Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 83
(1967)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Avontuurlijke wetenschapLiederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Uitgegeven voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden door K. Heeroma. Met medewerking van C.W.H. Lindenburg. Eerste deel. Leiden, E.J. Brill, 1966. (591 blzz., geïll.)Het hart van onze Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft twee eeuwen lang geklopt te Leiden, gedurende de laatste decenniën op het Rapenburg, waar haar vaste commissies geregeld vergaderen, en bij Brill aan de Oude Rijn, waar haar uitgaven verschijnen. Het is gelukkig dat haar tweede eeuwfeest deze zomer weer eens gevierd is onder het voorzitterschap van een philoloog - Matthias de Vries en Verdam waren ook jubileum-voorzitters -, van het oudste lid van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, van een oud-redacteur van het ‘Grote Woordenboek’, van een man die zijn sporen verdiend heeft in onze Nederlandse philologie. En deze voorzitter heeft bij gelegenheid van het grote feest laten zien dat een geleerde die een heel leven gewerkt heeft, ook in onze tijd nog, in staat is een belangrijk groot werk in zeer korte tijd te schrijven en te publiceren. Immers, wat wij hier precies op tijd als geschenk van onze voorzitter ontvangen hebben, is een uitzonderlijke prestatie, niet alleen van Heeroma maar zeker ook niet minder van onze uitgever E.J. Brill. Schreef Heeroma, behalve een belangrijke bijdrage voor het Jaarboek, een virtuoze inleiding tot een model-uitgave van een der belangrijkste liedboeken der Nederlandse letterkunde, de firma Brill gaf binnen een zeer beperkte tijdsruimte drie prachtige boeken uit ter ere van het feest. Alleraardigst versierde zij haar banden met een fraaie M: de Maatschappij. Voor Heeroma betekent die M nog veel meer: Moritoen, Mergriete en wie weet wat nog. Om in de trant van zijn eigen boeiende inleiding door te gaan: zo nam ik dan in de late lente zijn boek mee op een vacantiereis naar de Ardennen, in feeststemming. Ik heb die brillante inleiding gelezen, ben Heeroma als gids met een ontvankelijk hart gevolgd en heb ook hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daar van de 147 liederen uit het beroemde handschrift geproefd: slechts zelden was het herlezen, veel was er nieuw voor mij. Zó weinig toegankelijk toch was tot nu toe deze liederenschat, slechts bekend gemaakt in de totaal verouderde en zeer zeldzame uitgave van 1848 of 1849. Nu is het een boek voor allen, ook voor hen die alleen maar hoorden van Egidius waar bestu bleven en Aloeette voghel clein, en die genoten van Wi willen vanden kerels zingen. Heeroma weet wie Egidius was, en dat Aloeette (helaas) geen leeuwerik was maar de hoofse benaming voor een meisje Mergriete, dat uit rouw om haar overleden geliefde in een klooster ging, niet verder toegankelijk voor de hoofse verering van hun beider vriend, de dichter Jan Moritoen - een ideale driehoeksverhouding, onbestaanbaar gebleken als altijd hier op aarde. Het is een verhaal dat velen meeslepen zal en zeker een ieder die het leest zal intrigeren, amuseren, maar wel zelden irriteren - daarvoor is het hele betoog immers te feestelijk, te onbevangen, te grandioos van conceptie. En buitendien, onaanvechtbaar komt mij de waarde voor van deze uitgave van de liederen op zichzelf en hun uitnemende interpretatie. Alleen al het ontcijferen, voorzichtig emenderen en commenteren van deze bijna honderdvijftig liederen moet een heel werk geweest zijn, binnen een jaar tijds slechts mogelijk voor iemand die over een arsenaal van parate kennis beschikt. Ervaring en wèloverdacht handelen ontmoet men vrijwel overal: ik releveer dankbaar het wijs besluit om i en u op de gebruikelijke manier te onderscheiden naar gelang deze lettertekens de vocaal of de semi-vocaal weergeven. Ik constateer voorts met voldoening dat de uitgever cursiefdruk alleen voorschreef in geval van onzekerheid, ook bij het oplossen van sommige afkortingen. Eén ding begrijp ik niet: waarom moesten de afkortingen voor het onbepaald lidwoord een (lied 96) en voor de telwoorden blijven staan? Dit klemt te meer daar wij in de tekst meer dan eens letters tegenkomen, op dezelfde wijze tussen twee punten geplaatst als de afkortingen voor getallen. Duidelijk is het dus voor een uitgever taak, onderscheid te maken tussen .M. goeder jaren (= dusent; lied 5) en .M. in lied 88, waar het werkelijk om de letter m gaat. Een enkele keer vraag ik mij af of M in deze gevallen niet soms | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de in de veertiende eeuw gebruikelijke afkorting voor Min of Minne is. Zie b.v. lied 65, waar de lezing Minne misschien in de muzieknotering steun vindt. De afkorting voor schilt, door Gessler het eerst als zodanig herkend in een heraldisch schildje, voorafgegaan, niet door t maar door de gothische vervorming van de nota voor et, komt in twee liederen voor, nr. 2 en het later toegevoegde nr. 146. Het is een rebus, zoals we die in deviezen en toevallig ook juist in de stok van het refrein van het rederijkersvers wel meer aantreffen. Het feit dat deze rebus, door een latere lezer op de eerste pagina van het liedboek aangetroffen, door dezen begrepen en voor zijn addendum nagevolgd werd, bewijst dat zulke aardigheden in Westvlaanderen reeds in de veertiende eeuw in zwang waren. Toevallig zijn de voorbeelden die ik ervan kan aanwijzen, zij het van een honderd jaar later, ook uit Westvlaanderen afkomstig. Vermoedelijk zijn ze Franse import; men zou daar eens naar moeten zoeken. (In de B.N.M. vond ik er veel meer, maar alle uit de zestiende en zeventiende eeuw). Met hetzelfde symbool voor et, dat immers de letter t niet bevat, speelt de grappenmaker die voor de prior van Watten (Terwaan), een gunsteling van Philips de Goede, een devies bij zijn wapen in een handschrift maakte: Paix et Santé, weergegeven als Paix 7 (= et sans t).Ga naar voetnoot1) Een ander voorbeeld is de wijze waarop A. Drubbel, de Brugse copiïst van het Utrechtse handschrift van Jacob Vilt's vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae, zijn naam in een initiaal verstopt door middel van een rebus: hij tekent a drub en vervolgens een ronde bel.Ga naar voetnoot2) Ik zie werkelijk geen reden om in de rebus van et schilt meer te zien dan een grapje dat de telkens weer uit te schrijven eerste regel van het refrein wat verlevendigt. En hiermede ben ik dan gekomen tot het eigenlijk doel van deze bespreking, waarin ik overigens maar in zeer weinige gevallen in staat ben tot een poging om naast het veelkleurig beeld van onze voorzitter de schets van een ander beeld te ontwerpen. Ik moet het stellig af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leggen, want ik ben geen kunstenaar-historicus, maar behoor tot het gilde der philologen, die tegenwoordig niet bepaald in de mode zijn. Ik probeer dan een onderzoek in te stellen naar de grondslagen waarop de werkelijk spectaculaire hypothesen berusten, die wij in de inleiding ontmoeten. Men zal begrepen hebben dat ik met die codicologische bespiegelingen en gevolgtrekkingen niet altijd mee kan gaan. Deze zijn vèrgaand en wijd vertakt, tot in probationes pennae op een schutblad toe. Heeroma's geestesoog ziet een oude heer, wiens gevoeligheden men ontzien moet, en een jonge afschrijver die zich door toevallige gelijkenissen van teksten laat misleiden bij het kiezen ervan met het oog op een zinrijke volgorde in de tekst. Aan de andere kant ziet het een leider van het werk, bezig de inhoud van het liedboek, deze toch wel zeer heterogene stof, symmetrisch te rangschikken. Het ziet zelfs de belangrijkste der dichters, Jan Moritoen, met eigen hand een paar gedichten toevoegen die men vergeten had. De zure plicht van een medewerker aan ons tijdschrift van philologen is echter om de historie op een andere wijze te dienen. Als hij leest in een onzer weekbladen:Ga naar voetnoot3) ‘geleerde en kunstenaar gaan hand in hand (...) De manier waarop prof. H., geleerde en kunstenaar, zich heeft ingeleefd in de sfeer van de schrijfkamer, waar het handschrift tot stand kwam, is op zichzelf een artistiek genrestukje geworden, dat de lezer van zijn geleerd betoog volkomen verplaatst in de geest der middeleeuwen. Wij zien als het ware de kopiïsten voor ons’, dan is het zijn plicht, als philoloog, zich af te vragen: is dit geen Bosboompje? Welaan dan, ik moge citeren. Over De Vreese, die het handschrift beschreven heeft en die de uitgever gaarne als zijn leidsman aanvaardt: ‘De Vreese schiet (...) tekort als codicologisch interpretator, maar zijn karakteristieken op zichzelf behouden niettemin, omdat hij nu eenmaal een voortreffelijk kenner van de geschiedenis van het schrift was, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun volle waarde’ (blz. 15). Over dit laatste dadelijk; ik haal eerst nog het voorafgaande aan: ‘Woord en begrip “scriptorium” ontbreken overigens in zijn beschouwing, hij karakteriseert de handen die hij onderscheidt alleen schrifthistorisch en plaatst ze niet in “scriptorisch” verband’. Neen, inderdaad niet, en niet omdat De Vreese daarvoor geen belangstelling koesterde, maar omdat hij er niets over vertellen kòn. Heeroma blijkbaar wel, maar hij blijft ons de vermelding van zijn geschiedbronnen schuldig. Als ik mij niet vergis, zijn die er niet en moeten wij ons behelpen met wat wij er uit lang vervlogen eeuwen van weten. Ikzelf heb in de loop der jaren medegedeeld wat ik over scriptoria te Brugge gevonden had. Een duidelijk herkenbare stijl van een scriptorium is die van de twaalfde-eeuwse copiïsten van Sint Donatiaan, nagevolgd door de Cisterciënsers van Ter Doest in Lisseweghe.Ga naar voetnoot4) Deze is mogelijk te verklaren uit het bestaan van een kapittelschool van de hoofdkerk, tevens de zetel van de grafelijke kanselarij. Die school van Brugge is bekend doordat een geschiedschrijver er melding van maakt. Het bestaan te Brugge omstreeks 1260 van een atelier voor een uitnemende boekdecoratie, naast prachtige calligraphie, heb ik gemeend te kunnen vaststellen aan de hand van de vondst van een handschrift van De naturis rerum van Thomas van Cantimpré, naar mijn stellige overtuiging een handelsexemplaar, waarin als voorbeeld van decoratie ergens midden in het boek een fraaie versiering was aangebracht (de bestelling is niet doorgegaan; het boek is zo als het was verkocht en in de veertiende eeuw met lelijk getekende wapens ontsierd in plaats van versierdGa naar voetnoot5). Ik geloof dat aan paleografen over georganiseerde scriptoria te Brugge in de veertiende eeuw niets bekend is. Pas in de vijftiende eeuw, de tijd van de industrie van verluchte getijdenboeken, kan men weer spreken van een georganiseerd bedrijf voor het maken van boeken, al geloof ik voorlopig dat er meer sprake is geweest van een soort van huisvlijt onder leiding van de handel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat schreef nu De Vreese,Ga naar voetnoot6) wiens karakteristieken Heeroma zo hogelijk waardeert, dat hij zegt dat ze, omdat hij een voortreffelijk kenner van het schrift was, hun volle waarde behouden? Dat hand α het grootste gedeelte van het handschrift heeft volgeschreven, o.a. het hele liedboek (lied 1-143), en dat die hand karakteristieken vertoont die omstreeks 1350 maar heel weinig meer voorkomen. Het werk - let wel: het werk - van deze hand ligt dichter bij het midden dan bij het einde van de veertiende eeuw. Hij vindt het niet gewaagd te onderstellen dat het handschrift voor het werk van déze hand werd aangelegd. Welke tekst nà de liederen het eerst ingeschreven werd, kan De Vreese moeilijk met beslistheid zeggen. De oudste indruk maakt β; dat is de hand van het eerste deel (een katern, waaruit blanco bladen werden weggesneden en waarin enkele andere bladen werden bijgevoegd), het deel met de berijmde gebeden dus. Ook dit deel hoort bij de oorspronkelijke opzet van de verzameling en zal eveneens vallen tussen, laten we zeggen, 1350 en 1360. In ieder geval later dan deze twee is γ. Dit is de hand die in deel III van het handschrift het werk van hand α (die precies 1½ katern met gedicht 1 had gevuld) vervolgt met een tweede groot gedicht. Deze hand γ vertoont volgens De Vreese duidelijk de kenmerken van het schrift van de tweede helft der veertiende eeuw. Interpreteren wij van onze kant deze gegevens. De handen α en β zijn oud. Zij vertonen kenmerken die omstreeks 1350 al zeldzaam zijn geworden. Het kunnen oudere copiïsten zijn die c. 1350/60 de stijl van hun jeugd nog verraden. Hand γ is met hen vergeleken een jongere hand en àls zij omstreeks dezelfde tijd geschreven heeft als de beide andere, is zij die van een jongere persoon. Laten wij nu eens zien hoever wij zijn met de codicologische interpretatie van het handschrift aan de hand van De Vreese's karakteriseringen van het schrift. Het handschrift kan men verdelen in drie delen. I was een quatern waarin hand β twee berijmde gebeden had in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven, die ook in andere handschriften te vinden zijn. Later zijn er twee dubbelbladen bijgebonden, bevattende het bekende Salve Regina van Jan van Hulst en twee andere berijmde gebeden, en geschreven door hand α. Ik zeg later, want daarvóór is nog een ander in dat katern aan het werk geweest. Dit eerste deel heeft een tijdlang een afzonderlijk bestaan gehad - immers het laatste blad vertoont daar, als schutblad, de sporen van. Ook deel II heeft zulk een afzonderlijk bestaan gehad; f. 38 is eveneens duidelijk een schutblad. Het is, zoals wij zagen, vrijwel geheel door de oude hand α geschreven. Ten slotte deel III. Het begint met een binio (= half quatern) en een quatern (samen dus 12 bladen), gevuld met een lang gedicht, alweer in hand α. Een tweede heel quatern en twee bladen van een volgend worden ingenomen door een tweede lang gedicht in het schrift van de hand γ. Wat is nu omstreeks deze tijd, dus volgens De Vreese c. 1350/60, het element dat deze drie gedeelten - die afzonderlijk bewaard waren - verbindt? Dat is in de allereerste plaats het formaat van de bladspiegel, waarvan de maten door De Vreese zeer precies worden opgegeven (227/231 × 67/69 mm voor elke kolom). Voorts meldt hij dat alle vellen (dubbelbladen) perkament aan beide zijden over de hele breedte met paarse inkt voor 50 à 51 (ik telde ook eenmaal 52) regels zijn gelinieerd. Dit geldt niet alleen de katernen die wij tot nu toe bespraken, maar ook nog drie quaternen die in het handschrift thans nog volgen. Dit betekent dat ook handen uit het einde der veertiende eeuw (volgens De Vreese) hebben geschreven op katernen die, voor beschrijving gereed gemaakt, reeds dertig jaar hadden liggen te wachten, òf dat men bij de voortzetting van het handschrift de nieuwe vellen zeer nauwkeurig naar het model van de oude heeft toebereid. De tweede mogelijkheid kan men wel uitgesloten achten, gezien het feit, dat de praktijk leert dat zelfs in de fraaiste luxe-exemplaren dergelijke vernieuwingen haast altijd te constateren zijn, terwijl het hier een weliswaar merkwaardige maar toch zeer primitieve behandeling der te beschrijven vellen geldt. Immers, een liniëring die over de hele breedte van het opengeslagen vel doorloopt zonder zich aan de toekomstige marges te storen, is uiterst primitief en te enen male ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werpelijk. Tevens vertoont de afstand der lijnen (op pl. 3b te controleren), die normaal 4 mm is, afwijkingen van maximaal 1 mm. Onnodig te releveren, dat dit perkament werd toebereid voor een zeer eenvoudig boek. Overeenkomstig een algemeen geldend gebruik is voor hoofdletters der regels een kolommetje van 5 mm gemaakt. Een tweede verbindend element is de afwerking van de geschreven teksten door de rubricator en door de ‘vignetteur’ (degene die de vignetten, eigenlijk de wijnranken, de rankornamenten en de mooie initialen maakt). De Vreese merkt op dat, voor zover het handschrift gerubriceerd is (d.w.z. van rubricering, rode opschriften en kleine lombarden in blauw en rood voorzien), deze afwerking de hand van één man vertoont. Afgezien van het feit dat die initiaaltjes (lombarden) zo simpel zijn, dat het best mogelijk is dat ze van verschillende handen afkomstig zijn en dat eventueel verschil in kleur na zes eeuwen niet meer te constateren is, meen ik toch dat een inspectie van de foto's De Vreese in dit opzicht niet in het gelijk stelt. Ik zie blijvoorbeeld duidelijk verschil in kwaliteit in de lombarden van de gedichten die β copieerde, met die van een hand uit later tijd (volgens De Vreese), die op zijn vellen verder copieerde (ff. 2-4v tegenover ff. 4v-5v). Maken wij nu een staatje van de drie oorspronkelijke handen, die wij tot nog toe leerden kennen. Dit kan natuurlijk alleen een voorlopige poging zijn, omdat ik slechts de beschikking heb over foto's.
Wettigt dit niet het vermoeden dat men de initialen van β en γ heeft willen aanpassen aan de meer luxueuze van α?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze gegevens wettigen de conclusie dat drie personen, die elk hun eigen schrijfgewoonten behielden, gewerkt hebben voor één opdrachtgever, die hun het benodigde te voren voor beschrijving in gereedheid gebrachte perkament heeft verschaft. Duidelijk is te zien dat men in het werk meer eenheid heeft willen brengen door het wegwissen van de initialen, die het werk van β en γ versierden, ter vervanging door een meer luxueuze decoratie in overeenstemming met het werk van α. Ik heb elders al eens betoogd 13 dat het mij opgevallen was dat de mnl. epische literatuur, voor zover zij in enkele complete handschriften en voor het merendeel in fragmenten tot ons gekomen is, bijna zonder uitzondering overgeleverd is in zeer eenvoudige handschriften. Dit in tegenstelling tot de hss. die berijmingen van de bijbelstof, didactische of populair-wetenschappelijke en historische werken behelzen. Ik sprak daar het vermoeden uit dat de eerste categorie uit de grote adellijke huizen en de tweede uit de milieu's der rijke burgerij zouden stammen. Het verschil in uiterlijk tussen de beide categorieën zou als volgt te verklaren zijn: de adel, voor zover hij nog als afzonderlijke kaste bestond en niet was opgegaan in het stedelijk patriciaat, was anders opgevoed dan de groot-burger; hij las zelf niet, maar liet zich voorlezen, door de huiskapelaan, de grote heren door hun minstreelGa naar voetnoot7). Ook hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij rekening te houden met reizende sprook-sprekers. De rijke burgers der veertiende eeuw daarentegen, waren modernere mensen, hadden een andere smaak en zullen in de regel wèl zelf gelezen hebben. Zij hadden dus geld over voor een fraai geschreven en verlucht boek, stelden er hogere eisen aan, omdat zij het zelf in handen namen. Het is hier de plaats om nog eens aandacht te wijden aan het algemeen aspect van ons Gruuthuse-handschrift, voor zoverre het omstreeks 1350/60 gereed was gekomen. Vermoedelijk werden de fascikels afzonderlijk bewaard, misschien niet eens in een omslag, getuige de smoezelige laatste pagina'sGa naar voetnoot8). De katernen maken de indruk gebruiksmateriaal te zijn geweest, dat niet allereerst bestemd was voor de eigenaar, maar voor diens dienaar, de minstreel, die de inhoud verzameld, ten dele misschien zelfs gemaakt had. Niettegenstaande de gouden initialen in het werk van de eerste afschrijver - het zou immers een boek worden, behorende tot de inventaris van een groot, haast vorstelijk verblijf - is het algemeen voorkomen toch zeer eenvoudig; de merkwaardig primitieve wijze van liniëren, die bovendien zeer onregelmatig is, kenmerkt deze vellen als een soort van huishoud-perkament (papier komt in deze tijd nog maar nauwelijks in aanmerking). Van dit van te voren voor beschrijving geprepareerde materiaal kan men omstreeks die tijd ook zeer goed nog enige katerntjes in voorraad hebben gehad, die bij de beschreven vellen bewaard bleven om bij voorkomende gelegenheden nog dienst te doen. Dat ook het niveau van het schrift hiermede overeenkomt, vertoont onze plaat 2, waar men een gedeelte gereproduceerd ziet van het grote eerste gedicht, geschreven door hand α. Men lette tevens op de slordige kolommetjes voor de hoofdletters; op de foto is het verschil in breedte soms enige millimeters (pl. 3). Bekijken we het liedboek, dan is het aspect daarvan oorspronkelijk heel behoorlijk geweest, doch het is jammerlijk bedorven door de slordig ingetekende notenbalken met muzieknotatie. Het is eenvoudig niet te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloven dat deze uit dezelfde tijd stammen als de tekst van het liedboek. Men is getuige van een wèldoordachte mise en page, met open ruimten, voor titels, voor stemmen? Wij moeten er maar naar raden. In ieder geval niet voor déze slordige notenbalken; men heeft daarvoor eenvoudig alle vrij gebleven plekken op de pagina's benut (pl. 1).
Met De Vreese beginnen wij thans een nieuw tijdperk voor het handschrift. Een nieuwe hand gaat verder in de delen I en III. In deel I noemt hij deze δ, in deel III ε. Hij is geneigd om deze handen te identificeren. Heeroma gaat hierop grif in en spreekt steeds over de hand δ/ε en ik volg hem gaarne in dit opzicht. Volgens De Vreese is die hand stellig jonger. Of de man die hier schreef werkelijk jonger was dan die van γ betwijfel ik. In ieder geval is zijn schrift ouderwetser. Het geschrevene is echter zonder twijfel veel jonger dan dat van de handen α, β en γ. De rossige inkt (De Vreese), duidelijk op de foto's als anders van concentratie herkenbaar, wijst daarop (pl. 3b). Onder vakgenoten is bleke inkt een algemeen erkend kenmerk van de late veertiende eeuwGa naar voetnoot9). De Vreese, die weinig bewondering voor deze onregelmatige boekhand heeft, maakt gewag van een duidelijke en besliste rotunda. Het is schrift waarvan een paleograaf houden kan; persoonlijk en met karakteristieken, waaraan men de schrijver dadelijk herkent, ondanks verregaande onregelmatigheidGa naar voetnoot10). In deel I laat hij een kleine twintig regels vrij na het eind van het werk van hand β en gebruikt een deel van het onbeschreven perkament van het katern voor de copie van nog twee berijmde gebeden. Het laatste heeft als acrostichon Jan van Hulst. In dit gedicht is sprake van elf pelgrims (mannen en vrouwen), die op bedevaart naar O.L. Vrouw gingen. Ook hun namen zijn als acrostichon te vinden. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 5vb, waar zijn werk eindigt, is de rest onbeschreven. De volgende drie bladen van het katern werden weggesneden, met behoud van het laatste met het oog op het verband van het katern; het werd dus schutblad achteraan. Daarna is een katerntje van twee dubbel-bladen, dat, blijkens de vuil geworden achterkant van het onbeschreven vierde blad, ook eens apart bewaard is geweest, hierbij ingevoegd. De tekst is het Salve Regina van Jan van Hulst, gevolgd door twee andere berijmde gebeden, door Heeroma toegeschreven aan de nog te noemen Jan Moritoen. Zoals we zagen zijn deze bladen geschreven door hand α en ze hebben twee gouden initialen. Op overeenkomstige wijze ging δ/ε te werk in wat eens deel III zou worden, tot dan (zoals we zagen) bestaande uit twee lange gedichten, het eerste op anderhalf katern geschreven door α, het tweede op een katern en twee bladen van een volgend geschreven door γ. Het belangrijkste gedeelte van δ/ε ligt dus bewaard in deel III. Hij begint hier onmiddellijk twee regels na het einde van het tweede gedicht van Jan Moritoen (hand γ). Het lijkt wel of het hier een reactie geldt op het voorafgaande. In de twee grote gedichten vinden we als thema de hoofse topos ‘droom van de minnaar.’ Het derde gedicht, waarvan maar 33 regels bewaard zijn, begint aldus: Van drome so ghewaghic
Van eenen man die zaghic
Verdoolt. in eirdscher weilde
Hi sprac hier in behaghic
Ic sprac toot hem dat claghic...
Doordat nu twee dubbel-bladen verloren zijn gegaan, vinden wij zijn hand pas weer terug midden in een ander gedicht, nummer vier dus. Het schrift is sindsdien veel eenvoudiger geworden, maar uit het feit dat zowel de 33 regels van het gedicht 3 op f. 68vb als de hele f. 69 (waartussen dus vier bladen verloren zijn gegaan) nog voorzien zijn van gekleurde lombarden, maak ik op dat δ/ε zijn werk aan één stuk vervolgd heeft met het afschrijven van de gedichten 3, 4 en ook 5, waarvan het begin nog valt op de laatste pagina van het katern waaraan γ begonnen was voor de laatste kolommen van het tweede gedicht. Onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver δ/ε gaat nu direct verder met de rest van het gedicht 5 op een nieuw katern en het is dus merkwaardig dat men blijkbaar nog van het oorspronkelijke schrijfmateriaal over had en nog heel wat ook, want onze copiïst gebruikt nog 24 bladen (drie nieuwe quaternen) gelinieerd perkament.
Inderdaad staan we hier nu voor een probleem, dat De Vreese over het hoofd heeft gezien en waarvoor Heeroma een oplossing aan de hand doet: gelijktijdigheid van heel het handschrift.
Ik geloof dat ik zonder aarzeling mij aan de kant van mijn leermeester Willem de Vreese kan scharen: er ligt een spatie in de tijd van dertig jaren op zijn minst ergens in dit handschrift. Maar waar? Als ik het schrift van γ bekijk, de beruchte ‘vierkante rotunda’ van De Vreese, die Kruitwagen zó vermaakte dat hij er mij over schreef en aandrong om voort te gaan op de weg naar een sanering in de chaos van slecht gekozen benamingen, dan zie ik hierin de hand van een jonge man, die met zijn schrift een nieuwe periode inluidt. Het hoofdkenmerk van dit schrift is de grotere helling naar rechts, juist het minder vier-kante (pl. 3a). Dit schrift is veel meer lopend en gemakkelijker. Het is modern schrift, dat is: schrift dat omstreeks 1360 modern is te noemen en dat men in ieder geval niet gaarne vroeger zou situeren, zoals dat bij de handen α en β gemakkelijk zou kunnen.
Hoe staat het in dit opzicht met hand δ/ε? In stijl is dit schrift ouder, staat het dichter bij dat van α en β, maar paleografisch is het belangrijker, want het is de boekletter van een geletterd man, die veel en gemakkelijk schrijft en die helemaal zijn eigen stijl gevonden heeft. Is het schrift van deze man op zichzelf moeilijk te dateren, een gedeelte van zijn werk althans (het 14e gedicht, ff. 46va-48ra) is vrij precies dateerbaar, ná 1392. Dit wil echter niet zeggen dat al het werk van deze hand eo ipso na deze datum ligt. Merkwaardig is dat de gedichten 3-12 zonder tussenruimte op elkaar volgen en daardoor de indruk wekken aan één stuk door geschreven te zijn. Van dat punt af echter is tussen elke twee gedichten een ruimte van tenminste 17 regels gelaten; het is mogelijk deze als caesuren te interpreteren, zodat de stukken vóór gedicht 14 ook vóór 1392 neergeschreven zouden kunnen zijn. Hiermede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou men de spatie van dertig jaar tussen het werk van α, β, γ en het 14e gedicht tot op zekere hoogte kunnen overbruggen. Overigens wekt de wijze waarop δ/ε werkt de indruk dat hij voortaan de volledige beschikking heeft over een oud dossier (de delen I, II en III, die, zoals gezegd, een afzonderlijk bestaan hadden). Zoals wij zagen vinden wij initiaaltjes in zijn tekst in deel I en in twee (oorspronkelijk zes) pagina's van zijn tekst in deel III. De Vreese, die verdere sporen van initialen in het tweede deel van III heeft gezocht, vond alleen schetsen voor initialen (dus grotere lombarden) aan het begin van de gedichten, met potlood of een enkele maal met droge naald ingekrast. In dit verband dient men dus goed in het oog te houden dat het hier niet de opluistering van een tekst betreft, maar dat die kleine initialen, wanneer ze niet ingevuld worden, ook functioneel een verlies betekenen. In de regel heeft de copiïst ter plaatse voor zich zelf of voor zijn medewerker met de achterkant van zijn pen heel fijn een representantje gezet, maar dit is dikwijls haast onleesbaar, en soms heeft hij het ook weggelaten. Het elfde gedicht in ons handschrift is een ABC-gedicht, d.w.z. de strofen beginnen telkens met een volgende letter van het alfabet. Een latere lezer (in de 17e/18de eeuw?) heeft hier en daar die initialen ingevoegd tot beter begrip van de tekst en hij heeft zich meer dan eens vergist: Sonderlinge had hij met een Z moeten schrijven, in plaats van Tes had hij 7 es (= et es) en in plaats van het uitspringende Consideravit niet Con maar het con-teken ɔ moeten gebruiken. (De tekens voor et en con behoren voor de middeleeuwer tot het abc.) Iemand die zo zijn tekst onafgewerkt houdt, moet de volledige beschikking erover hebben, de bewaarder of de eigenaar zijn. Als onze beheerder of bezitter op de katernen, die hij te zijner beschikking had, van tijd tot tijd gedichten overschreef die hij vond of ten dele zelf maakte, dan worden enkele van de caesuren in zijn werk belangwekkend. Gedicht 12 eindigt ergens halverwege de eerste kolom van een nieuw katern. Onze schrijver gaat niet door na enige regels spatie, maar neemt een nieuwe kolom voor het lange 13e gedicht, het hoofse relaas van de liefde van de dichter. Het acrostichon geeft als zijn naam Jan Moritoen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1. F. 282o (beneden helft).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2. F. 41 ra - hand α.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3. a F. 67 ra - hand γ.
Afb. 3. b F. 68 vb - handen γ en δ/ε.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afh. 4 F 85 v (verkleind) - schutblad.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is het kerngedicht voor de voornaamste hypothese van Heeroma. Reeds Nelly Geerts nam aan dat Jan Moritoen behalve dit gedicht 13 ook de lange nummers 1 (van hand α) en 2 (van hand γ) op zijn naam moest hebben. Een tweede ceasuur valt tussen dit grote gedicht en het dateerbare 14e. Dit laatste werd gemaakt ter gelegenheid van de feestelijkheden ter ere van Jan van Gruuthuuse, de grootvader van de Lodewijk die volgens De Vreese het handschrift gekocht zou hebben in de tweede helft van de vijftiende eeuw, blijkens het ex-libris met het wapen, waarvan hij de beschrijving en de toelichting heeftGa naar voetnoot11). Deze Jan van Gruuthuuse was uitgeroepen tot koning van de Forestiers van de Witte Beer op 11 maart 1392. Het gedicht werd gemaakt door Jan van Hulst. Ook hierna valt een caesuur in het handschrift, wederom van een twintigtal regels, waardoor het gelegenheidsvers geïsoleerd staat van de rest. De interessantste lijkt mij de caesuur vóór nr. 13. Het lijkt wel of dit vers een openbaring is geweest, toen het gevonden werd, want δ/ε neemt de oude discussie weer op met de hoofse dichter. Het lange gedicht in strofen van vier regels dat nu volgt, nr. 15, is een dialoog tussen een jongeling en een heremiet, dat - evenals gedicht 3 - merkwaardig aansluit bij het begin van gedicht 2: daar zocht de hoofse minnaar ook troost bij een heremiet, die echter hoegenaamd geen hulp bleek te kunnen bieden en een vrij pover figuur sloeg. In dit gedicht 15 echter wordt een jongeling met zijn hoofse liefde, door hem hoog verheerlijkt, in het nauw gedreven en aan de kaak gesteld door de heremiet, als vertegenwoordiger van de Christelijke godsdienst. Het lijkt wel alsof deze oude man zelf aan het woord is, de schrijvende en copiërende hand δ/ε. Het gedicht telt meer dan 160 strofen, die tenslotte in het zand lopen, wanneer onze rijmer bij het scheppingsverhaal is beland en moet uitleggen hoe het komt, dat Adam in het paradijs tot koning was gekozen, maar dat God hem nog niet gekroond had. Zoals de dichter de strofenvorm reeds opgeheven had, zo eindigt hij nu ook zijn rijmen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorlopig, halverwege een tweede kolom op het recto van een blad. Behalve het verso bleven ook nog twee volgende bladen onbeschreven. Als onze hand δ/ε op f. 82ra, na aldus een ruime spatie te hebben opengelaten voor een mogelijke voortzetting van de dialoog, voor het laatst de pen nog eens opneemt ‘omme dat gherne bezondichde meinsghen hemselven zouden duechdelich weinsgen’, noemt hij zich ‘arem rudaris Jan’ en al wordt zijn schrift steeds kleiner en slapper en zijn rijmwerk laffer, wat hij zeggen wil is de moeite waard. Een jonge man, die in de verraderlijke netten van l'amour en Occident is gevallen heeft dit aan zich zelf te wijten. Immers doordat hij zijn oor niet wapent, wanneer hij het openstelt voor de theorie van de minne die onbeantwoord moet blijven, komt hij er toe zijn oog niet te wapenen tegen de wondende straal van de minne. En hiermede geef ik volgaarne het woord aan de fantasierijke Heeroma, die zo volkomen juist het uitnemend belang van dit handschrift voor de kennis van de hoofse dichtkunst in de 14e eeuw heeft onderkend. Ik wil op mijn beurt hem een hypothese meegeven ter overweging, voordat hij zijn tweede deel publiceert: in het derde deel van het handschrift wordt een strijd aangebonden met de aanhangers der hoofse levensbeschouwing door een vertegenwoordiger van de Christelijke ethiek. Ik wil daarmee uitdrukkelijk naar voren brengen, dat ik in het geheel geen bezwaar heb tegen hypothesen, mits men daarmede zijn doel niet voorbij schiet door ze bewijskracht te geven en er een heel gebouw mee op te trekken, een luchtkasteel, dat door minder kritische geesten via handboeken tenslotte in onze scholen verzeild raakt.
Thans kom ik tot die hoogst belangwekkende aantekeningen, die iemand omstreeks 1400 in cursief schrift bij enige grote gedichten heeft geschreven en grotendeels weer doorgehaald heeft. Wat zouden wij gaarne weten, wie ze schreef en daarmede bewees dat hij oordeel des onderscheids had. Het is alsof hij juist die gedichten bijeenzoekt, die reeds Nelly Geerts en later Heeroma aan een en dezelfde dichter, Jan Moritoen (acrostichon in nr. 13), toeschreven: hij nummert ze. Dit is een hoogst merkwaardige bevestiging van een stilistische identificatie, die onze volle aandacht verdient, een opmerkelijke ontdekking van Heeroma. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het laatste gedicht komt na de proloog van rudaris Jan, direct in het begin, een verbetering voor, waarin ik de hand herken van de man, die Jan Moritoens gedichten opzocht en nummerde: Ick mach dat prouven openbaer
Die verre wille wesen hier of daer
Daer zine herte te zine beghert
gherne scuwt dat hem bewert
Ooc moet hi hebben wil hi voort
Daer hi an vinden mach confoort
Staf ende zweert, up avontuere
wat hem te vindene ghebuere
Het woordje gherne staat op rasuurGa naar voetnoot12) en verbindt deze rijmen nadrukkelijk met de eerste die Jan(?) toevoegde na lezing van de twee eerste gedichten van Jan Moritoen, die hij in de katernen vond, die hij in handen kreeg: Van drome so ghewaghic
van eenen man die zaghic
Verdoolt. in erdscher weilde
Hi sprac hier in behaghic
Ic sprac toot hem dat claghic
Reeds Nelly Geerts schreef de gedichten 1, 2 en 13 benevens vele der liederen toe aan Jan Moritoen. Heeroma voegt daar alle overige liederen aan toe en tevens de gedichten 6, 7 en 9. Beiden komen zij op stilistische gronden tot vrijwel eenzelfde uitkomst. Misschien gaat Heeroma in dit opzicht te ver. Ik acht mij niet bevoegd een oordeel uit te spreken, maar de nieuwe getuige, die hij oproept in de man, die wat bijeen hoort in deel III opzoekt, heeft een zeer belangrijke stem in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kapittel. Heeroma komt tot een chronologische volgorde der gedichten, die hij aan Jan Moritoen toeschrijft:
Welnu ik geloof, dat hij ongelijk heeft met De Vreese's kennis van de paleografie in twijfel te trekken; onder het zevende gedicht stond wel degelijk: tot hier tleste. Onze teller heeft volgens mij ook naar een zevende gedicht gezocht. Ik geloof, dat hij boven wat wij het vijfde gedicht noemen, eerst schreef hier beghint tsevenste, waar hij seste van wilde maken, voordat hij het hele zinnetje doorhaalde. Gaan wij tenslotte na, wat onze man meende te hebben geconstateerd, dan is zijn volgorde:
Dat geeft dus een volgorde:
Hij had het mis (als Heeroma gelijk heeft), toen hij erover dacht nr. 5 mee te rekenen, maar door 7 tleste te noemen was hij dicht bij de waarheid. Om het raadselachtige schilderij-gedicht, nr. 9, te herkennen moet men dieper graven, zoals Heeroma deed, òf over zijn onuitputtelijke fantasie beschikken.
En dan tenslotte de ideale driehoeksverhouding Egidius, met zijn beminde Margriete en Jan, de dichter. Is dit heus allemaal bestaanbaar anno 1390 nòg, of liever àl? Ten eerste: acht de kenner Heeroma, ontdekker van de Tweede Rose, dergelijke grote hoofse gedichten en dan nog wel springlevend uit de werkelijkheid gegroeid, mogelijk, helemaal aan het eind van de 14e eeuw? Is het niet waarschijnlijker dat Jan Moritoen veel vroeger gedicht heeft? Ten tweede dan mijn aarzelende vraag: anno 1390 àl? Ik kan het niet helpen, maar ik kan hier niet anders dan intuïtief reageren: Die Wahlverwandtschaften? Mag ik tenslotte nòg een hypothese wagen, niet omdat ik enige zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid meen te hebben, maar alleen om een geloofwaardig pendant naast de hypothese van Heeroma te zetten, dat er hoegenaamd niet op lijkt, maar dat toch ook zeer goed een mogelijkheid naar voren brengt? Als Jan Moritoen eens de minstreel van Jan van Gruuthuuse, een der schitterendste ridders van Vlaanderen, geweest was, zeker niet de mindere van Willem van Duvenvoorde, wiens minstreel wij bij name kennenGa naar voetnoot13). En als deze eens hoofse minneliederen gemaakt had, waarvan afschriften bewaard waren gebleven in het Gruuthuus, evenals misschien zijn liedboek, grotendeels liederen behelzend die hij gemaakt had. En als hij daarbij nu eens met de naam van zijn vrouwe, Jans gemalin Margaretha van Dudzele gespeeld had ... Hun zoon, alweer een Jan van Gruuthuse, toen nog een jongeling, werd tevens een zeer belangrijk man in Brabant. Hij was seneschalk van het hertogdom en tegen 1375 een van de belangrijkste raadgevers van Wenzel van Luxemburg en hertogin Johanna. Is dat ook niet een zeer gewichtige relatie in verband met de potjes-hoogduitse mode-taal van de liederen? En als rudaris Jan nu eens een andere dienaar was van het huis, de geletterde huiskapelaan, die de katernen die vroeger Jan Moritoen gebruikt had, in de bibliotheek van zijn heer aangetroffen had en er ander werk bij zocht om zo het boek voor eigen gebruik voort te zetten, mogelijk ook om eruit voor te lezen, maar nu vooral tot stichting van zijn gehoor? De Vreese meende dat Lodewijk van Brugge het boek later gekocht had en het van zijn wapen liet voorzien, zoals hij ook met andere boeken deed die hij aanschafte. Een en ander in tegenstelling tot de kostbare verluchte werken, bijna alle Franstalig, die hij liet maken, 160 heeft men er geteld. Ligt de gissing niet veel meer voor de hand, dat hij het boek nooit gekocht heeft, maar dat het zich al honderd jaren in zijn familie bevond en dat Jan III van Gruuthuse, zijn grootvader, nadat hij Coninc van het gezelscip van den Bere was geworden het omstreeks die tijd ter beschikking heeft gesteld om het te gebruiken en er uit te laten copiëren? Typisch is het dat de handen ζ en volgende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle uit één zelfde periode schijnen te stammen, juist die grote tijd van het gezelschap, c. 1400Ga naar voetnoot14). En hiermede kom ik dan tot die handen, ζ-μ bij De Vreese, die in de roman van Heeroma zulk een gewichtige rol spelen. Allereerst dan hand ζ. Dit is inderdaad een hand die in het liedboek zelf, heel keurig twee nieuwe liederen heeft bijgeschreven en daarna voorzien van twee uitstekende lombarden. Het zijn gelegenheidsgedichten waarin een ‘waard’ bedankt wordt, lied 144 en 145. Het is wel een wonderlijke waard, die met lieve her wert wordt aangesproken en die ne gert van ons geen ander goet, dan dat wi maken frisschen moet, al hadwi duzent franken. Zou de ‘coninc’ en de vrauwe zine (let op, niet ziin wijf) hier niet bedoeld kunnen zijn, Jan van Gruuthuse, die bedankt wordt voor een festijn dat hij zijn josteirres vanden bere had aangeboden? Het is alweer maar een onderstelling. En nu de liederen 146 en 147. Ik weet alleen dat ze typisch uit de toon vallen, wat het uiterlijk betreft; ze lijken op het schutblad bijgeschreven, als probeersels, voor ons toevallige aanwinsten. Voorts zijn het in stijl gelijksoortige schrifturen, wellicht niet van eenzelfde hand, in ieder geval totaal verschillende producten. Ik duid ze liever aan als η en η᾽. Mogelijk is nr. 146 als voorbeeld geprobeerd voor een aanvangsgedicht in een te maken liedboek. Hier is een volkomen nieuwe mise en page in één kolom, in een moderne schriftsoort, de littera cursiva libraria (niet rotunda, zoals De Vreese dit schrift ook al noemde), sinds het einde der veertiende eeuw de gewone letter voor wereldse literatuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ambtelijke geschriften. Grappig is het te zien, dat men de schildjes van het tweede lied van het liedboek, de rebus voor et schilt begrepen blijkt te hebben. Men schetst de rebus ditmaal als representant voor de rubricator: hij moet er iets moois van maken, echte wapentjes met de blazoenen van de besteller en zijn familie? Uitgewerkt is een en ander onder de notenbalk, waar het et-teken mooi is gestileerdGa naar voetnoot15). Er is ook rekening gehouden met rubricatie door middel van initialen of lombarden; ook voor deze vindt men alleen representanten. In tegenstelling met lied 146 op het recto van f. 38, is lied 147 aan de verso-zijde, veel eenvoudiger behandeld. De hand η᾽ schrijft dezelfde stijl, doch niet zo fraai. Het schrift is ook bedoeld zonder rubricatie. De notenbalken (als zodanig fungeren hier de oorspronkelijke lijnen van het blad) dragen noten van een totaal verschillend type. Is deze pagina ook een probatio? Ik geef direct toe, hier kan men onderstellen dat de liederen werden afgeschreven als aanvulling bij het oude liedboek. Na de samenvoeging van de drie afzonderlijke gedeelten was f. 38 immers geen echt schutblad meer. Wat toch is het essentiële verschil tussen een probatio, die voor ons een toevallige aanwinst blijkt en een echt toevoegsel aan een bestaand boek? Wij moeten ons de situatie van de copiïst goed voor ogen stellen. Als men copieert, doet men zulks of op losse vellen, die men later tot katerntjes verenigt, of, en dat is veel minder zorgvuldig werk, men copieert op katerntjes. Om zijn pen te proberen gebruikt men natuurlijk nooit die vellen, maar men zoekt een kladje en in vele gevallen wordt dat dan het schutblad van het boek of het fascikel waaruit men afschrijft. Het is daarom hoogst waarschijnlijk dat wij op f. 85 v, het definitieve schutblad van het Gruuthuse-hs., probeersels hebben van copiïsten die het hs. omstreeks 1400, toen het in bruikleen zal zijn afgestaan, hebben gebruikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om er liederen uit af te schrijven of het in zijn geheel te copiëren (pl. 4). F. 85 v had allereerst bovenaan een eigendomsmerk, dat noch De Vreese, noch Heeroma opgemerkt heeft. Het zou de moeite lonen om het eens met een lamp voor ultra-violet licht te onderzoeken. Ik kan op de foto alleen lezen Dezen bouc(h?) es (met een lange s) (mire?) ... Voorts heeft diezelfde hand η van f. 38 r geprobeerd een tekst in twee schrijfstijlen te componeren, ten behoeve van een dialoogje op rijm: de aanduiding van de rollen in textualis formata, de tekst zelf in cursiva libraria. Een andere scriver ontleent op zijn beurt weer aan dit voorbeeld enige regels, wanneer hij zijn juist versneden pen wil proberen voor een andere gestileerde cursiva. Paleografisch interessant is een tweede stel probeersels. Daarvoor nam men een bekende kettingspreuk van nijt comt strijt-van strijt comt oorlog enz., telkens anders gespeld, telkens anders gestileerd en toch alle gelijktijdig ongeveer, een paar misschien zelfs van een en dezelfde hand: Cursiva, textualis formata (fracta), textualis (rotunda). Ja, zo waar, eenmaal zelfs in een gestileerde cursief uit de zestiende eeuw. Een dergelijke hand moet vroeger ergens in het hs., in een onder- of bovenmarge die later door een boekbinder werd weggesneden, het eigendomsmerk van Mevrauwe Margriete van Borsele, Lodewijk van Gruuthuse's gemalin, aangetroffen hebben. Op dit blad en ook elders vindt men Mervrauwe Margriete van Borsele, in een hand die De Vreese in de XVIIe eeuw plaatst. Margriete overleefde haar gemaal 18 jaar; zij stierf pas in 1510. Zou zij het boek geërfd hebben? Het schrift van de probatio pennae is daarvoor nu, geloof ik, weer wat te vroeg. Men komt er niet uit. En daarmede zijn we dan tenslotte weer bij de naam Margriete. De namen Jan en Margriete, een combinatie die we in de tijd van honderd jaar driemaal in de filiatie van het Geslacht Gruuthuse tegenkomen. Voor het gemak geef ik hier een genealogisch tabelletje:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij maken geen gevolgtrekkingen, maar iemand die wil fantaseren zou kunnen putten uit de volgende feiten: omstreeks 1350/60 was Margareta van Dudzele de gemalin van Jan I van Gruuthuse, een der allereerste ridders van het toenmalige Europa. Bovendien heette de landsvrouwe Margareta. Zij was de dochter van Jan III van Brabant, de zuster van hertogin Johanna, sinds 1347 gehuwd met Lodewijk van Male. Fantasieën uit deze bronnen geput, zouden een redelijke kans op aanvaardbaarheid hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageTeneinde de lezer in staat te stellen Heeroma's betoog en het mijne gemakkelijker te volgen, geeft ik hier een tabel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deel I
|
F.2-10 | (IV-3) + II Hand β | Het oorspronkelijk quatern is f.2-5, 10 |
Nr. 1 (Miserere), f.2ra-3vb | ||
Nr. 2 (Pater noster), f.3vb-4va | ||
Hand δ/ε | Nr. 3 (Johannes de Doper, f. 4a-5rb, na 16 regels open te hebben gelaten. | |
Nr. 4 (Jan van Hulst e.a. in acrostichon), f.5rb-5vb | ||
daarna werden de 3 bll. weggesneden en een katern van 2 dubbelbll. (II) toegevoegd. | ||
Hand α | Nr. 5 (Salve Regina v. Jan van Hulst), f.6ra-7rb |
Nr. 6 (Pater noster), f.7va-8va | |
Nr. 7 (Ave Maria), f.8vb-9rb | |
F.9v onbeschreven, doch met een gedichtje, begin XVe eeuw toegevoegd (De Vreese, a.w., p. 253), toch niet te verwaarlozen. F.10rv blank. |
Deel II
De Liederen Hand α
F.11-18 | IV | Lied 1 t/m 48, regel 46 | |
F.19-24 | IV-I | Lied 48, regel 47-lied 60; lied 61, regel 9?-lied 79 | |
Een dubbelblad in het midden ontbreekt. De overige bifolia werden bij het binden in latere tijd verkeerd gevouwen. De moderne foliëring (door De Vr.?) herstelt deze vergissingen echter. | |||
F.25-32 | IV | Lied 80-lied 120, regel 35 | |
F.33-38 | IV-I | Lied 120, regel 36-lied 126, regel 9; lied 127, regel 18?-lied 143 | |
F.38 aanvankelijk onbeschreven. Tengevolge van het wegsnijden van een vermoedelijk eveneens onbeschreven blad tussen 37 en 38, kwam een beschreven blad tussen 33 en 34 los te liggen en ging vervolgens verloren. | |||
F.37va-37vb: | Hand ζ | Lied 144 en 145 | |
Op deze pagina ontbreekt de rubricering der hoofdletters, ook in de 11 regels van lied 143. Hand ζ maakte twee lombarden, waarvan de duidelijk zichtbare L in vorm verschilt van de L in de tekst van hand δ/ε (ff.15v,30v). | |||
F.38v: | Hand ή | Lied 147 | |
De tekst is ongerubriceerd; alleen representanten voor lombarden. | |||
F.38v: | Hand η᾽ | Lied 147 | |
De tekst in een eenvoudige cursiva libraria, ongerubriceerd en met hoofdletters in zwarte inkt. De liniëring van de pagina is voor de noten, van geheel andere vorm, als notenbalk gebruikt. |
Het is te betreuren dat de uitgever niet de moeite heeft genomen in de editie der liederen steeds de plaats daarvan in het hs. op te geven.
Deel III
De Gedichten
F.39-42 | II | Hand α | Gedicht 1 (wordt voortgezet) |
F.51-58 | IV |
F.59-66 | IV | Hand γ | Gedicht 2 (wordt voortgezet) einde gedicht 2, f.68vb |
F.67-70 | IV-II | ||
Hand δ/ε | Gedicht 3 (begin, 33 regels)
Lacune van twee dubbelbladen met rest van ged. 3 en begin ged. 4 |
||
Gedicht 4, f.69ra-69vb (slot) | |||
Gedicht 5, f.69vb (wordt voortgezet) | |||
F.71-78 | IV | Gedicht 6, f.71ra | |
Gedicht 7, f.72ra | |||
Gedicht 8, f.73va | |||
Gedicht 9, f.74va | |||
Gedicht 10, f. 76 rb | |||
Gedicht 11, f.76vb | |||
Gedicht 12, 78rb (wordt voortgezet op f.43ra) | |||
F.43-50 | IV | Gedicht 12 (slot), f.43ra; 15 regels onbeschreven. | |
Gedicht 13, f.43rb, door Jan Moritoen (acrostichon). Volgen 21 regels zonder schrift. | |||
Gedicht 14, f.46va (Coninc van den Witten Bere; acrostichon Jan van Hulst). Hierna wederom 19 regels onbeschreven. | |||
Gedicht 15, f.48ra (wordt voortgezet) | |||
F.79-85 | IV-1 bl. | Gedicht 15 breekt onvoltooid af f.80rb.F.80v-81v onbeschreven. Gedicht 16, f.82ra-84vb | |
Hand ζ | Twee gedichten, waarvan het tweede afbreekt f.85ra. Tussen 80 en 81 is een onbeschreven blad uitgesneden. Voor de notities die later werden aangebracht, probationes pennarum op f.85v, zie men boven. |
28.VIII.1966
G.I. Lieftinck
Oegstgeest
- voetnoot1)
- Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas I. (1964), nr. 124.
- voetnoot2)
- O.c. no. 288, pl. 182.
- voetnoot3)
- Dr. P.H. Schröder, neerlandicus van professie, schreef onder de titel Avontuur der wetenschap een enthousiaste aankondiging van de editie in De Groene Amsterdammer van 20 aug. 1966. Voor hem - niet voor prof. Heeroma - was het duidelijk dat het hs. in een Brugs klooster geschreven moest zijn, waarschijnlijk na lezing van het 17e lied: De capelaen van Hoedelem ... de bottekalagi de madamoers? - Dit om terloops even een eresaluut te brengen aan collega W. Noomen voor de scherpzinnige verklaring van het refrein.
- voetnoot4)
- De librijen en scriptoria der Westvlaamse Cisterciënser-abdijen Ter Duinen en Ter Doest in de XIIe en XIIIe eeuw... Meded. Kon. Vl. Acad. v. Wetensch., Kl. d. Lett. XV (1953), nr. 2.
- voetnoot5)
- Westvlaamse familiewapens in een handschrift van de Stadsbibliotheek te Brugge. In: Handelingen van het Genootschap ‘Société d'Emulation’ te Brugge XCII (1955), p. 50-57 (geïll.).
- voetnoot6)
- W. de Vreese, Het Gruuthuse-handschrift. Met 5 facsimiles. Na diens dood uitgegeven door G.I. Lieftinck in Ts 59 (1940), p. 241-261.
- voetnoot7)
- Omstreeks 1350 beleven de Brugse minstreels maatschappelijk een periode van uitzonderlijke voorspoed. De spilzieke graaf Lodewijk van Male beloonde zijn beide minstreels met vorstelijke wedden, zó belachelijk hoog, dat hij in 1356, blijkens een authentieke oorkonde, deze moest wijzigen, vermoedelijk daartoe gedwongen door de burgerij. Op het einde der XIIIe eeuw misschien reeds, hadden de minstreels zich verenigd in een gilde; zij hielden in ieder geval in 1318 een school, waarvoor zij van stads wege in dat jaar niet minder dan 16 pond, 13 schellingen en 4 groten ontvingen. In 1350 stichtten zij een broederschap met een altaar in Sint Basilius, nog steeds een der oudste kerken in de stad. Cf. D. van de Casteele, Préludes historiques sur la Ghilde des ménestrels de Bruges ... Annales de la Société d'Emulation de Bruges XX (1868), p. 53-144.
- voetnoot8)
- Men zie bijvoorbeeld de totaal versleten pagina's 51r-58v, die de buitenzijde vormen van het tweede katern van gedicht 1; het fascikel werd later zelfs op een verkeerde plaats ingebonden.
- voetnoot9)
- Het spreekt van zelf dat bleke inkt op zichzelf geen enkele aanwijzing geeft. Slechte, vuil-grauwe of rossige inkt, en dan weinig geconcentreerd, vindt men in de late XIVe eeuw in onze landstreken; wij vinden zulks toevallig bevestigd in Petrarca's klacht over de slechte inkt der afschrijvers in Luik.
- voetnoot10)
- Ik noteerde bijv. de letterverbindingen ds en da. De eerste daarvan had ik, geloof ik, nog nooit ontmoet.
- voetnoot11)
- Het tweede en derde kwartier van het wapen hebben een schuinkruis van zilver, niet van sinopel. Als in het hs, door De Vreese en Heeroma beiden geconsulteerd, het schuinkruis werkelijk groen is, komt dat omdat het zilver groen geworden is in de loop der eeuwen.
- voetnoot12)
- Nadat ik dit geschreven had kwamen mij de regelen onder het oog die Heeroma achteraf nog aan zijn boek heeft toegevoegd. Ik zie daar dat Willem de Vreese, blijkens een notitie in zijn handexemplaar van Carton's editie, al heeft opgemerkt dat gherne geschreven is door dezelfde hand als de hand van de telling. Ik vond die hand nog een paar maal terug: de invoeging den (82vb), de invoeging -re- (83ra) boven perseveren, de invoeging -ch- die van schit schicht maakt (83vb).
- voetnoot13)
- Pleidooi voor de philologie ... Ts 81 (1965), p. 67-84.
- voetnoot14)
- Omstreeks dezelfde tijd ontmoeten wij het gezelschap voor het eerst in de stadsrekeningen van Brugge. Oorspronkelijk het oudste gilde van de stad, dat der boogschutters, het Sint Jorisgilde, vindt men de leden in het vervolg vermeld als gezelscip vanden bere of (in 1378) van den josteirres. Het had een groot aandeel in de feestelijkheden van het beroemde toernooi, dat Jan van Gruuthuse en de heer van Ghistele gaven op 11 maart 1392. Sinds 1415 wordt de poorters looge vermeld, het prachtige, omstreeks 1900 zeer romantisch gerestaureerde gebouw, dat nog steeds als de Poortersloge gekend staat en waar thans het Rijksarchief gehuisvest is. Het gezelschap is langzamerhand geheel verburgelijkt en in ons veertiende gedicht zien we inderdaad dat men er omstreeks het einde der eeuw een soort van rederijkerij bedreef. Het moet zoiets als een sociëteit geweest zijn, de Club van Heeroma.
- voetnoot15)
- Mocht iemand twijfelen aan de juistheid van deze interpretatie, dan sla hij eens de catalogus op van de onlangs (1966) te Brussel en Rotterdam gehouden tentoonstelling De Boheemse primitieven. Gothische kunst in Tsjechoslowakije 1350-1420 en vergelijke het laatste woord van de tekst onder de ‘Vera ikon’ uit de kathedraal te Praag (nr. 44): etc. Er staat (moet staan!) Dignus(?) est agnus qui (niet que) occisus est etc. (Apoc. 5:12).