Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Spiegel, schrijver van de Twe-spraackNa het verschijnen van mijn uitgave van de Twe-spraack heb ik enige correcties aangebracht, o.a. een foutieve vertaling van ‘amoena’ verbeterd, en in kleine kring bekend gemaakt. Enige jaren geleden heeft professor Michels allervriendelijkst op die onjuiste vertaling gewezen (N.Tg. 1963, pag. 283), maar nooit is er aanmerking gemaakt op mijn bewijzen voor het auteurschap van Spiegel, totdat in 1965 Dr. G. Geerts de hele voorraad stuk voor stuk op de weegschaal heeft gelegd en te licht bevonden. (Ts. LXXI, 261-269). Op mijn vraag aan deskundigen wat mij nu nog te doen stond, luidde het antwoord eenstemmig: óverwegen. Het resultaat is opvolgen van dat advies en aldus trachten te redden wat er nog te redden valt. Ik behandel de punten in de volgorde die Geerts er in zijn artikel aan geeft. De eerste opmerking, blz. 261, geldt professor Caron, mij slechts zijdelings. Terecht merkt Geerts op dat prof. Caron in zijn uitgave van H.L. Spiegel's Trivium (1962) als schrijver Spiegel noemt zonder opgave van redenen, hetgeen impliceert dat hij mijn argumentatie voldoende achtte. Ik heb diezelfde gedachte wel gekoesterd, dus was de zienswijze van Geerts me niet onaangenaam. Ook heb ik stilgestaan bij het opmerkelijke feit dat juist drie Amsterdamse hoogleraren Te Winkel, Stoett en Caron zich voor Spiegel verklaarden en dat ook de drie door mij genoemde zeventiende-eeuwse Spiegelomanen (over wie beneden) wellicht niet toevallig, gezien het plaatselijk chauvinisme van onze hoofdstedelingen, Amsterdammers waren. Uit de werken van de oudste hoogleraar uit deze eeuw, Te Winkel, blijkt dat hij al lang voor het fatale jaar '13, waarin mijn uitgave verscheen, nooit iemand anders dan alleen Spiegel als de schrijver beschouwde (Te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche Taal, 1901 blz. 3, 4: ‘Voor de 16e eeuw heeft men eenige spel- en spraakkunstige werken uit den tijd zelf, zooals ... en van de Kamer in Liefd' Bloeyende (H. Lz. Spieghel), Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, Leyden 1584, de eerste Nederlandsche spraakkunst ...’). | |
[pagina 53]
| |
Het geviel dat ik, gedachtig aan het wetenschappelijk werk van professor Caron, soms ging twijfelen aan mijn proselietmakerij, ten slotte zo sterk dat ik de hoogleraar schriftelijk om inlichtingen heb gevraagd. Ik kreeg een vriendelijk antwoord, maar ook - om het minder parlementair uit te drukken - lelijk de kous op de kop, bovendien toestemming om de gegevens in zijn brief te publiceren. Prof. Caron deelt het volgende mee: ‘Op de titelpagina van de Twe-spraack wordt geen schrijversnaam, maar een gezelschap genoemd: de kamer gaf het uit. Officieel kan men dus niet spreken van de schrijver (enkelv.). Op blz. 63/64 van de Twe-spraack zegt Gedeon, dat hij “bij een vande onze korteling een ruigh bewurp van zulx gezien” heeft (zulx = woordsoorten en buiging). Het enkelv. “een vande onze” wordt op pag. 97 vervangen door het mv. “bij den Rederijkers alhier”: Gedeon en Spiegel zijn één, maar voor het publiek is Gedeon een andere. Zo, door die voorstellingswijze is 't mogelijk dat Gedeon heel betrouwbare dingen zegt over een lid (Spiegel) en zo kon hij uitvoerig meedelen wat dit lid heeft geschreven’. Tot zo ver de bewijzen van prof. Caron. Het komt mij voor dat ze van grote waarde zijn. Daarbij levert de hoogleraar critiek op mijn uitlating: ‘Daarom kan de verbazing van Coornhert (met betrekking tot de Twe-spraack) slechts de vlugheid van het uitkomen gelden’ (pag. 99 van mijn uitgave). Coornhert had zelf een grammatica willen schrijven, maar door omstandigheden was er niets van gekomen, ‘reden waarom hij zich buitengewoon verheugde, toen hem in '83 het werk van de Kamer getoond werd, vooral omdat het zo sterk puristisch was’, schreef ik op diezelfde blz. 99. De Twe-spraack is gedateerd 1 juli 1584, in '83 is Coornhert er reeds blij mee. Ik constateer dit zelf, had dus verder moeten constateren dat Coornhert zich verheugde over een complete of bijna voltooide grammatica, maar laat de bêtise ‘uitkomen’ uit mijn pen vloeien. Coornhert wist alles van het uitkomen af; zijn voorrede stond er immers in. Geerts is deze flater ontgaan, want hij schrijft (blz. 268, 269): ‘De verbazing waarvan Coornhert in de Voorreden uiting geeft, kan men met Kooiman (blz. 99) blijven zien als een gevolg van de vlugheid van het uitkomen’. Verder deelde prof. Caron mij mee, dat hij een particulier schrijven | |
[pagina 54]
| |
van Sterck in bezit heeft, waarin deze óf Spiegel, óf Coornhert óf Roemer Visscher als schrijver wil zien en dat in een ‘Naamlijst’ achter het werk van E. Zeijdelaar: ‘Nederduitsche Spraakkonst ten dienste der Nederlandsche Taalminnaars’ Utrecht 1781, Simon Stevin als auteur te boek staat. Er is dus altijd onzekerheid geweest en Geerts' artikel heeft ook geen andere bedoeling dan aan te tonen dat het auteurschap van Spiegel volstrekt niet vaststaat. Wanneer ik nu mijn standpunt ga verdedigen, moet ik erkennen dat ik in mijn uitgave van de Twe-spraack herhaaldelijk de lof gezongen heb van de consequentie in Coornherts spelling en buiging (tussen blz. 83 en 154 dertien keer). Het was me te doen om zoveel mogelijk bezwaren tegen het auteurschap van Spiegel te verzamelen. Ik zag in, evenals Geerts, dat slechts twee schrijvers in aanmerking kwamen, Coornhert en Spiegel, en voor mij bleef slechts Spiegel over. Het is door het artikel van Geerts duidelijk geworden dat er aan de deugdelijkheid van mijn bewijzen nogal wat schijnt te ontbreken. Doordat mijn uitgave voor een deel uiterst nauwkeurig is gelezen, elders weer veel te vluchtig, komt het mij voor dat Geerts voor een zware taak stond. In die mening ben ik versterkt door het groot aantal originele bewijzen dat tegen mijn bewijsvoering is opgetast, resultaat van omvangrijke onderzoekingen. We kunnen de door Geerts geopperde bezwaren als vragen beschouwen, die ik beantwoord in de door hem gegeven volgorde. Blz. 262 van Geerts' artikel. Naar aanleiding van K's bewering, dat Spiegel de schrijver is, dat Coornhert in zeer nauwe betrekking staat tot de ‘Letterkunst’, zodat het nodig is bewijzen bij te brengen voor het auteurschap. - Opmerking van Geerts: ‘Het is hierbij niet gemakkelijk... iedere gedachte aan enig apriorisme volkomen te onderdrukken’. - Antwoord: ofschoon Geerts zich met ‘iedere’, ‘enig’ en ‘volkomen’ voorzichtig uitdrukt, is het best mogelijk het poneren van een stelling, gevolgd door bewijzen als een voorbeeld van apriorisme te zien. De titel van een boek of van een artikel is er dan ook vaak een voorbeeld van. Maar liever dan te filosoferen over de grenzen van apriorisme verander ik van batterij om te wijzen op het bekende verschijnsel, dat iemand die zich mag verheugen in de gunst van een | |
[pagina 55]
| |
ander soms harde uitvallen van die ander te verduren krijgt. Zo heb ik Spiegel (gemakshalve schrijf ik nooit ‘Spiegel’) niet gespaard met gevolg dat Dr. A.C. de Jong in het geweer komt om hem tegen mij te beschermen: ‘Kooiman drukt zich veel te sterk uit, waar hij Twespraack blz. 118 van de ‘jammerlijke inconsequentie van Spiegel's spelling spreekt. Bovendien vinden in 't algemeen juist die spellingen in de Brieven (van Spiegel) steun, die in overeenstemming zijn met de regels van de Twe-spraack’. Blz. 262, 263. N.a.v. mijn bewering dat Montanus weten kan dat Spiegel de schrijver is, zegt Geerts: ‘Zo staat hij (K.) er b.v. niet bij stil dat de oudste vermelding van de naam Spiegel (Montanus, 1614), die overigens in hetzelfde verband ook Coornhert noemt: zie Kooiman a.w. blz. 81) dertig jaar jonger is dan de Twe-spraack (Coornhert was ondertussen al 25 jaar overleden)’. Mijn antwoord hierop luidde in 1913 (blz. 80, 81): Een getuigenis van Petrus Montanus, den vertaler en voortzetter van het werk van Isacius Pontanus: Rerum et urbis Amstelodamensium historia. Deze historia geeft o.a. beknopte levensbeschrijvingen van bekende overleden Amsterdammers. Pontanus' werk zag het licht in 1611, zoodat van Spieghel in deze uitgave nog geen melding gemaakt wordt. Maar in de Historische Beschrijvinghe der wijt beroemde Coopstadt Amsterdam. Eerst int Latijn ghestelt ende beschreven door Joh. Isacium Pontanum. Ende bij den selven oock naderhandt naerstich oversien ende op veel plaetsen vermeerdert ende verbetert. Ende nu wt des Autheurs laetste Copije in Nederduyts overgheset. Door Petrum Montanum 1614, lezen we over Spieghel op pag. 286: ‘Voorts wat zijne schriften selfs belanght, can wt de selve, wesende int Nederduytsch gheschreven, gespeurt werden, dat hij beneffens zijn vriendt Coornhert, groote vlijt aangewent heeft, om onze Nederlandsche tale van uitheemsche woorden te ontladen, ende die met haer eijghene veren te vercieren. Waarover bij hem oock behalven Grammatica ende Rhetorica uitgegeven ende gestelt is een Nederduyts Dialectica, dewelcke hij met het woordt van Redencavelinghe heeft willen uitspreken: ghelijck hij de Grammatica noemt Letterkonst ende Rhetorica Reden-rijck-konst’. Toevoeging. Ik had in mijn uitgave de woorden hem, Grammatica en | |
[pagina 56]
| |
Letterkonst gecursiveerd, nu ook nog: overleden. Petrus Montanus, ‘Latijnsch schoolmeester’ te Amsterdam, noemt in sobere bewoordingen juist de hoofdzaken: het streven naar purisme van Spiegel, evenals van Coornhert (reeds toen Spiegel nog slechts veertien jaar was), hun vriendschap, maar geen samengaan in het schrijven van grammatica, dialectica en rhetorica, waarvoor Spiegel Nederlandse woorden bedenkt. Wie vermoedt dat Montanus zijn stad- en tijdgenoten Spiegel, Roemer Visscher en andere leden van de Eglantier persoonlijk gekend heeft, durf ik niet tegen te spreken. Blz. 263 van zijn art. spreekt Geerts over de drie boven door mij bedoelde Amsterdammers: Dafforne, Plemp en Brandt. Het spraakkunstje van de Engelsman Dafforne is evenwel niet meer dan ‘een compilatie’ (met verwijzing naar de Vooys, Verz. Taalk. Opstellen I, 283). Antwoord. In 1913 heb ik over Dafforne slechts gezegd: In de Grammatica, ofte Lees-Leerlings-Steunsel; Gestelt door Richard Dafforne, Amsterdam 1627, lezen we op pag. 52: ‘De Hert-Spieghel (wiens schrijver des Tweespraeks schrijver is)’ (blz. 82). Toevoeging. Deze Engelsman wordt door De Vooys gunstig beoordeeld. Het ligt voor de hand dat een compilator-snuffelaar geen genoegen neemt met ‘uytghegheven bij de kamer In Liefd Bloyende’, maar wel zo lang gezocht en gevraagd heeft tot hij bij Spiegel, de schrijver van de Hertspiegel, terecht kwam. Antwoord in 1913 betreffende Plemp (blz. 83), die Geerts wel noemt, maar niet ‘behandelt’. Plemp doelt in zijn Orthographia belgica, Amst. 1637, § 6,ook op de Tweespraack, wanneer hij o.a. geloovich wil schrijven en niet geloovigh, zoals b.v. ‘H.L. Spiegelius, een familielid van mij (familiaris meus), geen man uit het volk (haud proletarius)’. Toevoeging. De heer Cornelius Giselbertus Plempius (1574-1638) was een aristocraat die op aanraden van een vriend zijn boekje in het Latijn schreef, omdat het volk de inhoud, al was die in het Nederlands gesteld, toch niet zou begrijpen. Het blijkt dat hij zich voor zijn verwant Spiegel niet behoeft te generen. Hij doelt op verschil van mening over een punt, behandeld op pag. 43, 44 van de Twe-spraack. Dat de twee voorname familieleden elkaar in hun woonplaats Amsterdam wel eens of dikwijls ontmoet hebben, kan ik niet bewijzen, wel veronderstellen. | |
[pagina 57]
| |
Geerts, pag. 263: ‘De interpretatie die aan de passages uit Brandt is gegeven, wordt volstrekt niet geadstrueerd’. Antwoord in 1913 betreffende Brandt (pag. 82 van mijn uitgave): ‘In een inleiding tot de beschrijving van vertoningen bij ‘d'Afkunding der Eeuwige Vreede’ in 1648 spreekt Brandt van de toenemende taalverbastering in de vorige eeuw ‘totdat de Hollandse Kamers’, vooral ‘In Liefd' Bloeyjend' ... haar moederlijke taal gesuivert hebben... Zij gaven in 't jaar 1584 de Nederduitsche Letterkunst, en in 't jaar '85 de Redenkaveling (welke schriften door Spiegel gestelt waaren) uit’. Toevoeging. Ik had zoveel vertrouwen in de Amsterdamse historicus dat ik deze passage zonder critiek heb aanvaard. - Ik weet steeds niet of mijn opponent die in Coornhert de auteur van de Twe-spraack ziet, hem ook als schrijver van de Redenkaveling beschouwt. Geerts, pag. 263 over Moonen: de spraakkunst van Moonen is niet meer dan een compilatie evenals die van Dafforne. Antwoord: ‘Inderdaad is het werk van Moonen een samenvatting van wat sedert de Twespraack door de renaissance-grammatica was nagestreefd’. (De Vooys, N.Tg. XVI blz. 280). Moonen volgde in zijn Nederduytsche Spraekkunst al te slaafs de grammatica van de Duitser Schottel(ius); hij had een ongekend succes, want zijn Spraekkunst was de eerste die verscheidene drukken beleefd heeft. Hoe deze spraakkunstenaar al compilerende en bevindende dat de leden van de kamer de Twe-spraack geschreven hadden, op Spiegel gestuit is, kan ik niet zeggen. Om de vermaardheid van zijn grammatica heb ik hem ‘een man van gezag’ genoemd. Het is geen wonder dat Geerts, zelf een zeer oorspronkelijke geest, een afkeer van compilatoren heeft, vooral als zij zoals Moonen, eerst in 1706 een uitspraak doen over 1584. Op mijn voetspoor deelt Geerts (blz. 263) mee dat Bilderdijk Coornhert als schrijver van de Twe-spraack beschouwt. Ik heb indertijd naar andere voorstanders van Coornhert uit vroeger of later tijd gezocht, maar niemand gevonden en het heeft me wel enigszins verbaasd dat Geerts bij het zoeken van bewijzen naar het auteurschap van Coornhert er niet in geslaagd is Bilderdijk uit zijn isolement te verlossen. Evenwel, waar niet is, verliest de keizer zijn recht en des te sterker kan men mij verwijten dat ik bij het speuren naar getuigen voor Spiegel onvol- | |
[pagina 58]
| |
ledig geweest ben. Prof. J.W. Muller nl. heeft in Twee onbekende werken van Spieghel (deel XX pag. 200-209 van dit tijdschrift, 1901) slechts aan Spiegel als auteur van de Twe-spraack gedacht. Toch is zo'n steun me natuurlijk welkom bij de zware taak Spiegel als enig auteur te handhaven. Geerts op blz. 263/264 (Samenvatting) Uitlatingen van schrijvers die over meer dan een auteur spreken, zoals Van Heule, die ‘de Amsterdamsche Letterkonstenaars’ noemt en die ‘taalgeleerden’ opsommend nooit Spiegel, wel Aldegonde, Ampzing, Cats enz. enz. vermeldt, worden door Kooiman verzwegen. Antwoord. ‘En aldesniettemin en evenwel nochtans’ om met een alexandrijn van de hier genoemde vader Cats te spreken, zal ik daarover blijven zwijgen. Het is immers een angst aanjagende, veelkoppige menigte. Daarom was en is mijn standpunt: degenen die voor Spiegel pleiten, noemen en de overigen als tegen te beschouwen. Een zeer gewaardeerd tegenstander was mijn leermeester, professor Kalff die in 1906 schreef: ‘In de door hen (de leden van de Amsterdamse Kamer) uitgegeven Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst...’ (Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde III, blz. 537). Bij mijn promotie in 1913 heeft hij evenwel gezwegen, waarschijnlijk in de verwachting dat de tijd me wel mores zou leren. De Twe-spraack kondigt zich zelf aan als uitgegeven door ‘een gezelschap’ zoals prof. Caron zegt. Dit was voor de grote massa voldoende en het is verwonderlijk dat er desondanks na Spiegel's tijd nog speurders zijn geweest die bij hem terecht zijn gekomen. En eigenlijk begrijp ik niet wat we met al die mensen die een meervoudig schrijverschap noemen, moeten beginnen, als er toch niemand bij is die Coornhert als auteur voordraagt. De alinea op blz. 264 van Geerts' artikel beginnend ‘Een argument van een heel andere aard’ kan, naar me gebleken is, moeilijkheden opleveren. M.i. kan de inhoud van Geerts' woorden als volgt worden samengevat: Volgens Kooiman kan de passage ‘vant beloop der Natuurlijker dinghen’ (Twe-spraack blz. 85 vlg.) slechts door Spiegel geschreven zijn. ‘Het is mogelijk dat deze zin slechts verenigbaar is met de filozofie van Spiegel’, maar is er dan niets anders in de Twe-spraack dat ‘duidelijk van Spiegel afkomstig is. Is het zonder meer | |
[pagina 59]
| |
uitgesloten dat iemand anders de tekst heeft geschreven en dat Spiegel dat zinnetje “enigszins erbij gesleept” heeft?’. Het antwoord moet zijn: ‘Het is mogelijk’ is een zwak synoniem van ‘het staat als een paal boven water’. Over dit ‘beloop’ kan Spiegel nooit zwijgen. Er is veel over geschreven, o.a. in mijn uitgave, blz. 85, door Geerts boven genoemd. Toch blijken enige voorbeelden nodig. Hartspiegel I 217: God, natuurs belóóp, en 't volgh-gheschick der dingen, II, 261: Volgh der naturen wet, zo queld u geenen morgen, VI, 65: Wie volght natuurgods les? VI, 93: Natuur-god niemand dringt tot zorchelijck behoeven. (In mijn uitgave, pag. 87). De tekst van de Twe-spraack is, veronderstelt Geerts, door Coornhert geschreven; anderen menen door Spiegel. Tertius non datur, niemand zal aan een ‘nègre’ denken. Hieruit volgt dat Spiegel van een gelegenheid gebruik gemaakt heeft om van ‘het beloop’ te getuigen en dat Coornhert (zonder het door hem verfoeide getuigenis op te merken?) daarna het werk heeft voortgezet. Aan het eind van de Twe-spraack dringt het nog eens in de tekst door: ‘Natuur, na-het-ur, na het oorspronkelijke, als t'eerste naast Ghód in de dinghen zynde’ (blz. 111). Geerts blz. 264: ‘Bij Coornhert, zo zegt hij (K.) blz. 84, vindt men zelden, “worden”; bij Spiegel en in de Twe-spraack anderzijds zelden “werden”. De eerste heeft gewoonlijk “heyden”, Spiegel en de Twespraak hebben daarentegen “heden” als meervoudsvorm van substantieven op “heid”. Is het m.b.t. dergelijke kleinigheden wel mogelijk zekerheid te verwerven, zonder dat men de handschriften voor onderzoek ter beschikking heeft? Deze kwestie laat ik buiten beschouwing;’ Antwoord. Aangezien de hier genoemde punten als ‘kleinigheden’ beschouwd kunnen blijven, kan ik aandacht voor iets anders vragen. In de eerste plaats heeft Coornhert voorliefde voor des in genitieven op -heid, b.v. des waarheids, terwijl men der waarheid zou verwachten; daarentegen is Spiegel in dit geval op der waarheid enz. gesteld. Vooral bij Spiegel is dit zonderling, omdat hij bijna nooit een andere genitief dan des toelaat. In de tweede plaats staat Coornhert geïsoleerd door als meervoud van het morfeem ‘heid’ de vorm ‘heiden’ te schrijven. Op de twee bladzijden 23 en 24 van de Zedekunst komt negenmaal ‘gheneghentheyden’ voor. In Holland is de Brabantse vorm ‘heiden’ | |
[pagina 60]
| |
niet doorgedrongen, wel het Vlaamse ‘heden’. De voorkeur van Coornhert voor het in Holland ongewone ‘heiden’ vindt misschien zijn verklaring in de redenering dat het niet logisch was deze ei in het mv te veranderen. Bij ‘lid-leden’ enz. was voor deze redenering geen plaats, want het mv. ‘lidden’ was nergens te vinden. In deze snel passerende passage vindt G. toch nog gelegenheid aan te dringen op een onderzoek van de handschriften, zoals Koelmans met dat van Bontekoe te werk is gegaan (NTg. 56, 153; 1963). Vlaming prees Wetstein om zijn nauwkeurigheid bij het gebruik van de handschriften en Prof. J.W. Muller roemt ‘Vlaming's met philologische nauwgezetheid bewerkte uitgave van Spieghel's werken’ in zijn artikel Twee onbekende werken van Spieghel (Ts. XX blz. 297; 1901). Coornhert's werk is in veilige handen geweest bij Becker, Zedekunst dat is Wellevenskunst, 1942 en Van der Meulen, Het Roerspel en de Comedies van Coornhert, 1953. Het doet wat eigenaardig aan de ongeletterde Bontekoe hier in gezelschap te zien van de geleerden Coornhert en Spiegel, maar de raad betreffende de hss. kan nooit genoeg gegeven worden. Op blz. 265 wordt door Geerts opgemerkt dat, zoals K. geschreven heeft o < au en o < u in de Twe-spraack worden onderscheiden door een diakritisch teken. Dit onderscheid maakt Spiegel in de Twe-spraack en in de Hertspiegel en Coornhert eveneens in de Twe-spraack, in zijn voorrede. Vraag: maakt deze konstatering het auteurschap van Spiegel waarschijnlijk? Antwoord. Mijn opponent heeft, zoals boven blijkt, gelezen dat ik de Hertspieghel noem als voorzien van het bijteken op de o, maar over 't hoofd gezien dat ik daarnaast wijs op een door prof. Muller uitgegeven brief van Spiegel (Ts. XX, pag. 200-210; 1901). De brief is niet ondertekend, omdat er iets aan ontbreekt. Duidelijk is nog Ao. mundi 1583. Op blz. 201 toont Muller afdoende aan dat de brief van Spiegel is. De o's tonen ons de Twe-spraack in wording: op de ǒ komt nog nooit een teken voor, b.v. tot, doch, op de ō wordt het wel aangebracht, b.v. verkóóp, zóó. In de voltooide Twe-spraack bestaat wat deze vocalen betreft een schone harmonie, die het werk moet zijn van één schrijver, van Coorn- | |
[pagina 61]
| |
hert naar de mening van mijn opponent, waaruit volgt dat Coornhert in aanmerking komt voor het auteurschap van de Twe-spraack. Nu kan men alle werken van Coornhert doorzoeken, maar het bewuste teken is onvindbaar. Onwillekeurig denken we hier aan ‘ik weet wat beter is, ik beveel het aan, maar het slechtere breng ik in praktijk’, een handelwijze die men kan verwachten van een man die meermalen zijn heil in de vlucht heeft moeten zoeken. Ik heb daaraan nooit gedacht, omdat hij niet om zijn euvele daden, maar om zijn euvele opvattingen vervolgd is, hetgeen mij niet belet grote bewondering voor hem te hebben. Eigenlijk ben ik er van overtuigd dat ook mijn opponent geen boosdoener in Coornhert ziet, integendeel, hem kan respecteren. Dan moet ik volstaan met te verklaren dat ik zijn motieven niet begrijp. Wel wordt de kans groter dat hij de Redenkaveling die a.h.w. een vervolg op de Twe-spraack is en die ook het ‘bijteken’ vertoont, evenals de Twe-spraack aan Coornhert toeschrijft. Tot nog toe heb ik aan een erg simpele oplossing gedacht: Coornhert wil de Twe-spraack van zijn vriend niet ‘ontsieren’ door de tekens op de (o) o weg te laten. Dat die kleine voorrede voor het overige zoveel afwijkingen vertoonde van de Toe-eyghenbrief en de tekst van de Twe-spraack, dat daaruit al blijkt dat Coornhert de schrijver niet kon zijn, wat hij ook niet wilde, is een andere zaak. De laatste regels op blz. 265 van Geerts' artikel zijn zo belangwekkend dat ik ze hier in hun geheel citeer: ‘Ook als Kooiman een geval als “eenre talen” bespreekt, blijft alles even vaag. Een dergelijke synkope noemt hij bij Coornhert algemene regel. Op grond van materiaal dat ik uit de Lustighe Historien, de Comedies en de Zedekunst heb verzameld lijkt me deze opvatting evenwel moeilijk houdbaar. De tegenstelling tussen Coornhert enerzijds en Spiegel en de Twe-spraack anderzijds acht ik dan ook in dit opzicht niet bewezen’. Terecht spreekt Geerts over mijn ‘vaagheid’. Het is een aangeboren eigenschap, maar ik ben in goed gezelschap. Ik kan uit Geerts' artikel een fraai boeketje vaagheden plukken zonder hem te kort te doen. Velen tillen immers veel te zwaar aan de ongunstige kant van ‘vaag’. Ze moesten wat meer denken aan Thijs Maris en de symbolisten. Als ik vier eeuwen vroeger geleefd had, in de tijd van de zinspreuken, zou mijn devies zijn geweest: liever vaag dan fout. | |
[pagina 62]
| |
De daarop volgende regels van Geerts, boven geciteerd, wijzen zonden enige vaagheid op een persoonlijke opvatting. Overgebracht op het objectieve vlak luiden ze: Op grond van materiaal, uit de werken van Coornhert verzameld, is deze opvatting niet houdbaar. De tegenstelling tussen Coornhert enerzijds en Spiegel en de Twe-spraack anderzijds is dan ook in dit opzicht niet bewezen. In de bewoordingen van Geerts is het een meesterlijke passage. Een ander kan best tot een afwijkende conclusie komen. Het is Geerts slechts te doen om voor Coornhert te pleiten, ook al beschikt hij niet over overtuigende bewijzen, zoals hij zelf zegt; m.a.w. hij is volkomen gedekt. Maar ik moet steun zoeken voor mijn bewering dat vormen met syncope bij Coornhert veelvuldig voorkomen. In de Comedie vande Blinde voor Jericho 1235, wilt mijnre ontfarmen; 't Roerspel vande kettersche werelt, 216 tweereley goeden; Comedie van Lief en Leedt, 27, alreley maten, vs. 232 driereley, maar vs. 223 zijnre Lantsluy ofte zijner ghesellen, naast elkaar. In het begin van de Zedekunst (uitg. Becker, 1942) vond ik van blz. 7 tot blz. 31 op blz. 8 in zyner aart, maar 9: t' zynre tyd, en: in zynre macht, 15 der gheenre die, 14 zynre zielen, 17 tweereleye, 21 na zynre aart, 22 alreleye ghebreken, 28 eenreleye aart, 31 zynre zelfs huysvrouwen. In de korte voorrede van Coornhert voor de Twe-spraack: mynre handen, zynre meninghe, eenre talen. Verder in de Twe-spraack: blz. 10 der ghener die, 14 op enerlei wijze, 15 uyt enerhande óórzaac en vervolgens nog 26 van dergelijke vormen. Van vormen met syncope is geen enkel voorbeeld. Herhaaldelijk komt ghenerley = onzijdig voor, waar Coornhert graag gheenreley zou schrijven. ‘Van vormen met syncope is geen enkel voorbeeld’ kan uitgebreid worden tot alle werken van Spiegel. Er is in dit opzicht wel een duidelijk verschil in de taal van beide vrienden. Vormen als eender komen bij Coornhert en, minder frequent, bij Spiegel voor. Daarom heb ik van epenthesis niet gerept. Dat de door mij verstrekte gegevens nauwkeurige controle vereisen, behoeft geen betoog. Op de overgang van blz. 265/266 lezen we: ‘Helemaal ten onrechte veronderstelt Kooiman een dergelijke tegenstelling (tussen Coornhert en Spiegel) op grond van het gebruik van feminiene buigingsvormen. | |
[pagina 63]
| |
“Der” zou b.v. veel frequenter zijn bij Coornhert dan bij Spiegel en in de Twe-spraack, waar des zou overheersen. “Maar het is m.i. best mogelijk dat men 100 blz. Coornhert leest zonder één enkele keer der te ontmoeten”. De laatst geciteerde woorden vormen een magistraal fijnzinnig zinnetje. Schijnbaar is “m.i.” overbodig, maar het is volkomen onmisbaar. De betekenis is: naar mijn mening en naar de mening van degenen die inzien dat honderd hier hyperbolisch gebruik is; zoals in: ik heb je wel honderdmaal gewaarschuwd, wanneer het aantal waarschuwingen niet boven de vier of vijf gekomen is. In het eerste boek van de Wellevenskunst vond ik tot blz. 29 als genitieven sing. van de: blz. 5 der Nederlandscher talen, 8 des menschen, 13 der wijsheyd, 14 des menschen (driemaal), 15 der zielen, des verstandslycheyds (tweemaal), des leermeesters, des redelijken menschs, 16 des krachts, der zielen, 17 der zielen (driemaal), 18 der zielen, des krachts, 19 der zielen, des redelyckheyds, 20 der zielen, 26 des ghezonden mensches, 27 der naturen (tweemaal), 28 des honghers ende dorstes, der naturen (driemaal), des menschen. Totaal 14 × des, 15 × der. In de Toe-eyghenbrief voor de Twe-spraack staat elfmaal des, geen enkele maal der; in de Voorreden van Coornhert vond ik eenmaal des; des welspellens, tweemaal der: der jonckheyd, der jonckheyds welvaren. In de tekst van de Twe-spraack in zijn geheel komen slechts drie voorbeelden van der voor (Geerts, Coornhert en de Twe-spraack, blz. 266); het des-aantal is letterlijk ontelbaar. In Wellevenskunst, Hartspiegel en Redenkaveling komen twee woorden herhaaldelijk voor: ziel en natuur. Daartoe geven de onderwerpen alle aanleiding. Steeds is de genitief bij Coornhert der zielen, der naturen, bij Spiegel des ziels, des natuurs. Noodgedwongen, door rijm of maat, zet Spiegel enkele keren met lede vingers der naturen, der zielen op papier, maar als hij vrij is, worden we steeds weer, niet altijd op aangename wijze, getroffen door de s-overvloed in zijn werken. (Een voorbeeld uit zeer vele: een ghedoghing eens niewen werckings eens doendes (Redenkaveling, ed. Caron, pag. 89). Ondanks het voorschrift heeft Coornhert het nooit kunnen brengen tot des voor namen van vrouwen, maar Spiegel schrijft onvervaard “des vrouws” (Twe-spraack | |
[pagina 64]
| |
blz. 27), “des naackte Venus” (Hartsp. III, 86) des heylighen Magets Marye’ (Ghebet op t' Vader ons van St. Franciscus (ed. Vlaming blz. 306). Coornhert neemt gaarne deel aan het gebruik van de genitief -s, maar ook door zijn omschrijvingen met ‘van’ is hij veel gematigder dan zijn vriend. De casusvorm van de genitivus objectivus, nooit helemaal verdwenen, kwam zo weinig voor dat Spiegel hem ook zelden kon gebruiken. De titel van zijn grammatica luidde: Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, niet des Nederduitsche Letterkunsts. Wel was er plaats voor een genitiefvorm in de bijtitel Vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals. In verband met de Twe-spraack is het niet van belang ontbloot iets te weten van de verhouding van Spiegel tot Coornhert en zijn andere vrienden. Toen Spiegel geboren werd, was Coornhert een man van 25 jaar die reeds hard gewerkt en veel ondervonden had. Hij streed al voor zuivering van het ‘Neder Hollantsch’ (Com. van Lief en Leedt vs. 20, niet in verband met purisme), toen Spiegel veertien jaar was. We zouden kunnen verwachten dat de beginselvaste Coornhert door zijn leeftijd een zeker overwicht had, te meer omdat luttel onderwinds Spiegel grote rust baarde. Deze zienswijze strookt niet met de feiten. Het is zeker dat beiden elkaar in 1582 kenden (A. Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel, 1919, blz. 34). Dat zij in 1583 vrienden waren, blijkt uit de brief van Spiegel aan Coornhert, door prof. Muller uitgegeven. Spiegel had toen hij de leeftijd van 35 jaar bereikt had, gelegenheid te over gekregen om zijn beginselvastheid in geloofszaken te tonen. En aangezien hij een werkzaam man met idealen was, moest de ‘grote rust’ hem tijd verschaffen om zich op zijn wijze en met zijn doorzettingsvermogen te wijden aan het omhoog stoten van het vaderland, o.a. door het in den vreemde zo vermaarde Trivium ook in de Nederlanden in de eigen taal bekend te maken. Ongetwijfeld heeft de vaderlandsliefde van beide schrijvers bijgedragen tot de hechtheid van hun vriendschap. Veel twistpunten hebben beiden tegen elkaar in het harnas gejaagd; ze hebben veel strijd gestreden met elkaar maar hun grote vriendschap was daartegen bestand. Vrienden kijven, maar beklijven. Coornhert die te Haarlem de beelden uit de kerk van de nonnetjes in | |
[pagina 65]
| |
de buurt in zijn huis geborgen had, toen de beeldenstorm dreigde, kan niet nagelaten hebben zijn vriend te wijzen op de z.i. zwakke punten in het Katholicisme, waardoor Spiegel niet veranderde. Coornhert heeft gefulmineerd tegen Spiegel's gehechtheid aan het beloop der natuurlijke dingen, hetgeen deze evenmin op zijn grondvesten deed daveren. In zijn Voorreden voor de Twe-spraack zegt Coornhert dat ‘onzer voorouderen Nederlandsche tale zó verstandigh ende ryck is gheweest’, dat de schrijvers van deze spraakkunst niet genoeg te prijzen zijn. Daar komt nog bij dat die schrijvers (Spiegel) de boven alle lof verheven steun van Becanus hebben, die bewezen had, dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was. ‘Deze (Becanus) heeft ons beweeght ... om zó veel in ons is tot ons zelfs ende onzer nakomelingen nut, het Duyts op te helpen, vercieren ende verryken’. Aldus de Toe-eyghenbrief. Maar Coornhert bewaart een welsprekend stilzwijgen over Becanus; het kon blijkbaar ook zonder die geleerde, van wiens Nederlandse paradijstaal Lipsius, vriend van Coornhert en Spiegel, niets moest hebben. We mogen verwachten, dat Becanus' werk wel een onderwerp van gesprek tussen beide laatstgenoemden is geweest, al worden we bedreigd door het duiveltje van de anachronie. Haarlem ligt tegenwoordig zo dicht bij Amsterdam dat sommige Haarlemmers die in Amsterdam werken, eerder ter plaatse zijn dan Amsterdammers die aan de buitenkant van hun stad wonen. Coornhert woonde in de tijd van zijn vriendschap met Spiegel te Haarlem, en na een verblijf te Emden en Delft, tot zijn dood in 1590 te Gouda. In het laatste decennium van zijn leven was Haarlem dus zijn dichtst bij Amsterdam gelegen woonplaats. Toch was een tocht naar Amsterdam een Keulse reis, want de afstand vergde bijna evenveel tijd als tegenwoordig een reis van Keulen naar Amsterdam (afgezien van het vliegtuig). Dit bemoeilijkte de omgang, al heeft Coornhert zeker de kamer die zijn sympathie had, enige malen bezocht en al hielden de vrienden briefwisseling. Tot de onderwerpen die de leden van de Egelantier bestudeerden, behoorden het ‘wóórdstapelen’ (Twe-spraack blz. 92) dat bij het rijmen te pas kon komen (synoniemiek) en verschillende soorten van poëzie. Spiegel die wel van excentriciteiten hield, heeft in de Twespraack, blz. 59 de aandacht gevestigd op de kreeftdichten of retro- | |
[pagina 66]
| |
graden, waarvan hij verschillende soorten besprak. Roemer Visscher kon ze volstrekt niet waarderen en gaf dat wel te kennen. Ieder zijn vrijheid, ieder baas in eigen huis. Daarom de kreeften in de Twespraack en Roemer met zijn schimp op de ‘krabben’ in een gedichtje er buiten. Daarom ook het beloop der natuurlijke dingen in de Twespraack en Coornhert, dat beloop verafschuwend, er buiten met een felle brief (Verwey a.w. blz. 43). Zulke dingen konden de vriendschap niet schaden. Men erkende Spiegel als de gezaghebbende leider van de kamer en we hebben aan het aandringen van Spiegel te danken dat zijn oude vriend Zedekunst dat is Wellevenskunst heeft geschreven (ed. Becker, blz. 1). Zoals des in de Twe-spraack de voorgeschreven genitiefvorm is voor alle drie genera met terzijdestelling van het ‘vroegere’ feminiene der, zo koos Spiegel voor de dativus eveneens één vorm en ook hier verdween vrouwelijk der, Masculinum en neutrum vormden de meerderheid. Bovendien maakt b.v. ‘ik gaf den man(ne) werk, den vrouw(e) geld en den dier(e) voedsel’ een betere indruk dan ‘ik gaf der man werk, der vrouw(e) geld en der dier voedsel’. Er is op deze wijze een dwaas paradigma opgebouwd, waaraan niemand zich kon houden, ook Spiegel niet, ondanks zijn ver doorgevoerde des-praktijk. Voor den in dativo kon hij voorbeelden vinden in de werken van Coornhert. En de ‘dwaasheid’ van paradigma vindt ongetwijfeld zijn oorzaak in het voorbeeldige Latijn dat in illius, illi en dgl. toch ook met één vorm voor de drie genera genoegen nam. Over het feit dat in de Latijnse paradigmata (Spiegel geeft blz. 80 vlg. paradigmata van de pronomina in het Latijn en daaronder de vormen in het Nederlands) sommige vormen als illam, hanc, meam, ontbreken, mocht ik van professor Caron vernemen: ‘om de mannelijke vormen voor het masculinum en het femininum in de Nederlandse pronomina te rechtvaardigen. Maar nu moet ook nog de vraag gesteld worden, waarom Spiegel juist die mannelijke vormen nam, en niet de vrouwelijke. Dit heeft hij m.i. gedaan, omdat hij bij Coornhert den dochter, den joffer had aangetroffen. Coornhert bezat voor Spiegel zoveel autoriteit, dat hij diens den wilde opnemen. En terwille van dit den werd het Latijnse paradigma anders weergegeven dan het in wer- | |
[pagina 67]
| |
kelijkheid luidt. De voorkeur van Coornhert voor den is dus niet iets bijkomstigs, maar heeft Spiegel wel degelijk in zijn keuze geleid. Hier blijkt het passieve aandeel, dat Coornhert in het tot stand komen van de Twe-spraack gehad heeft. Naar mijn overtuiging raken we hiermede de kern van Geerts' betoog. In zijn artikel gaat het in de eerste plaats (al dadelijk in het begin!) om de vraag: wie heeft de Twespraack geschreven? Deze vraag beantwoordend komt Geerts tot een tweede vraag: hoedanig is het aandeel van Coornhert? En dan suggereert hij zonder voldoende gronden, dat Coornhert een actief aandeel gehad zou hebben. Volgens Geerts heeft Coornhert de Twe-spraack echter niet zelf op papier gezet. Zijn aandeel moet dan wel bestaan hebben in het aanbrengen van het materiaal, het geven van aanwijzingen (mondeling of schriftelijk). Maar van een zodanig aandeel blijkt in het boekje niets. Integendeel, voor Coornhert is de Twe-spraack een verrassing, hij had zo iets niet vermoed. Bovendien: gesteld dat Coornhert een aandeel gehad heeft als Geerts suggereert, dan zou hij in de Voorreden zichzelf geprezen hebben! Voor zulk een komediant mogen we Coornhert niet houden. Over het passieve aandeel van Coornhert behoeft echter in het geheel niets gezegd te worden. Dit is niet in het geding, want ieder begrijpt, dat de auteur van de Twe-spraack (gelijk die van elke grammatica) de Nederlandse taal beschrijft op grond van de geschriften in die taal verschenen. Het spreekt vanzelf dat Spiegel hierbij ook de werken van zijn vriend Coornhert heeft geraadpleegd. Maar dit is slechts een passief aandeel, gelijk dat van vele andere schrijvers, wat natuurlijk niet zo maar kan betekenen, dat al die schrijvers nu een actief aandeel hebben in het tot stand komen van de grammatica. Wie zouden dan wel niet allemaal de “schrijvers” genoemd moeten worden bijv. van de Nederduytsche Grammatica van Chr. van Heule, die zijn spraakkunst gebouwd heeft uit het achtbaar gebruik van vele schrijvers? Wij zullen deze zaken netjes uit elkaar moeten houden en gelijk we naast Chr. van Heule niet vele schrijvers noemen van de grammatica die op zijn naam staat, zullen we ook de Twe-spraack niet moeten toeschrijven aan geraadpleegde auteurs of aan het gezelschap van de kamer, “In Liefd Bloeiende” (waarvan Coornhert niet eens lid was; maar | |
[pagina 68]
| |
dit is een bijkomstigheid, die die dwaling nog even nader belicht)’. Voor deze belangrijke, nuchtere opmerkingen ben ik professor Caron zeer erkentelijk. Op blz. 266, 267 van zijn artikel bespreekt Geerts mijn keuze tussen de en den in acc. plur. en na voorzetsels voor namen van levende wezens (a.w. blz. 84). ‘Het is me niet duidelijk waarom Kooiman enerzijds het singularis buiten beschouwing laat ... en anderzijds over “namen van levende wezens” spreekt’. Terecht wijst Geerts er op dat in de Twe-spraack alle substantieven bedoeld worden. Aan het slot van Spiegel's verhandeling op dit punt met als voorbeelden de heer, de vrouw, het dier, lezen we immers (en hierop wijst Geerts ook) ‘dóch staat er nóch achting te nemen op de namen met een “s”endende als mes, glas, etc., dat die inden Barer niet veranderen’. Spiegel, de des-man diende toch te weten en te onderwijzen, hoe zulke woorden in de genitief behandeld moesten worden. Wat het enkelvoud betreft, dat ik niet vermeld: omdat Spiegel en de Twe-spraack gewoonlijk b.v. de vrouwen schrijven tegenover Coornhert den vrouwen in acc. plur. en na voorzetsels achtte ik de vermelding van deze ene vorm voldoende; te meer omdat, zoals Geerts (blz. 267) ook opmerkt, het enkelvoud op blz. 165 van mijn uitgave toch ter sprake komt. Daar heb ik gezegd: ‘Acc. de(n) en dergelijke dubbelvormen vatte men dus niet zoo op, dat den voor ml. woorden zou moeten staan, de voor vr. Men had de keuze tusschen Acc. de of den heer, de of den vrouw’. De vormen de of den in sommige naamvallen bewijzen, dat Sp. het spoor bijster was. Den vrouw heeft nooit bestaan. Sp. begaat een fout hier een vorm met n aan te geven. Een den-vorm in het vr. kan alleen door phonetische oorzaken voorkomen en dat heeft hij niet te kennen willen geven blijkens zijn voorbeeld vrou en het ontbreken van n in Nom. Dat in den Acc. reeds in een eeuw geen n gehoord werd, blijkt duidelijk uit het ExercitiumGa naar voetnoot*). Ook dat werk geeft voor het bep. lidw. slechts twee vormen n.l. die en dat, maar die gelden zoowel voor Acc. | |
[pagina 69]
| |
als Nom. (pa. 79a, vlg. boven pag. 23). Slechts dan verschijnt n als er een phonetische verklaring voor te geven is, de schrijver vertaalt b.v. vesperus met den avontsterre etiam die morghensterre (Ex. pag. 49a).’ Hierbij merkt Geerts op: ‘verbinding van den met vrouwlijke substantieven is bij Coornhert zeer frekwent. Kooiman had dus op blz. 165 niet mogen schrijven: “den vrouw” heeft nooit bestaan’, zonder hieraan toe te voegen: ‘behalve in de teksten van Coornhert’ (blz. 267 van zijn artikel). Antwoord. Inderdaad heb ik hier ‘bestaan’ gebruikt in de enge betekenis ‘leven’, waarnaast Geerts de ruimere opvatting ‘zijn’ plaatst. Zo ‘bestaan’ in het werk van Van Heule o.a. denn en derr (Het woordeken Me (mij) is derr sprake dienstich; pag. 51 van Chr. van Heule, De Nederduytsche Spraec-konst, 1633. Uitg. Caron, Trivium Nr. 1, Deel 2, 1953) ter onderscheiding van den en der in bepaalde naamvallen. In dat werk bestaan nog meer onbekende vormen. Van Heule is een eenling geweest en Coornhert is zoals Geerts (blz. 267) zegt, een eenling geweest. Hij moet Spiegel ontzaglijk dankbaar zijn geweest voor de Twe-spraack, waardoor hem de gelegenheid werd geboden zijn geliefd den te blijven schrijven in verbindingen waarin anderen, ook Spiegel en de Twe-spraack het niet deden. En de Twespraack bood vrijheid genoeg. Titels uit Coornhert's vroegere werk: ‘Vanden bruydt Christi’. ‘Comedie vande Ryckeman, Comedie vande Blinde voor Jericho zijn volkomen in orde, want de Twe-spraack leert en voor ml. en voor vr. vande(n). Den in nominativo kwam bij Coornhert veelvuldig voor o.a. Vanden Thien Maeghden, 186: wil ons den Heer goet hebben; 715: den mensch is een goet schepsel Godes. Comedie van Lief en Leedt 283: Den week is cort en goet, 812: den storm hiel op. Abrahams Uytgangh 1309: Dits den bocht uytten gonste der creaturen. Der Maeghdekens Schole 1278: daer schiet my inden sinne den raedt mijns Vryers. In Vanden Thien Maeghden, 80 de pluralis: ende bleven den maeghden een wijle sitten. Dit den wordt door de Twe-spraack niet erkend: Den Bibel, Mynen heren de Borghemeesteren in nominativo, is fout (pag. 69). Zedekunde blz. 14 des menschen oeffening en 15 des redelijken mensches zijn goed bedoelde pogingen. Begrijpelijk is dat Coornhert het | |
[pagina 70]
| |
niet tot des liefds en dgl. kon brengen, maar Zk. 39, 40 en 42 telkens steeds der liefden schreef, ofschoon de Twe-spraack des wenste, zodat Spiegel des liefds schreef in het Gebet op 't Vader ons van St. Franciscus (uitg. Vlaming, blz. 306). Voor 1584 schreef Coornhert in Vanden bruydt Christi de gen.sing zijnder namen vs. 274, mijnder zielen vs. 596, in de Comedie van Lief en Leedt mijnder herten vrs. 305 en 991, mijnder Hopen vs. 607 enz., maar de Twe-spraack zou ook voor het bez. vnw. slechts één vorm (mijns, zijns enz.) voorschrijven. In Vanden Thien Maeghden 61-63 schreef Coornhert: ‘van des almoghenden Scheppers lieve sone, den Bruydegom vol eeren, den Coning der glorien, der onsterflijckheyt ende des rechtvaerdigheyts’. Hierin staat volgens de regels van de Twespraack slechts tweemaal dezelfde fout: der glorien en der onsterflijckheyt. Met de ae in rechtvaerdigheyts komen we op het gebied van de spelling. De Twe-spraack schrijft aa voor, die te vinden is in de Comedie van Israel en in 't Roerspel vande kettersche werelt. In de Com. v. Israel is ue = eu in de meerderheid: nues vs. 1171, zoals de Twe-spraack voorschrijft, maar vs. 431 noes; zo ook in het Roerspel: vs. 57 rues, maar ook vs. 27 en 253 deught, 28 meught, 354 verheugt, 591 doecht. In alle andere vroegere werken wordt ae gevonden. De eu is een crux geweest. In de Com. vande Blinde voor Jericho vond ik ue in vs. 64, 128, 274, 306, 317, 537, 538, 595, en 1296; eu in 225 en 698, oe in 273, 328, 453, 468, 470, 471, 473, 475, 871 en 872. De taal in deze werken van Coornhert geeft aanwijzingen omtrent de volgorde van hun bestaan en de tijd van de kennismaking met Spiegel. Ik laat dit buiten beschouwing en wijs slechts op Coornherts onzekerheid op het gebied van de spelling en buiging met als gevolg talrijke inkonsekwenties. Op pag. 268 van zijn artikel zegt Geerts: ‘De talrijke inkonsekwenties immers die in de Twe-spraack op het stuk van buiging voorkomen, maken het meer dan alle andere argumenten onwaarschijnlijk dat Coornhert de Twe-spraack op het papier heeft gezet’. Deze uitlating is in tegenspraak met de passage op blz. 264, waar Geerts Coornhert als de auteur beschouwt. De plooi wordt glad gestreken en Coornhert als schrijver van de Twe-spraack gehandhaafd, als we kennis nemen van de grote hoeveelheid inkonsekwenties in Coornherts geschriften. | |
[pagina 71]
| |
Na het verschijnen van de Twe-spraack houden en Coornhert en Spiegel zich aan de daarin gegeven regels, Coornhert konsekwenter dan Spiegel. Ik moest daarop in 1913 nadrukkelijk en herhaaldelijk wijzen om desondanks tot de slotsom te komen, dat Spiegel de schrijver was. Na 1584 kon Spiegel dan ook op uitbundige wijze voortgaan met des en soortgelijke genitieven, maar Coornhert moest gaan kappen in zijn den-bos. Op blz. 268 spreekt Geerts over ‘de opvallende overeenkomst ... die de regels van de Twe-spraack vertonen met het vroegere grammatikale gedrag van Coornhert’. Dit gedrag liet echter wel wat te wensen over, zelfs ten opzichte van den; overigens ‘is het aantal den-verbindingen in het Trivium bepaald niet gering!’ (Geerts blz. 267). Spiegel hield zich ook in zijn brieven aan de regels, schreef daarin de nieuw geschapen aa en ue, terwijl Coornhert zich in intiemere kring bediende van de van ouds vertrouwde ae en eu. Zo in de brief, waarin hij begin 1585 of eind '84 Spiegel het overlijden van zijn vrouw meedeelt (Verwey a.w. pag. 35); zo in een brief met ‘een hartstochtelijke weerlegging van Spieghel's geloof dat God en Natuur één zijn’ (Verwey a.w. pag. 43). Op blz. 269 zegt Geerts van Coornhert in 1583 en de Twe-spraack: ‘De inhoud beantwoordt volkomen aan zijn verwachtingen; het feit dat men met de bewerking zo vlug is klaargekomen, overtreft die. De Twespraack is een prestatie. Hij kan deze bijdrage “tot beteringhe van onze Nederlandsche tale” dan ook niet anders dan hemelhoog prijzen. Als men in deze richting gaat denken - ook Van den Branden deed dit al enigszins: “Het heeft er de schijn van dat deze Kamer (t.w. In Liefd Bloeyende) eventueel door bemiddeling van Spiegel, zijn opvattingen heeft overgenomen en deze dan heeft toegepast en uitgewerkt in de geschriften die zij publiceerde”, a.w. blz. 91 - komt men misschien ook een van de omstandigheden op het spoor die het feit kunnen verklaren dat de invloed van de Twe-spraack op de praktijk van de tijdgenoten niet zo biezonder groot blijkt geweest te zijn (verg. Kooiman, a.w. blz. 111)’. Uit deze regels krijgt men de indruk dat de Kamer de opvattingen van | |
[pagina 72]
| |
Coornhert omtrent alle delen van de grammatica heeft overgenomen; Van den Branden doelt evenwel slechts op het purisme. Op de door Geerts genoemde blz. 111 van mijn uitgave staat: ‘Van de kamerleden-tijdgenoten (van Spiegel), te zeer gewend aan de traditie, was voor de nieuwe regeling niets te wachten. Maar de Twespraack moest in de eerste plaats een leerboek voor jongeren zijn. Werkelijk zag het jonge geslacht, vol piëteit jegens de oudere rederijkers, vooral in Spieghel zijn leermeester, getuige de brief van Hooft uit Florence en terecht noemt Vlaming Spieghel den vader onzer taal- en dichtkunde’. En ‘Zijn spellingregels zijn ook door de jongeren, nooit slaafsch nagevolgd. Slechts bij twee van hen, maar dat zijn dan ook voorname “letterhelden”, vinden wij pogingen, bij Hooft en Bredero en dat alleen in hun vroegste werken’. Hierbij is een aanvulling gewenst. Iedere schrijver, iedere geleerde, iedere predikant moest zijn eigen spelling en buiging vinden. De Twespraack was en bleef een bekende grammatica, waarvan in 1614 en 1649 een herdruk verscheen, maar menige nieuwigheid b.v. aa inplaats van ae was iets ongehoords (ongeziens). Er zijn in de zeventiende eeuw verscheidene andere spraakkunsten geschreven, telkens met andere regels en niet zelden met buitensporigheden. Het is opmerkelijk - ik heb er al op gewezen - dat in de volgende eeuw de Nederduytsche Spraekkunst van Moonen zo dikwijls herdrukt is, maar eenheid was slechts te bereiken, wanneer van hogerhand werd ingegrepen. Dit geschiedde, althans wat de spelling betrof, in 1804 tijdens de Bataafse Republiek. Matthijs Siegenbeek werd opgedragen een verhandeling over de spelling te schrijven, waarop het besluit volgde dat zijn spelregels tot richtsnoer zouden dienen voor alle stukken en leerboeken, die van de Staat uitgingen. De verdienste van Geerts' artikel is, dat het de lezers, mij in de eerste plaats, heeft wakker geschud. Dat hij wel eens tot krasse beweringen komt, kunnen we als bijzaak beschouwen. Daardoor vormt zijn beknopt artikel, als ik het kleine met het grote mag vergelijken, wel een tegenstelling tot het zo belangrijke, gedegen werk van Dr. L. van den Branden: Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw. Geerts vestigt met een citaat, boven vermeld, | |
[pagina 73]
| |
de aandacht op pag. 91 van dit boek. Elders in zijn werk, sprekende over het purisme van Coornhert en dat van Spiegel, zet Van den Branden uiteen dat Coornherts ‘verdediging van het Nederlands waaruit dan de bestrijding van de bastaardwoorden voortvloeide’ op een ethisch beginsel berustte. Daarentegen stak Spiegel zijn licht op en zocht hij steun bij het voorbeeld van de Ouden: ‘Toen de Twe-spraack verscheen waren beide taalijveraars geheel verschillend georiënteerd. Daarom achten we invloed van Coornhert slechts mogelijk in zover hij Spiegel de noodzakelijkheid van de verdediging, de zuivering en de ordening van zijn moedertaal heeft doen inzien’. En na er op gewezen te hebben dat in andere landen een gelijkwaardig streven tot uiting was gekomen, gaat Van den Branden voort: ‘Het lijkt me dan ook voorbarig van enige positieve invloed van Coornhert te gewagen, zolang hiervoor geen overtuigende bewijzen zijn gevonden’ (pag. 175, 176). Van den Branden staat hier voor een grens die hij als wetenschappelijk man niet wil overschrijden, maar de mogelijkheid van invloed van Coornhert blijft bestaan. Ik wil hier gaarne uiteenzetten hoe ik over die mogelijkheid denk. De kennismaking en, we mogen wel aannemen, de vriendschap van Coornhert en Spiegel dateren van 1582. Coornhert had zich sinds lang doen kennen als purist. Het zou een wonder zijn als hij en Spiegel nooit van gedachten gewisseld hadden over taalzuivering, maar met welk resultaat? Coornhert noemt, zoals boven reeds gezegd is, Becanus nooit, Spiegel wordt niet door Coornhert tot Becanus gebracht; hij heeft het werk van de grote Johannes Goropius natuurlijk voor 1582 al gekend. Hij zwoer bij hem en blijft bij hem zweren. Sterker dan met Becanus kon men niet staan; dan streed men a.h.w. voor een heilige zaak. Op dit punt was Spiegel niet te vermurwen, evenmin als op ander punten; en ook over dit onderwerp verscheen slechts zijn mening in de Twe-spraack. Natuurlijk hebben beide vrienden van elkaar kunnen leren; de tegenspeler van Gedeon in de Twe-spraack, Roemer geeft misschien wel eens een gedachte van een dan wel zeer meegaande Dirck weer, maar daar valt niets over te zeggen. Ten slotte mogen we in verband met het auteurschap van de Twespraack Spiegel zelf aan het woord laten. Hij schreef in 1589 een rekest aan de Staten van Holland, waarvan de aanvang luidt: | |
[pagina 74]
| |
‘Aan mijn E. Heren de Staten van Holland. Het slot van de laatste zin van dit citaat wordt ook aangehaald door Van den Branden, pag. 181. Ik heb deze brief indertijd gelezen in Verwey's monografie van 1919 (pag. 63 vlg.), maar geen acht geslagen op de verklaring van Spiegel betreffende zijn auteurschap, omdat ik meende daarvan op de hoogte te zijn. Men heeft die verklaring gelezen, maar er geen acht op geslagen, omdat ze niets nieuws bevatte; door mijn toedoen. Daardoor was Spiegels mededeling bij herlezing voor mij volkomen nieuw. In het rekest tekent hij in alle onbevangenheid, in alle onbewustheid het zelfportret van een nobele mens. Naar ik hoop is dit voor velen een aanleiding het stuk in zijn geheel te lezen, waarbij tevens blijkt hoe Verwey kennis genomen heeft van een zeer oude copie van het rekest. Het verwondert me niet dat professor Caron zich in het bezit heeft gesteld van een foto van dit belangrijke stuk. | |
[pagina 75]
| |
Vijf jaar na het verschijnen van de Twe-spraack, in 1589, heeft Spiegel en zijn goede vriend en de Staten misleid, als we zouden aannemen dat Coornhert de Twe-spraack heeft geschreven. Het is eenvoudiger en minder boosaardig te geloven dat Spiegel werkelijk de auteur is en dat hij een jaar later in volle gemoedsrust, dankbaar en eerbiedig kon getuigen: ‘Hier rust, diens lust en vrueght was dueght en 't waar...’ K. Kooiman |
|