het attesterend en synchroon ordenend woordenboek een etymologisch gedeelte toe te voegen’Ga naar voetnoot40). Ik vrees echter dat ze zich dan niet aan hun tijdschema der éne generatie zullen kunnen houden. Sinds 1965 draagt de jonge, pas in 1923 gestichte Katholieke Universiteit te Nijmegen grotendeels de lasten van een woordenboek der Brabantse dialecten benoorden en bezuiden de rijksgrens. Beide auteurs van het werk zijn Noordbrabanders en komen uit een verre uithoek van het oude rijk der Brabantse hertogen. De zoveel oudere, immers reeds in 1834-'35 gestichte, katholieke Universiteit te Leuven, in het hart van het oude hertogdom, verleent alleen maar medewerking via haar Zuidnederlandse dialectcentrale en haar hoogleraren J.L. Pauwels en J. Goossens. Waar de Reeks Nederlandse Dialectatlassen van Gent is uitgegaan, ligt op het gebied van het lexikografisch onderzoek van het Brabants dialect het initiatief en ook het zwaartepunt thans duidelijk benoorden de rijksgrens. Mogen de perspectieven voor de voltooiing van het Nijmeegse woordenboek zich mettertijd gunstiger laten aanzien dan die van het Leidse! F. de Tollenaere |
|