Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Verbijsterend tekstbederf (Aanvulling)In Ts 81, 211 publiceerde ik naar hs. Brussel K.B. II 2252 een ‘verkoolde genster van een vergane mystieke gloed’. Ik wil daar even op terugkomen, niet omdat ik niet goed geluisterd heb, maar omdat ik thans de onmiskenbare allure van de tekst met de auteursnaam kan bevestigen. Pas achteraf werd het mij duidelijk dat de jonkvrouwe uit de vierde paragraaf - nummert men de regels, dan is dat r. 12 - niemand minder is dan Beatrijs van Nazareth (1200-1268). Terloops wijs ik er op dat ik bewust de naam van Nazareth blijf gebruiken. Pater Reypens opteert m.i. ten onrechte in de titel van zijn laatste boekGa naar voetnoot1) voor Beatrijs van Tienen. Niet alleen is haar geboortestad, waar zij slechts ongeveer negen onbewuste kleuter- en kinderjaren heeft doorgebracht, minder belangrijk dan het door haar vader gestichte klooster Nazareth bij Lier, waar zij van 1236 tot 68 vertoefde en waar zij 31 jaar als priorin fungeerde; maar ook de door P. Reypens zelf geschapen traditie heeft haar rechten. Gegeven blijft gegeven; wij hoeven niet lakser te zijn dan de burgerlijke stand. De zaak is tenslotte te onbelangrijk om achteraf verwarring te stichten. Vergelijken wij nu de in Ts 81, 211 gepubliceerde mozaïek met de uitgave van Beatrijs van Nazareth door Reypens en Van Mierlo dan komen wij tot de volgende konkordantie. R. 1-2: niet teruggevonden bij Beatrijs. R. 3-4: Beatrijs I, 3-4. R. 5-6: Beatrijs V, 40-44. De woorden kunnen moeilijk méér door elkaar gegooid worden. De volgorde der substantieven is bijna precies andersom. ‘Verbrand’ heeft zich van ‘borst’ losgemaakt om zich met ‘keel’ te verbinden; ‘verdroogd’ heeft de tegenovergestelde weg gevolgd. Het ongebruikelijk en wellicht onbegrijpelijk geworden Verswijnt ‘teert | |
[pagina 77]
| |
uit (van het merg)’ verdwijnt voor ‘verdroecht’. Het tweede ende in V, 41 is in geworden. Het bloed verwalt ‘verhit, kookt’Ga naar voetnoot2) niet meer, maar is vael ‘lijkbleek’. R. 7: ongeveer Beatrijs III, 49-52 (of ook III, 18-19?). R. 8-9: ongeveer Beatrijs III, 25-27. R. 9-10: Beatrijs III 34-36 (of ook III, 22-23 en IV, 28-29?). R. 10-11: vergelijk Beatrijs III, 40. R. 12-14: Beatrijs IV, 28-33. In deze passage valt vooral op dat (die edelheit enz.) der minnen steeds veranderd is in (die edelheit enz.) gods. R. 15-16: Beatrijs VI, 5-9. Mogelijk heeft therte ‘cor’ in VI, 12 aanleiding gegeven tot het bijbelcitaat over het dorstige hert ‘cervus’, waarmee de tekst in het Brusselse hs. besluit.
Alles samen wel een zeer onzuivere echo van Beatrijs. Maar is niet alles wat aan haar stem herinnert, waardevol?
R. Lievens |
|