Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De structuur van de bundel ‘Voorbereiding’ van P.N. van EyckDe bundel Voorbereiding (Bussum 1926) van P.N. van Eyck heeft alle kenmerken van een cyclus: de gedichten zijn op een bepaalde wijze geordend, vormen één geheel, krijgen hun volle betekenis pas in dat geheel en zijn gericht op één thema dat ze verbindt en in geen der afzonderlijke gedichten compleet aanwezig is. Daarbij vertoont Voorbereiding een bepaald, afgerond tijdsverloopGa naar voetnoot1). Naar de mededeling van RispensGa naar voetnoot2) heeft van Eyck zelf op het cyclisch karakter gewezen door Voorbereiding één groot gedicht te noemen, waarvan de verschillende verzen de strofen vormen en waarin steeds de volgende afdeling de voorafgaande veronderstelt. Ook de uiterlijke indeling van de bundel geeft aan dat we niet met een willekeurig aantal losse gedichten die gebundeld zijn, te maken hebben. Voorbereiding bestaat uit drie vijftallen gedichten, elk voorafgegaan door een cursief gedicht, terwijl een vierde cursief gedicht de bundel besluitGa naar voetnoot3). Dit geheel is geplaatst in het raam van een motto: ‘ascendimus ascensiones in corde’ aan het begin, ‘et cantamus canticum graduum’ aan het slotGa naar voetnoot4). Het ‘canticum graduum’, ook de graduaalpsalmen genoemd, is de groep pelgrimsliederen uit het Boek der Psalmen (ps. 120-134, Vulgaat 119-133). Reeds door verschillende kerkvaders zijn zij mystiek geinterpreteerd als de treden van het innerlijk leven (ascensiones cordis), | |
[pagina 226]
| |
waarlangs de ziel opstijgt tot God. Latere asceten en mystici verdeelden de vijftien psalmen in drie vijftallen, ze verbindend met de ‘via triplex’ der mystiek: via purgativa, via illuminativa, via unionisGa naar voetnoot5). Door in het motto verband te leggen met het canticum graduum en door de indeling van de bundel in drie vijftallen, heeft Van Eyck een aanwijzing gegeven hoe de voorbereiding zich voltrekt: langs een weg die de ‘via triplex’ in herinnering roept. In de mystieke literatuur neemt deze weg een belangrijke plaats in. Zo ook bij de Spaanse mysticus Juan de la Cruz (1542-1591), die hem bijvoorbeeld expliciet noemt in zijn commentaar op het Geestelijk HoogliedGa naar voetnoot6). Juan de la Cruz, dichter van mystieke poëzie als Noche oscura, Cántico espiritual en Llama de amor viva, welke verzen hij van uitvoerige prozacommentaren heeft voorzien, is door Van Eyck geëerd als een van zijn meesters. In het gedicht De Grot in de bundel Meesters zegt hij van hem: Hij, die het laatst een van mijn meesters werd,
Een van de liefsten;...
(V.W. 2, 441)
‘Het laatst’, dat wil hoogstwaarschijnlijk zeggen na 1920. Van 1916 tot 1918 vooral had Van Eyck zich immers in Plato en de christelijke mystici verdiept en omstreeks 1920 in SpinozaGa naar voetnoot7). De terminus ante quem moet, afgezien van Voorbereiding dat blijkens het kolofon in 1924 en 1925 is geschreven, april 1925 zijn. In een boekbespreking voor De Gids citeerde Van Eyck toen enkele strofen uit Noche oscura (V.W. 4, 474). Behalve in De Grot heeft Van Eyck Juan de la Cruz ook geëerd door de drie hierboven genoemde gedichten te vertalen (De Nacht der Ziel, Levende Vlam van Liefde, Geestelijk Hooglied, | |
[pagina 227]
| |
in de bundel Benaderingen, V.W. 2, 225-234). Zowel uit De Grot als uit de vertalingen en de daarbij behorende notities spreken Van Eycks diepe bewondering en liefde voor de Spaanse heilige èn zijn Spinozistische interpretatie van diens mystiekGa naar voetnoot8). Dit geldt eveneens voor Voorbereiding. Deze cyclus gedichten is zozeer doortrokken van Juan de la Cruz' denkwereld, in Spinozistische geest verwerkt, dat wij bij het nagaan van de structuur telkens bij zijn werk terecht zullen komen, in het bijzonder bij Geestelijk Hooglied en de commentaar daaropGa naar voetnoot9). Hieruit volgt dat het mogelijk is de bovengenoemde terminus ante quem nader te bepalen: vóór of in 1924 moet Van Eyck zich intensief met het werk van Juan de la Cruz hebben beziggehouden. Voorbereiding is niet een mystiek traktaat over de ‘via triplex’, maar een bundel poëzie, waarin gesproken wordt over een moeitevolle opgang in verschillende stadia. In die stadia vindt men bij zorgvuldige lezing telkens, soms duidelijk, soms verhuld, iets terug van de drievoudige weg der mystiek. Deze constatering betekent niet, dat de gedichten van de drie afdelingen in hun thematiek uitsluitend bepaald zijn door respectievelijk loutering, verlichting en eenwording. Zo zijn in de eerste en de tweede afdelingen purgatio en illuminatio alleen aangeduid in de cursieve gedichten, zijn het punten op de weg die steeds verder voert. Maar die punten bepalen wel de ervaringen die de ik heeft op de verschillende gedeelten van de weg, zij vormen er de voorwaarde voor. De eerste afdeling culmineert in een geluksmoment, wanneer een innig contact met GodGa naar voetnoot10) wordt beleefd, nadat er blijkens het cursieve gedicht een zuivering in de ik heeft plaats gevonden: hij wil niet meer toegeven aan ‘'t oude jeugdverlangen’ om weg te zwerven naar | |
[pagina 228]
| |
de gebieden van eeuwigheid en oneindigheidGa naar voetnoot11), nu hij dichtbij het licht ziet blinken:
Van verder dan de kim der verste kusten
Blinkt in mijn ziel dit glinsterende licht, -
Zing dan, mijn hart, want nergens kunt gij rusten
Dan in de schoonheid van een stil gedicht. (3e strofe)
De gelukservaring, die de kern van deze afdeling vormt (I, 3 herhaald in I, 4 en I, 5), wordt geschonken na een gespannen wachten in de nacht (I, 1) en een ontspannen wachten in de zomerse natuur (I, 2). Het eerste, dat het thema van een der graduaalpsalmen, psalm 130, ‘Mijn ziel wacht op de Heer, meer dan wachters op de morgen’ in herinnering roept, citeer ik in zijn geheel: Die kleine vlam in het duister,
Een stem in het diepste der ziel:
Een droom, een beginnend gefluister,
Nu 't stil is en de avond viel.
Straks ontvangen de geurige hoven
Het doorglansde geluk van de nacht,
Maar dat licht in mijn donker zal dooven,
De droom die niet zingen kon wacht.
Wat anders is 't leven dan wachten?
Want, o God, mijn hart is bereid,
Het wacht in de ruischende nachten
Het lied van uw eeuwigheid.
Het tweede eindigt met de strofe: Laat het leven u doordringen,
Wees vandaag alleen in 't nu,
En het lied dat gij zult zingen,
Is een brug van God naar u.
Thematisch zijn deze verzen verbonden met het cursieve gedicht van deze afdeling: alle drie lopen zij uit op ‘het’ gedicht, waarin God | |
[pagina 229]
| |
aanwezig is. ‘De schoonheid van een stil gedicht’ verwijst immers niet naar het esthetisch volmaakte gedicht, maar naar het gedicht waarin de volmaakte Schoonheid zich weerspiegeltGa naar voetnoot12). In I, 1 en I, 2 wordt beleden dat het gedicht door de dichter geschreven, van God afkomstig is. Verderop in de bundel vindt dit thema zijn voltooiing: in het cursieve gedicht van de derde afdeling, waar de dichter spreekt van ‘de stille lof’ die uit hem zingt. Wat Van Eyck later in Dichterschap (V.W. 2, 173-174) zal getuigen, is hier reeds korter, niet uitgewerkt, aanwezig. In Die kleine vlam worden we herinnerd aan de gedachtenwereld van Juan de la Cruz. Telkens vinden we bij hem dat de ‘nacht der ziel’ volslagen duister moet zijn om God te kunnen vindenGa naar voetnoot13). Ook het ruisen van de wind als teken van Gods aanwezigheid - een bijbelse voorstelling - treffen we bij Juan de la Cruz aanGa naar voetnoot14). Het geluk waarvan de volgende gedichten spreken, is een ervaring van enkele ogenblikken: ‘Eén uur tusschen licht een donker / Ben ik van u geweest.’ (I, 4). Het weergaloze, het gelukkigmakende van het contact overheerst, dáárop concentreert de dichter zich. Hij heeft nog niet de genade ontvangen om door deze beleving van God het hele leven in nieuw licht te zien. Zo zijn dan ook de disticha van I, 3 die volgen op de beschrijving van de Godservaring, vrijwel gelijk aan die welke eraan voorafgaan. De nachtelijke natuur is voor de ik niet veranderd. Door het centrale gedicht van de derde afdeling Gij zijt mij overal nabij naast Toen kwam de vrede onverwacht te leggen, ziet men hoezeer de | |
[pagina 230]
| |
eenheidsbeleving op dit stuk van de weg verschilt van die op de via unionis. In het cursieve gedicht van de tweede afdeling duidt de dichter de illuminatio aan:
Nacht, als gij nu, van zijn liefde zeker,
Nu mij waan noch wil voor hem verhult,
Ben ik niets meer dan een heldre beker,
Door en voor God zelf met licht gevuld. (2e strofe)
De volgende gedichten spreken van een sterk verlangen naar de dood. In II, 1 wordt dit aangekondigd, in II, 2 is het verbonden met een visioen van de gelukzaligheid na de dood, licht en kristalhelder. De ziel stijgt, ‘een sneeuwwitte vogel’, op om te zingen voor God. Het ontwaken tot ‘de scheemrige slaap van dit leven’ is er des te smartelijker om. Ook voor dit gedicht is er een verband met Geestelijk Hooglied aanwijsbaar. Daarin smeekt de Bruid, nadat zij de ogen van de Beminde heeft zien stralen: Neen, wend hen af, Beminde,
Mijn ziel begint haar vlucht!
(V.W. 2, 230).
In de aantekening bij deze passage geeft Van Eyck als toelichting: ‘Zó fel is... dat verlangen naar zijn volle tegenwoordigheid... dat de ziel zich, als uit de waterspiegelingen van het geloof zijn ogen haar aanzien, uit het lichaam stort, om reeds vóór de dood, in een extase, de hoogste vervulling, de volmaakte transformatie te genieten. Maar de tijd daarvoor is nog niet gekomen...’ (V.W. 2, 245) Deze verklaring berust op Juan de la Cruz' eigen commentaar en ook deze plaatst de extase op de via illuminations. Vlak daarvóór heeft hij over het doodsverlangen van de ziel gesprokenGa naar voetnoot15). | |
[pagina 231]
| |
Het centrale gedicht, dat uit vier onderdelen bestaat, beschrijft het doodsverlangen uitvoerig. Het spreekt van een ontmoeting ‘eens, lang geleden’ met de Doodsengel, ‘de bode van dat verre rijk’ en een nieuwe ontmoeting in het nu. Zijn gefluisterde boodschap heeft de dichter niet verstaan, maar eens, weet hij, zal hij hem weerzien: Gij komt tot mij, een stil, zacht licht dat gloort,
Een stem die spreekt, één sterk, diep, helder woord...
O licht, o woord, dat alles overmant!
'k Zal met U wandlen in een ander land.
Door dit zekere weten is het doodsverlangen nu tot levensaanvaarding geworden (II, 4 en II, 5). Het bekende opstel van Van Eyck Over leven en dood in de poëzie (V.W. 6, 374-406) draagt als motto: ‘Homo liber de nulla re minus quam de morte cogitat et eius sapientia non mortis sed vitae meditatio est’. Deze woorden gelden ook voor de hierboven besproken gedichten. Het vervolg van de bundel is een ‘meditatio vitae’Ga naar voetnoot16). Toch betekent dit nieuw verworven inzicht niet dat hiermee de strijd ten einde is. In III, 1 en III, 2 valt opnieuw een ‘mineurtoon’Ga naar voetnoot17) te beluisteren. Teruggekeerd tot het nu aanvaarde leven verkeert de dichter in een verwarring van gevoelens: | |
[pagina 232]
| |
Dit lichaam dat uw gunst mij gaf,
Van bonzend bloed en donkre zinnen,
Ik wil zijn lust niet meer beminnen.
Mijn God, ik sterf van 't leven af,
En toch, toch ben ik vuur van binnen. (III, 1)
Dit korte gedicht wemelt van tegenstellingen die onopgelost blijven. God, tot wie hij zich richt, heeft hem in zijn gunst een lichaam geschonken van bonzend bloed en donkre zinnen. De adjectieven met hun donkere o-klank suggereren dat het voor de ik van het gedicht een zware last is het lichaam zo te ervaren: hij wil immers verzaken aan de zinnen. In deze context krijgen de woorden ‘gunst’ en ‘lust’ een wrange bijsmaak. Het gevolg van zijn besluit ervaart de dichter reeds: hij weet dat hij bezig is van het leven af te sterven, te verdorren. Maar tegelijkertijd - en dat is de grootste tegenstelling van het gedicht, geaccentueerd door het herhaalde ‘toch’ - heeft hij een andere ervaring. Hij voelt dat hij van binnen vuur is. Het vuur, waarin zich geen duisternis denken laat, staat tegenover de donkere zinnen: het is het vuur van Gods liefde dat in hem brandt. In verband hiermee wijs ik weer op Juan de la Cruz. In strofe 37 van Geestelijk Hooglied vindt men de passage: In heldre nacht, bij 't schijnen
Der vlam die 't hart verteert, maar niet doet pijnen.
De Bruid verkeert hier in een staat van volmaaktheid, nadat de unio heeft plaatsgevonden. Daarom doet het liefdevuur geen pijn, in tegenstelling tot het vuur dat haar vroeger verteerd had. In zijn commentaar gaat Juan de la Cruz uitvoerig in op dat vroegere vuur: ‘Zij (die vroegere liefde, M.H.S.) leek nog op het vuur in gloeiend hout: dat hout is wel omgevormd en één geworden met het vuur... maar al is het ook vuur geworden, het wordt ook door dat vuur verteerd en gereduceerd tot as. | |
[pagina 233]
| |
verhevenheid van zo'n grote liefde. Iets verhevens immers berokkent schade en pijn aan onze natuurlijke zwakte’Ga naar voetnoot18). Bovendien komt bij Juan de la Cruz verschillende malen de uitdrukking voor dat de ziel vuur wordt: ‘De ziel ervaart zich immers als een onmetelijk liefdevuur, dat ontstaat uit dit brandend middelpunt.’ Ook in het volgende gedicht komt het niet tot een verzoening der tegenstellingen. In een situatie waarin hij het eenheidsbesef ontberen moet (‘zonder aandeel’) ten gevolge van de kracht der zinnen (‘heet gelaat’), is er voor de ik de herinnering aan een verrukkelijke liefdeservaring. De dichter evoceert liefdesnachten: De vervoering, de suizlende nachten,
Mijn tuin in de lichting van 't bosch:
Daar lag die ik liefhad te wachten,
Haar hoofd tusschen kruiden in 't mos.
Tintlende waatren ontsprongen
En verstoven tot glans van de maan,...
Maar er gaan klokken slaan en de ik spoort zijn hart (de kern van zijn wezen) aan om daarnaar te luisteren. BlijkbaarGa naar voetnoot20) herinneren zij hem aan die andere werkelijkheid, waaraan hij zich immers geheel wilde wijden. Hij beseft dat de zinnelijke liefde hem toch onbevredigd laat en smeekt God of hij eens de volmaakte eenwording met Hem mag ervaren. Ook hier blijven echter aards willen en op God gericht willen | |
[pagina 234]
| |
tegenover elkaar staan. Vandaar dat dit gedicht evenals het vorige een klacht is tot GodGa naar voetnoot21). Het centrale gedicht van deze afdeling Gij zijt mij overal nabij ademt daarentegen vrede en stil geluk. De dichter beleeft de eenwording van alles, nu hij zich door God heeft laten vinden. Na de ontmoeting met God, ‘mijn oorsprong waar ik ongedeerd/In liefde, toe ben weergekeerd...’, ziet hij de dingen om zich heen met een ander oog: En zie de kleine dingen aan,
Die stil en ernstig voor mij staan,
Verzonken in hun eigen rust,
Zoo, van ons diep verband bewust,
Heb ik hen lief en hoor tot hen,
Met wie 'k in u gelukkig ben,
En tot die nieuwe zin gewijd
Wordt al wat is nu werkelijkheid.
In dit sublieme mystieke liefdesgedicht, waarin Spinozistische overtuiging en mystieke Godservaring ineengesmolten zijn, bereikt de dichter een hoogtepunt. Juichend herhaalt hij zijn geluk in het laatste gedicht van deze afdeling, waarin de eenheid van de ziel met God en de natuur het accent krijgt. De voorbereiding is ten einde, de lente is in aantocht: Lente nabij nu, en de droom van de aarde
Suizelt rondom mij in de lichte wind,
Die overal om de voorjaarsknoppen waarde,
En ook in mij een knop gezwollen vindt.
Heb ik mijn droom nu lang genoeg gedragen?
Een nieuwe bloei is in mij voorbereid.
O diepe drift van de eerste lentedagen,
God, aarde en ziel, 't is al één heerlijkheid.
| |
[pagina 235]
| |
Tussen deze twee gedichten staat Bijen, omhoog, zwirlende, zwermende bijen, waarvan het thema het streven naar de schoonheid is, die ‘dit sterflijk lijf met loutrend geluk doorlicht’Ga naar voetnoot22). Daarmee grijpt het over de voorafgaande gedichten heen terug naar het cursieve gedicht van deze afdeling, waarvan de derde strofe begint met de regel:
O mijn aarde, laat mijn liefde u roemen
Om de schoonheid die mijn hart zich won.
De wijze waarop de derde afdeling is samengesteld, verschilt van die der andere afdelingen. Deze zijn geheel parallel opgebouwd: het derde gedicht vormt het centrumGa naar voetnoot23), de twee voorafgaande leiden ernaar toe, de erop volgende herhalen, korter, soms variërend, de verworvenheid van het kerngedicht. Ook in de derde afdeling staat het middelste gedicht centraal, maar III, 1 en III, 2 bereiden het thema ervan niet voor. Het vijfde gedicht herhaalt weer variërend de ervaring van het derde, maar het vierde heeft een andere functie. Er is nog een verschil. Het cursieve gedicht van III bevat, zeer verhuld, het unio-motief: in de ervaring van de dichter gaan tijd en eeuwigheid in elkaar op:
Winter nog, maar luide uit mist dat fluiten -
Vroege vogel die 't seizoen vergeet -
Zingt in mij de stille lof naar buiten,
Die van tijd noch eeuwigheid meer weet. (1e strofe)
Door dit motief, dat immers ook aanwezig is in III, 2, III, 3 en III, 5, is het nauwer met de gedichten van deze reeks verbonden dan de cursieve gedichten van de vorige afdelingen. Die gaven ieder een punt op de ‘drievoudige weg’ aan, waarna andere ervaringen volgden zonder | |
[pagina 236]
| |
dat opnieuw loutering en verlichting aan de orde kwamen. Bovendien is het door het motief van de schoonheid verbonden met III, 4 en suggereert het reeds de voltooiing der voorbereiding, die in III, 5 genoemd wordt. Dat blijkt het duidelijkst bij vergelijking met het cursieve gedicht van de eerste afdeling. Daarvan vormt het namelijk het tegenstuk. In Achter de tuinen is het zomer, hier winter; daar wekt de vogel het oude jeugdverlangen, hier is zijn gefluit aanleiding tot stille lof om wat de dichter dichtbij in de natuur ziet; daar is er het verlangen naar een stil gedicht, hier is dat verlangen vervuld: Winter nog is het stil gedicht. En juist daarmee kondigt het aan dat de voorbereiding ten einde loopt. Er blijft nog één gedicht over, dat buiten de drie vijftallen met hun introducerende cursieve gedichten valt: het laatste cursieve gedicht Toen zag ik water, glinstrend tusschen boomen, -. De voorbereiding is ten einde, de voorbereiding waarop? Het antwoord vinden we hier. Toen zag ik water is een bewerking van enkele gedeelten uit de zangen XXVII en XXVIII van Dantes Purgatorio: de afscheidswoorden van Vergilius, Dantes aankomst bij de rivier die hem scheidt van het Aardse Paradijs en zijn gesprek met Mathilde, die zingend bezig is bloemen te plukken in de Hof. Vanaf de overzijde van het water spreekt zij Dante en zijn begeleider toe: ‘Gij komt als vreemdelingen
en mooglijk doet mijn glimlach in deez' gaarde,
eens tot de wieg van 't mensdom uitverkoren,
u in verwondring toch even twijflen.
Maar licht geeft u dan 't psalmvers ‘Delectasi’...Ga naar voetnoot24)
Door te verwijzen naar het psalmvers ‘Quia delectasti me, Domine, in factura tua’ (want gij hebt mij verblijd, Here, met uwe daden) verklaart Mathilde haar blijde lach in de Hof van Eden, de plaats waar de eerste mens gevallen is: ondanks de zondeval mag zij zich verheugen over de schoonheid van het door God geschapen Aardse Paradijs. In dit gedicht evoceert Van Eyck Dantes verrukking bij het aanschouwen van de Hof, na de ‘engten en steilten’ ontstegen ‘door angst en twijfel | |
[pagina 237]
| |
heen’. De ik van dit gedicht is dus in de eerste plaats Dante, maar in de laatste strofe:
Glimlach, o Liefde, Ziel van licht der aarde,
Glans die mijn hart doorzonk,
Toen, óók voor mij, in de oude lentegaarde
Uw Delectasi klonk!
voltrekt zich de identificatie van de ‘ik’ Dante en de ik van de voorafgaande gedichten. Een identificatie die tot stand kon komen, doordat dit gedicht het laatste is van een bundel die één groot geheel vormt. De beleving der eenheid van het geschapene en ongeschapene, de herkenning van God in zijn schepselen hebben de dichter gebracht tot de aanschouwing van het Aardse Paradijs, dat wil zeggen van de aarde als een paradijs. De voorbereiding op deze ‘visio’Ga naar voetnoot25) heeft in de voorafgaande gedichten plaatsgevonden. Ook in Geestelijk Hooglied komt het Aardse Paradijs voor: de Bruid betreedt de Hof van Eden: Nu is mijn vrouw hem binnen,
De hof, die liefelijke, een droom voor de ogen!
Onder het appel-lover,
Daar werd uw hart met mij tot trouw verbonden,
Daar gaf ik me aan u over,
En gij hebt heil gevonden,
Waar 't onheil eens uw moeder had geschonden.
(V.W. 2, 232).
Hierbij tekende Van Eyck aan: Spreken doet daar, niet de geliefde, de ziel, maar de Minnaar, God zelf. Voor de diepste zin van het gedicht het belangrijkst is, dat hij de door dit huwelijk bereikte staat der ziel als de Paradijsstaat aanduidt: dat de hof die zij als gehuwde nu binnentreedt, de hof van | |
[pagina 238]
| |
Eden, het Aardse Paradijs is, - naar de achtentwintigste strofe in herinnering brengt, door Eva onder de appelaar verloren voor de mensheid; aan het door de zelfde appelboom gefigureerde Kruis door Christus voor de mensheid, door de ziel, aan Christus lijdend gelijkgeworden, bij de geestelijke verloving voor zich zelve herwonnen. Tenslotte nog het tijdsverloop in deze lyrische cyclus. De voorbereiding begint in de zomer (I, 3 ‘zomernacht’, ook I, 1 en I, 2) en in het laatste gedicht van III is ‘lente nabij’. In de tweede afdeling is het herfst (II, 4), het cursieve gedicht van de derde afdeling begint met ‘Winter nog’. Het feit dat de jaargetijden telkens expliciet genoemd worden ondersteunt het realiteitskarakter van de mystieke ervaringen, zoals een enkele plaatsbepaling in de bundel dat ook doet: Maar laat mij nu nog dwalen,
En liefst van al omtrent
Die stille heuvelglooiing
Aan de oever van de Brent.
(II, 4).
Maar de seizoenen in deze poëzie duiden nog iets anders aan. Ze bezitten niet elk afzonderlijk symboolwaarde; dat zou alleen opgaan met betrekking tot de herfst als jaargetijde van het doodsverlangen. Van een symbolisch functioneren van zomer en winter ten opzichte van de gedichten uit I en II lijkt me geen sprake te zijn. Anders is het gesteld met het slotgedicht, waarin de ‘oude lentegaarde’ genoemd wordt. Daar heerst de eeuwige lente van het Aardse Paradijs, een ‘locus amoeenus’ bij uitstekGa naar voetnoot26). Maar het gesignaleerde tijdsverloop van vier seizoenen versterkt wel het cyclisch karakter van de bundel. Het symboliseert zijn afgeslotenheid, het afleggen van de hele weg. Daarom is het aanduiden van de tijd waarin de ervaringen zich afspelen, ook een structuurelement van Voorbereiding, zij het van minder kracht dan het symbolisch ruimte-element van de ‘via triplex’.
Alkmaar Margaretha H. Schenkeveld |
|