| |
| |
| |
Augustijnkens meilied
Dit artikel is een weerslag op de studie die Stutterheim in dit tijdschrift heeft gepubliceerd onder de titel ‘Mens of duivel’ (jg. 83, blz. 81 vgg.), en het moet beginnen met een verontschuldiging. Ik ben nl. een van de toehoorders geweest, toen Stutterheim, op 16 februari 1966, zijn studie voordroeg als lezing tijdens een vergadering van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, die de redactie vormt van dit tijdschrift. Ik heb niet alleen die lezing aangehoord, maar ik heb na afloop ook deelgenomen aan de discussie, waarvan Stutterheim op blz. 103 het een en ander vertelt: ‘Toen ik, nu vele jaren geleden, als argeloos lezer voor het eerst kennis nam van dat gedicht’ - t.w. het gedicht van ‘Augustin’ over de ‘ridder die waldoen haet’, ons overgeleverd in het Haagse liederhandschrift - ‘maakte het op mij dezelfde indruk die het op Van Duinkerken heeft gemaakt, de indruk van een “gemoedsuitstorting”. En ook ik had kunnen zeggen: “Onmiskenbaar is de ernst, waarmee hij het onderwerp behandelt”. Aan die onmiskenbaarheid moet wel het een en ander ontbreken, daar een aantal filologen me hebben verklaard, van ernst en lyrische bewogenheid in Klacht niets te hebben gemerkt’. Het gaat mij om die laatste zin. Ik ben van dat ‘aantal filologen’ er één geweest, ik heb zelfs, zoals Stutterheim mij door een persoonlijke brief in herinnering heeft gebracht, met zoveel woorden verklaard dat ik in het door hem als Klacht aangeduide gedicht niets anders kon zien dan ‘een aaneenrijging van cliché's’. Ik moet daartegenover nu wel met nadruk verklaren dat ik mijn destijds gegeven qualificatie betreur. Dat is tegelijk een verontschuldiging tegenover Stutterheim - die ik heb teleurgesteld - als tegenover de dichter Augustijnken van Dordt - die ik heb miskend. Maar bij deze verontschuldiging wil ik het niet
laten, ik wil nu op
mijn beurt een bijdrage leveren tot de interpretatie van Augustijnkens gedicht, waarbij ik juist uitga van de door Van Duinkerken en Stutterheim terecht onderkende ‘ernst’.
Toen Stutterheim zijn lezing hield, kreeg ik niet alleen de Klacht voor het eerst onder ogen, maar had ik ook niet dan een uiterst vage
| |
| |
voorstelling van het overige werk van Augustijnken. Ik kon de Klacht dus niet in verband met dat overige werk zien, ik kon het niet van daaruit interpreteren en waarderen. Het toeval heeft echter gewild dat ik mij kort daarop, als onderdeel van mijn bewerking van het tweede deel van de Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, uitvoerig met Augustijnken ben gaan bezighouden. Een opmerking van Van Mierlo in de Geschiedenis v.d. Lett. d. Ned. 2, 69 bracht mij op de - bij nader onderzoek juist blijkende - gedachte dat Jan Moritoen bij het schrijven van zijn eerste grote allegorische gedicht - waarmee het derde deel van het Gruuthuse-convoluut opent - wel eens Augustijnken kon hebben nagevolgd. Ik las de Borch van Vroudenrijc, ik las het Sceepken, ik las alle andere gedichten die op naam van de dichter uit Dordrecht stonden, ik herlas ook met nieuwe aandacht de Klacht. En toen, in de context van Augustijnkens gehele oeuvre, kreeg dit ‘meilied’ voor mij een heel andere ‘kracht en klank’ dan bij de eerste geïsoleerde aanbieding in de lezing van Stutterheim. Het verloor voor mij zijn raadselachtige geslotenheid, want ik meende een sleutel te zien om het te ontraadselen. Voordat ik daarover verslag ga uitbrengen, wil ik echter eerst iets zeggen over de vorm van het gedicht.
Klacht bestaat uit 3 strofen van 9 regels, ingeleid door een kwatrijn. Wat is de functie van dat kwatrijn? Is het misschien de bedoeling van de dichter geweest dat het na elk van de 3 strofen herhaald zou worden? Had hij deze herhaling in zijn autograaf misschien met een enkel woord aangeduid, bv. ‘Het sin etc.’ - zoals Jan Moritoen dat in zijn liedboek zo vaak doet - en had de afschrijver deze aanduidingen weggelaten? Dan zou het inleidende kwatrijn gewaardeerd kunnen worden als een beginrefrein. In het liedboek van Jan Moritoen vinden we 11 liederen van 3 strofen met een beginrefrein en nog 2 dergelijke liederen van 4 strofen (zie de opsomming op blz. 324 van mijn uitgave). Een regelverhouding als bij Augustijnken - 9 regels voor de strofe, 4 regels voor het refrein - komt bij Jan Moritoen niet voor - het meest gebruikelijk is daar de verhouding 6-3, daarnaast vindt men ook 6-5, 6-6, 7-5, 9-7, 10-7, 11-3 -, maar dat bewijst zeker nog niet dat 9-4 onmogelijk zou zijn. Een belangrijker verschil tussen het meilied van Augustijnken en de Brugse balladen is echter, dat bij de laatstgenoemde
| |
| |
de slotregels van de strofen en van het refrein steeds op elkaar rijmen, terwijl in ons meilied een dergelijke rijmbinding ontbreekt. Als Augustijnken zijn lied dus inderdaad als een ballade met beginrefrein heeft bedoeld, heeft hij niet geheel dezelfde regels gevolgd als Jan Moritoen. Ook dit lijkt mij niet onmogelijk: Jan Moritoen was in de leer geweest bij Guillaume de Machaut, Augustijnken waarschijnlijk nog niet. De vraag die ik heb gesteld moet echter vooralsnog open blijven, de formele functie van het inleidende kwatrijn in het geheel van het meilied is nog niet duidelijk. Wel lijkt het mij een aannemelijke veronderstelling dat in dit inleidende kwatrijn, evenals in Jan Moritoens beginrefreinen, het thema van het volgende lied wordt aangeduid. Van deze veronderstelling ga ik bij mijn interpretatie uit.
Wat zegt Augustijnken nu in zijn eerste viertal regels? ‘Er zijn mensen die mij vragen om de bloesem van de lieve meiboom. Daar kan ik niets over dichten, omdat de mei mij geen vreugde geeft’. Aangezien de meiboom bij een middeleeuwer steeds de gedachte aan de liefde oproept, zullen wij in het gegeven verband ‘vreugde’ wel mogen opvatten als ‘vreugde die de hoofse minne schenken kan’. De dichter kan niet, zoals hem gevraagd is, een lied van hoofse minne dichten, omdat deze minne hem momenteel geen vreugde geeft. Aangenomen dat het inleidende kwatrijn het thema van het volgende lied aangeeft, moet in de 3 strofen duidelijk worden gemaakt waaróm de hoofse minne de dichter geen vreugde schenkt. Rechtstreeks gaat het lied daar kennelijk echter niet over. Er wordt een beeld in opgeroepen van ‘een ridder die waldoen haet’ en die de dichter in zijn macht heeft (‘mich heeft een ridder’). Een ridder behoort de verpersoonlijking te zijn van alle hoofse deugden, maar deze ridder is juist het tegenovergestelde, de verpersoonlijking van alle hoofse ondeugden, de anti-ridder. Julius Zacher, door Stutterheim geciteerd, karakteriseerde al in 1841 ons gedicht als een ‘Klage über einen unhöfischen Ritter’ en dat blijft nog steeds een bruikbare formule. Het feit dat deze onhoofse antiridder de dichter in zijn macht heeft, moet er de oorzaak van zijn dat deze niet de hoofse minnevreugden kan genieten die de mei gewoonlijk aan de minnaars schenkt. De mensen om de dichter heen, zijn hoorders, zijn opdrachtgevers - want hij is een ‘seggher’ die ‘in alre
| |
| |
goeden heren hof’ verkeert - kunnen wel van hem verwachten dat hij in zijn lied de meiboom zal laten bloesemen, maar hij kan helaas niet aan hun verwachtingen voldoen, want er is een vijandige macht die hem verhindert om vrolijk te zijn. Wat is dat voor een macht, wie of wat stelt die ‘ridder die waldoen haet’ voor? Anton van Duinkerken heeft gemeend, dat de dichter niet over een echte ridder heeft gezongen, maar dat zijn gedicht ‘veel passender (kon) worden uitgelegd als een klacht over tijdelijke dienstbaarheid van de ziel aan de duivel’. Stutterheim heeft tegen deze duivel-hypothese gegronde bezwaren ingebracht en er op gewezen dat met name de regel ‘Der goeder wijf haesent sin leven’ onmogelijk op de duivel kan slaan. Het is immers juist eigen aan de leugenaar en verleider van den beginne dat hij zich ter dege aangenaam weet te maken bij de vrouwen! Toch geloof ik dat Van Duinkerkens intuïtie hem niet geheel bedrogen heeft. Al kan de ‘ridder die waldoen haet’ dan niet de duivel in persoon zijn, hij kan daarom wel een demonische macht voorstellen. Augustijnken was een allegorist. Wij kennen hem als zodanig uit het Sceepken en uit de Borch van Vroudenrijc. In beide deze verhalende gedichten geeft de dichter expliciet de sleutel van zijn allegorische voorstellingen erbij. In het Sceepken geeft een op het toneel verschenen dame de explicatie, in de Borch de dichter zelf. De Borch wordt gepresenteerd als een raadsel: er is een kasteel met vensters en een zaal en alles wat verder tot een kasteel behoort, en dat is van een ‘borchgrave’ die ‘Heer Reinout’ heet en die vijf ridders in zijn dienst heeft, ‘Hoernaer’, ‘Cleerbesach’, ‘Rouckaert’, ‘Smakelijn’, ‘Lichtgevoel’. Wat zou dat nu wel betekenen? vraagt
de dichter dan aan zijn lezers. Ik zal het
jullie zeggen, antwoordt hij: dat kasteel is het hoofd van een reine jonkvrouwe, die vensters zijn haar ogen, die zaal is haar mond, en die vijf ridders zijn haar vijf zintuigen. Ook ons lied zouden we kunnen beschouwen als een allegorisch raadsel, maar hier heeft de dichter, omdat hij nu eenmaal geen verhaal schreef, de oplossing er niet zelf bij kunnen geven. We moeten het raadsel maar zien op te lossen met behulp van de gegevens die het enige niet-allegorische deel, het inleidende kwatrijn, ons verschaft. We weten dat de ridder de macht is die de meiboom verhindert te bloesemen.
| |
| |
Wat is het dat de hoofse minnaars altijd dwars zit en hun minnevreugde verstoort? ‘Nider boos, onreine vilein, / De rouc die es wel dijn compein, / Neemt dien in u bedwanc! / Laet minlic hertzen sijn bi eyn / Sonder loos bevanc!’ Dat schreef Jan Moritoen in zijn lied aan Aloeette en met deze woorden heeft hij de boze macht aangeduid die altijd en overal vanuit de schaduw staat toe te zien waar ‘minlic hertzen’ tezamen zijn. Het is een ‘nider boos’ in concreto, danwel de ‘nijt’ in abstracto. Misschien is de ‘nider boos’, die als ‘compein’ een roek in een kooitje (‘bedwanc’) had, alleen maar in de allegoriserende verbeelding van Jan Moritoen aanwezig geweest en dan zouden we het lied aan Aloeette ook als een soort allegorisch raadsel kunnen opvatten, niet zo'n erg raadselachtig raadsel intussen, omdat in de met name genoemde ‘minlic hertzen’ en de ‘nider’ toch de oplossing gegeven is. De allegoriserende verbeelding kan echter ook verder gaan en een in zichzelf gesloten voorstelling opbouwen waarbij geen sleutel gegeven wordt. De ‘nijt’ zou bv. kunnen worden voorgesteld in de gestalte van een ‘ridder die waldoen haet’, een anti-ridder. Deze onhoofse antiridder begrijpt niets van hoofse trouw: ‘Den goeden trouwen hi versmaet’. Deze booswicht, deze geestelijke roofridder haalt alles wat hoofs en hoog is naar beneden: ‘Tzu der archeit hi hem geeft’. ‘Archeit’ is het specifieke woord waarmee in de hoofse literatuur de activiteit van de ‘nider’ wordt aangeduid. De ‘nider’ is de kwaadspreker par excellence. Jan Moritoen schrijft in zijn eerste allegorische minnebrief aan Mergriete - later, in lied 125, voorgesteld als de ‘voghel clein’ Aloeette, maar hier, in het 6de gedicht uit het 3de deel van het Gruuthuse-convoluut,
als een
naamloze ‘duve’ -: ‘Venus, ic ware dijn campioen, / Mocht ic, jeghen die valsche monden, / Die aercheit secghen zine hadze vonden’. In het 9de gedicht uit dezelfde bundel schrijft de dichter: ‘Maer dat nu yemen leift up erde / Die aerch van duechden secghen mach, / Dies hebbic alte quaet verdrach’. De ‘nider’ is de erfvijand van de hoofse minnaar, de ‘nider’ heeft inderdaad iets van de christelijke duivel, de waarheidsvervalser, de leugenaar van den beginne. Uiteraard kan Augustijnken als dichter van de hoofse minne deze tegenpartijder niets goeds toewensen: ‘Node ich hem doget wenschen’. Verg. lied 72 van Jan Moritoen: ‘Ic weinsche hem die daer
| |
| |
aerch of zeit / Ghebrec van oghen ende van tonghen’. ‘Arglist’ is de hoofse minnaar ten enenmale vreemd: ‘Nacht ende dach peinsic om di / Met truwen sonder aerghelist’ (lied 114 van Jan Moritoen). De levenswijze van de ‘nider’ is hieraan tegenovergesteld, ‘want arglist in hem cleeft’. Zo kan men het hele lied van Augustijnken doorgaan en telkens weer zal men constateren dat de woorden begrepen kunnen worden vanuit de hoofse sfeer: ‘eerlyc’, ‘goede menschen’, ‘meynen’, ‘buesheit’, ‘doecht’, ‘ongetruwicheit’, ‘prisen’, ‘onreyne’, enz. Ik geef lukraak een aantal citaten uit het werk van Jan Moritoen: ‘Waert dattic enich dinc vermochte / Dat mi eerlic wesen dochte / Ende orborlic ter zoeter fonteyne’ (13de gedicht, r. 130); ‘Ende ic zende hu een minlic zucht, / So goede ghetrauwe vruchten plien. / Die goet es hem zal goet ghescien’ (6de gedicht, r. 186); ‘Tooch mir dijn meinen’ (lied 138); ‘Elc minre hem wel te wachtene heift, / So vele der boosheit nu gesciet’ (lied 109); ‘Die duecht, die ere die an haer cleift’ (lied 29); ‘Hoe mochtic emmer wesen quader / Dan ic di dade ontrauwicheit’ (lied 62); ‘Mijn prizen es haer vele te clein’ (lied 119); ‘Onrein ghepeins no dorpernie’ (13de gedicht, r. 655).
Wanneer men op deze wijze Augustijnkens meilied opvat als een allegorische voorstelling van de ‘nijt’, een allegorisch raadsel dat men kan oplossen met behulp van de gegevens uit het inleidende kwatrijn, is het volkomen ernstig en kan het moeilijk een dubbele bodem hebben. Anderzijds is echters Stutterheims ontdekking dat er een relatie bestaat tussen dit meilied en het door Serrure in Vad. Mus. I, 369 gepubliceerde gedicht uit het Hulthemse handschrift, dat als titel Ene Boerde heeft, volstrekt overtuigend. Ene Boerde heeft, de titel zegt het al, wèl een dubbele bodem: de tekst kan op twee totaal verschillende wijzen worden opgevat, al naar men interpungeert. De oppervlakkige lezer die de versregels als in zichzelf complete zinnen opvat, moet het gedicht wel ondergaan als een ‘scheilied’, waarin een minnaar zijn ‘saerte’, zijn ‘salege suetse’ definitief de bons geeft vanwege haar onhoofse gedrag. Maar de dichter, die immers zijn tekst als ‘boerde’ aanbiedt, heeft een grap willen uithalen: als men het eerste woord van de 2de, 4de, 6de, 8ste, 11de, 13de - hier de eerste twee woorden -, 15de, 17de, 20ste, 22ste, 24ste en 26ste regel telkens met de voorafgaande
| |
| |
regel verbindt, wordt het een geestdriftig loflied op de hoofse kwaliteiten van de geliefde. Deze van oppervlakkig lezersstandpunt secundaire betekenis is voor de dichter stellig de ‘eigenlijke’. Bij de aangeduide bijzondere leeswijze klopt alles poëtisch immers veel beter. Hoe zou een dichter-minnaar die er niet maar op los bazelt in de eerste regel kunnen zeggen ‘Ic minne een wijf’ en vijf regels verder ‘nergens haer lijf ich minne’? Het geheel is een grap die, doordat er wordt bijgezegd dát het een grap is, niemand op een dwaalspoor kan leiden. De eerste uitgever heeft het gedicht al dadelijk in zijn dubbelzinnigheid doorzien en noch Kalff, die het in zijn Geschiedenis der Ned. letterkunde 1, 502 ten dele heeft geciteerd, noch Stutterheim heeft getwijfeld aan de juistheid van Serrure's interpretatie. Hoe moeten we dan echter de formele en thematische relatie tussen het ernstige meilied en de onernstige ‘boerde’ begrijpen?
Afgezien van het inleidende kwatrijn, waarvoor Ene Boerde geen tegenhanger heeft, is de structuur van het laatstgenoemde gedicht opvallend parallel met die van Augustijnkens meilied. In beide gedichten hebben we 3 strofen, ieder van 9 regels, met het rijmschema a b a b c d c c d. In beide gedichten is het woord of de woordgroep waarmee de 2de, 4de, 6de en 8ste regel van iedere strofe begint een ontkennende bepaling. In het meilied zijn die ontkennende bepalingen achtereenvolgens: tot geenre tijt, niet, node, alte zelden, sonder, niement, nemmermeer, nergent, nicht, ghein, nemmermeer, min dan niet. In de ‘boerde’ zijn het: nemmermeer, nicht, nergens, selden, wenich, negeine, nergeens, cleine, nicht, weinich, luttel, nemmermeer. Vergelijkt men de ontkennende bepalingen in de beide gedichten, dan ziet men dat nemmermeer in beide tweemaal voorkomt, niet of nicht eveneens, ghein of negeine eenmaal, selden of alte zelden eveneens, en dat het meilied eenmaal nergent, de ‘boerde’ tweemaal nergens of nergeens heeft. Alleen in het meilied vindt men tot gheenre tijt (te beschouwen als een variant van nemmermeer), min dan niet (een versterking van niet), node, niement en sonder. Alleen in de ‘boerde’ vindt men tweemaal weinich (wenich) en de hiermee verwante uitdrukkingen luttel en cleine ieder eenmaal. De vier ontkennende bepalingen die alleen eigen zijn aan de ‘boerde’ zijn alle gevallen van litotes, evenals node dat alleen in het
| |
| |
meilied optreedt en selden (alte zelden) dat beide gedichten gemeen hebben. In het meilied is de litotes dus tweemaal toegepast, in de ‘boerde’ vijfmaal, waarvan viermaal met weinich (wenich), luttel en cleine. Er is tussen de beide gedichten dus een sterke formele overeenstemming, maar ook wel enig verschil: de dichter van de ‘boerde’ heeft een opvallende voorkeur voor het litotes-effect. De thematische overeenstemming bestaat hierin, dat beide gedichten handelen over de hoofse minne - aangenomen dat mijn interpretatie van het meilied als allegorisch raadsel juist is - en wel een hoofse minne die door onhoofse gedragingen gedwarsboomd word - wanneer men het meilied ernstig opvat en de ‘boerde’ als ‘scheilied’.
De relatie tussen de beide gedichten kan, ik zei het al en ik onderstreep het nogmaals, niet betwijfeld worden. Maar hoe moet zij geformuleerd worden? Stutterheim noemt op blz. 99 drie mogelijkheden, waarvan de tweede en de derde tweevoudig zijn:
‘a. Ze zijn van verschillende dichters en zijn beide een navolging van tot nu toe niet ontdekte voorbeelden;
b. ze zijn van verschillende dichters en het ene (hetzij oorspronkelijk, hetzij navolging) heeft het andere tot voorbeeld gediend: Ene Boerde heeft invloed gehad op Klacht, of Klacht heeft invloed gehad op Ene Boerde;
c. ze zijn van dezelfde dichter, dus van Augustijnken, en in zijn oeuvre gaat Ene Boerde aan Klacht, of gaat Klacht aan Ene Boerde vooraf’.
Het komt mij voor dat we de mogelijkheid a rustig buiten beschouwing kunnen laten. Ook wanneer er achter Klacht en Ene Boerde een nog niet ontdekt voorbeeld zou staan, blijven de overeenstemmingen tussen de beide gedichten van dien aard, dat in elk geval tevens een van de twee het voorbeeld van het andere geweest moet zijn. Is Klacht, het meilied, een ernstig allegorisch raadsel, dan lijkt het mij uiterst onwaarschijnlijk dat de dichter, Augustijnken, hiertoe geïnspireerd zou zijn geworden door een gedicht met een dubbele bodem, een ‘boerde’. Het omgekeerde, dat iemand door het lezen van een typisch gestructu- | |
| |
reerd ernstig gedicht op de gedachte zou zijn gekomen om er een komische contrafact van te maken, lijkt mij veel meer voor de hand te liggen. Behalve de mogelijkheid a kunnen we dus m.i. ook de mogelijkheden b1 en c1 schrappen. Blijven de mogelijkheden b2 en c2. Om tussen deze beide een verantwoorde keus te maken moeten we ons afvragen: geeft het oeuvre van Augustijnken ons aanleiding tot de gedachte dat hij in staat zou zijn geweest tot een zelfparodie? Mijn antwoord op deze vraag luidt zonder voorbehoud ontkennend. Augustijnken treedt ons uit zijn werk tegemoet als een serieus moralist en niet als een grapjassende Uilenspiegel. De mogelijkheid b2 is de enige die voor mij in aanmerking komt. Augustijnken moet in zijn tijd een niet onvermaard ‘seggher’ geweest zijn en er zullen verschillende afschriften van zijn gedichten in omloop zijn geweest. (Ik herinner nog aan het derde handschrift, in ‘pocketvorm’, van zijn ‘glose op het Sint-Jansevangelie’, waarop R. Lievens enkele jaren geleden de aandacht heeft
gevestigd, Versl. Med. K. Vl. A. 1964, blz. 223). Jan Moritoen, de één generatie jongere Bruggeling, heeft de dichter
uit Dordrecht nagevolgd. Is het dan niet een aannemelijke veronderstelling dat een andere navolger - een collega-‘seggher’ wellicht - met weglating van het inleidende kwatrijn, c.q. beginrefrein, Augustijnkens werkstuk heeft nagebootst in een quasi-persoonlijk minnelied? Het thema van dit minnelied was evenals bij de serieuze allegorist Augustijnken het onhoofse gedrag dat de hoofse minneverhouding te niet moest doen (‘Hier om soe moets ich laen van ir’), maar de grap van de navolger was dat men zijn gedicht ook kon opvatten als een loflied op de hoofse minne.
Wanneer ik de mening uitspreek dat Augustijnken, de poëtische handhaver van de hoofse en zedelijke normen ‘in alre goeden heren hof’ - verg. vooral Sceepken -, niet tegelijk een grapjas geweest kan zijn, sta ik tegenover Stutterheim. Deze meent: ‘wie aan de dubbelzinnigheid van (de laatste drie strofen van) Klacht twijfelt, moet ook aan de dubbelzinnigheid van Ene Boerde twijfelen’. Dat laatste is onmogelijk en dus is, volgens Stutterheim, ook twijfel aan de dubbelzinnigheid van het meilied uitgesloten. Ook bij dit meilied kan men, door verandering van interpunctie, oftewel voordracht, de betekenis van de
| |
| |
tekst in haar tegendeel verkeren. Dan houdt het meilied natuurlijk op een allegorisch raadsel te zijn en is er geen enkel verband meer tussen het, in ieder geval serieuze, inleidende kwatrijn en de drie volgende strofen. Stutterheim stelt het zich zo voor, blz. 107: ‘De eerste vier verzen hadden de bedoeling bij zijn hoorders elke gedachte aan een mogelijke tweede interpretatie uit te schakelen. Des te groter was de verrassing, als hij daarna de laatste drie strofen als loflied voordroeg’. Dat zou een nog heel wat geraffineerder soort humor zijn dan een zelfparodie! Geeft het overige werk van Augustijnken ons al geen aanleiding om in hem de boertige schrijver van Ene Boerde te zien, zoveel te minder kan het Stutterheims dubbelzinnige interpretatie van het meilied ondersteunen. Had Stutterheim niet Ene Boerde als pendant - contrafact volgens mij - van Klacht ontdekt, noch hij, noch iemand anders zou ook maar op de gedachte zijn gekomen, dat Augustijnken ‘zijn argeloze lezers...meer dan zes eeuwen bedrogen’ zou hebben.
Het beslissende argument dat Stutterheim dwingt de dubbelzinnigheid van het meilied niet alleen te veronderstellen, maar zelfs als onbetwijfelbaar voor te stellen, is niet van literair-historische of -psychologische aard, maar syntactisch-stilistisch. Het is de volgorde van de woorden in de zinnen, die nogal wat afwijkingen vertoont van het normale patroon. Die afwijkingen zouden, ten dele, verklaard kunnen worden uit de vooropgezette bedoeling van de dichter om een dubbele interpretatie van de tekst mogelijk te maken. Als ik mijn interpretatie van het meilied als allegorisch raadsel waar wil maken, dien ik dus Stutterheims syntactisch argument, dat hem tot zijn these van een door Augustijnken bedoelde dubbelzinnigheid brengt, te ontzenuwen.
Het meilied bevat op zijn 31 versregels 27 hoofdzinnen. Hiervan zijn 13 volkomen normaal gebouwd en wijken 14 af van het normale syntactische patroon. Van de 13 normaal gebouwde zinnen beginnen er 4 met een onderwerp en 9 met een bepaling of voorwerp. Steeds is de persoonsvorm het tweede zinsdeel. Bij de zinnen die een bepaling of voorwerp voorop hebben staan, volgt het onderwerp op de persoonsvorm. De 14 afwijkend gebouwde zinnen beginnen alle met een bepaling of voorwerp en daarop volgt dan eerst het onderwerp en pas daarna de persoonsvorm. Bij 6 van de 14 afwijkende zinnen laat de ongewone
| |
| |
volgorde zich geredelijk verklaren uit rijmtechnische noodzaak. De persoonsvorm fungeert daarin namelijk als rijmwoord. De 8 andere zijn achtereenvolgens: dar ich niet van kan gezagen (r. 3), tot geenre tyt hy es gemint (r. 6), niet hi es ter doecht gezint (r. 8), niement ich hore prisen desen (r. 17), nergent hi wil spien na rast (r. 21), ghein doget hi sprac al sine stonden (r. 26), nemmermeer he staet na lof (r. 28), min dan niet he mint den truwen (r. 30). Het zijn allemaal zinnen met een pronominaal subject. Van de 9 normaal gebouwde zinnen met een bepaling of voorwerp voorop hebben er 5 een pronominaal subject. Van de 6 zinnen waarbij de afwijkende plaatsing van het onderwerp verklaard kan worden uit rijmtechnische noodzaak, hebben er 5 een pronominaal subject. Van de 19 zinnen met pronominaal subject hebben 6 dit dus op de gewone plaats staan en 13 op een ongewone. We kunnen hieruit concluderen dat de dichter zich een zekere vrijheid veroorloofde ten aanzien van de plaatsing van het subject - met name wanneer dit pronominaal was - in zinnen die begonnen met een voorwerp of bepaling. Van de 12 zinnen die beginnen met een ontkennende bepaling of een voorwerp met een ontkenningswoord - dit laatste is het geval in r, 26: ‘Ghein doget hi sprac al sine stonden’ - plaatsen 10 het pronominale subject direct na deze ontkennende aanloop. In slechts 3 van deze 10 gevallen speelt ook het rijm een rol. Hieruit zouden we kunnen opmaken dat de dichter speciaal in zinnen met een zware en nadrukkelijke ontkenning het subject graag in de onmiddellijke nabijheid van het ontkennende zinsdeel plaatste. Dat kan voor zijn gevoel de dictie expressiever gemaakt hebben. Maar, zal men zeggen, dit is alles toch nog geen ontzenuwing van Stutterheims argument. De expressiebehoefte van
de dichter is van een afstand van zoveel eeuwen niet meer na te rekenen. Daarentegen blijft
het een opmerkelijk feit dat juist door de ongewone volgorde van subject en persoonsvorm een tweede interpretatie van de tekst mogelijk wordt gemaakt. Hierop antwoord ik dan weer: er zijn 8 gevallen van deze ongewone volgorde waarbij het rijm niet ter verklaring kan dienen, maar in niet meer dan 6 van deze 8 gevallen kan de mogelijkheid van deze tweede interpretatie een rol hebben gespeeld, zodat er ook bij Stutterheims redenering een onverklaarde rest overblijft. Het ene onverklaarde geval is r. 26:
| |
| |
‘Ghein doget hi sprac al sine stonden’. Had de dichter enkel maar een tweede interpretatiemogelijkheid op het oog gehad: ‘Der goeder wyf haesent sin leven / Ghein. doget hi sprac al sine stonden’, dan had hij rustig kunnen schrijven: ‘Der goeder wyf haesent sin leven / Ghein. doget sprac hi al sine stonden’. Het andere onverklaarde geval is r. 3: ‘Dar ich niet van kan gezagen’. Men kan het wegredeneren door deze regel niet, zoals ik doe, als een hoofdzin op te vatten, maar als een bijvoegelijke bijzin bij ‘des lyven meyen bloet’, maar dat levert m.i. een weinig pittige mededeling op: ‘Er zijn mensen die mij vragen om de bloesem van de lieve meiboom, waar ik niet over kan dichten, omdat de mei mij geen vreugde geeft’. Het lijkt mij veel logischer dat de dichter eerst de vraag van zijn opdrachtgevers formuleert en dan in een nieuwe zin zijn negatieve antwoord op deze vraag geeft, met de motivering van zijn onvermogen. Als r. 3 echter een hoofdzin is, is de volgorde der zinsdelen bepaald ongewoon. Waarom? Zou het niet kunnen zijn omdat ook deze zin een zeer nadrukkelijk ontkenningswoord bevat? Hoe het ook zij, ook als men het geval van r. 3 zou wegredeneren, blijft altijd nog het geval van r. 26 om de overtuigingskracht van Stutterheims argumentatie beslissend te verzwakken en ruimte te scheppen voor andere verklaringen.
In een noot bij blz. 97 merkt Stutterheim nog op: ‘In Sceepken komt de volgorde “bepaling-onderwerp-persoonsvorm” uitsluitend voor, als de persoonsvorm rijmwoord is’. Daarmee wil hij, naar het mij voorkomt, de indruk wekken dat Augustijnken zich in zijn overige werk ten aanzien van de plaatsing van het subject geen vrijheden, vergelijkbaar met die in zijn meilied, veroorloofd heeft. Ik heb Sceepken er op nagelezen en kan Stutterheims constatering alleen maar bevestigen. Maar dat betekent niet dat een afwijkende plaatsing van subject en persoonsvorm in Augustijnkens werk uitsluitend tot het meilied beperkt zou blijven. In het terloops al even genoemde gedicht waarin hij het begin van het evangelie van Johannes commentarieert, vond ik de volgende passage (r. 665 vgg.):
Doen Gods enghel van Gods wegen
Boetscap brachte daer ghedreghen,
Dat vader moeder der sonden sonder
| |
| |
Die vrucht wonnen in een wonder,
Des Zacharias hadde verloren
Sprake tes tkint was gheboren.
De woordgroep ‘Des Zacharias hadde verloren / Sprake’ vormt m.i. een hoofdzin en de normale volgorde der woorden had dus moeten zijn: ‘Des hadde Zacharias verloren’. We hebben hier niet als in het meilied te maken met een nadrukkelijke ontkennende bepaling, noch met een pronominaal subject, maar het komt mij voor dat de afwijkende woordorde de dictie van de dichter expressiever heeft gemaakt. Een verplaatsing van zinsdelen ter wille van de expressiviteit vinden we stellig in r. 500/501 van hetzelfde gedicht:
Die ons maecte staet ende tijt
Metten woerden niet was dom.
De normale woordorde zou zijn geweest: ‘was niet metten woerden dom’ (of: ‘was metten woerden niet dom’, maar dat is geen vers). We zien hier dat een nadrukkelijke ontkennende bepaling Augustijnken inderdaad aanleiding kon geven tot een ‘vrijere’ zinsbouw. De passage die op de laatstgeciteerde regels volgt is ook syntactisch interessant:
In principio erat verbum.
Dat woert maecte al beghin.
Doen hadde dwoert beghin in.
Apud Deum was dwoert, bi Gode.
Doen dwoert stont tot sinen ghebode
Ende ewicheit soe was hem bi.
We zien hier drie parallel gebouwde zinnen achter elkaar, alle drie één versregel groot, alle drie met dwoert als subject. In de eerste twee zinnen is de woordorde normaal, in de derde afwijkend. Waarom? Waarom anders dan terwille van de expressiviteit?
Als Stutterheims syntactische argument zijn dwingende kracht verliest, krijgen de bezwaren die hij ook zelf al tegen zijn interpretatie heeft aangevoerd - zijn betoog is van een voorbeeldige ‘openheid’! - een verdubbelde zwaarte. Ik kom nog eens terug op r. 25: ‘Der goeder wyf haesent sin leven’. De hoofse wereld was een spelgemeenschap van hoofse heren èn hoofse vrouwen. De ‘ridder die waldoen haet’, de anti-ridder, de verpersoonlijking van de onhoofsheid, moest niet
| |
| |
alleen een gruwel zijn voor onze gefrustreerde dichter, die in de meimaand, de minnemaand, maar niet de liederen kon dichten die van hem verwacht werden, maar ook voor de edele dames onder zijn gehoor: ‘Der goeder wyf haesent sin leven’, de vrouwen van de ‘goeden’, de edelen, hebben een afschuw van zijn gedrag. Deze allegorische antiridder ‘heift verdient’, om het met de woorden van Jan Moritoen (lied 37) te zeggen, ‘datten elc reinlic wijf versmade’. De interpretatie van r. 25 heeft Stutterheim voor niet geringe moeilijkheden geplaatst: ‘Vatten we Klacht als een loflied op, dan doet zich hier geen moeilijkheid voor. We moeten dan begrijpen: “Geen der goeder wyf haesent sin leven” = “Geen der goede vrouwen (geen goede vrouw) haat zijn levenswijze”. Zonder “ghein” is de zaak minder eenvoudig. Wil er iets van de grammatische structuur van de zin terechtkomen, dan moet “der goeder wyf” betekenen: “de vrouwen van de goeden”, maar dit past m.i. slecht in het verband. Het is wel wonderlijk, dat de cryptische interpretatie op deze plaats beter slaagt dan de aperte. Maar niet alleen in dit opzicht wijken vs 25 v van alle andere dubbelzinnige verzen af. De beide zinnen die hier door de twee interpretaties ontstaan verschillen niet alleen van elkaar door de afwezigheid resp. de aanwezigheid van een ontkennende bepaling, maar ook nog door de structuur en de betekenis van een der woordgroepen’. Ten onrechte meent Stutterheim dat de cryptische interpretatie van deze regels beter slaagt dan de aperte en dat ‘der goeder wyf’ = ‘de vrouwen van de goeden’ slecht in het verband zou passen, maar terecht wijst hij op de absurde consequenties waartoe de hypothese der bedoelde dubbelzinnigheid leidt, nl. deze, dat ‘der goeder wyf’ beurtelings ‘de vrouwen van de goeden en
‘van de goede vrouwen’ zou moeten betekenen, dat ‘goeder’ beurtelings substantief en adjectief, ‘wyf’ beurtelings nominatief en genitief zou zijn! Zo gaat een dichter niet te werk wanneer hij een dubbelzinnig gedicht wil schrijven, zeker niet wanneer hij in poeticis een goed ambachtsman is. Bij de z.g. cryptische interpretatie wordt Augustijnkens meilied een bijzonder slecht gedicht. Men kan toch niet met goed poëtisch fatsoen zeggen: ‘Want arglist in hem cleeft alte zelden’, ‘Onreyne gelaet ist hem vast nemmermeer’, ‘Den goeden mach wal voor hem gruwen nemmermeer?’ ‘Cleeft’, ‘vast’, ‘wal’ en ‘gruwen’
| |
| |
zijn bepaald niet de geschikte woorden om in verbond met een ontkennende bepaling een litotes-effect te kunnen opleveren.
De navolger die Ene Boerde dichtte is waarschijnlijk niet zo maar aan het parodiëren geslagen, maar Augustijnkens meilied zal op de een of andere manier op zijn gevoel voor humor gewerkt hebben. Wat kan dit opvallende, dit tot-parodie-uitnodigende in het meilied anders geweest zijn dan die reeks van nadrukkelijk ontkennende woorden aan het begin van de even regels van iedere strofe? Onze humorist, zo kunnen we ons voorstellen, zal bij het lezen van Augustijnkens serieuze allegorie voor de grap eens al die nadrukkelijk ontkennende woorden van de even regels verbonden hebben met de voorafgaande oneven regels om de mededeling van de tekst in haar tegendeel te veranderen. Hij zal daarbij gemerkt hebben dat dit leesspelletje niet overal even goed lukte, maar dit kan hem dan juist op de gedachte hebben gebracht om zelf eens een echte ‘goede boerde’ te schrijven, waarin alles wèl zou kloppen, positief en negatief. We kunnen, geloof ik, wel zeggen dat de dichter van Ene Boerde in zijn eigen, boertige genre een geslaagd werkstukje heeft geleverd. Hij was geen dichter met een behoefte aan een bijzondere expressieve dictie - hij had trouwens van zichzelf uit in feite niets te zeggen - en kon zich daarom doorgaans ook houden aan de regels van de natuurlijke zinsbouw. Alleen de eisen van het rijm of van zijn dubbelzinnige intentie noodzaakten hem soms de woordorde kunstmatig te maken. Van de 25 hoofdzinnen in Ene Boerde zijn er 13 geheel normaal gebouwd en hebben 9 een afwijkende woordorde terwille van het rijm. Dat betekent dat de dichter maar 3 ‘vrije’ omzettingen heeft nodig gehad om een dubbele interpretatie van zijn tekst mogelijk te maken. Zijn gedicht moet daardoor in de oren van zijn tijdgenoten tamelijk natuurlijk hebben geklonken, natuurlijker dan het meilied van Augustijnken. Maar Augustijnken was dan ook een echte dichter en echte gedichten distantiëren zich
meestal veel meer van het
natuurlijke spraakgebruik dan vaardig geconstrueerde grappen. Ietwat paradoxaal zou men kunnen zeggen dat de vele afwijkingen van de normale woordorde in Augustijnkens meilied een uitnodiging bevatten tot een parodie, maar tegelijk een aanwijzing dat het gedicht zelf géén grap is.
K. Heeroma
|
|