Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Het probleem van de woorddefinitie1. Het probleem van de woorddefinitie is allerminst nieuw in de geschiedenis van de linguistiek van de laatste halve eeuw. Steeds weer worden linguisten gefascineerd door de opgave een preciese omschrijving te geven van het begrip ‘woord’ dat voortdurend, zowel in alledaagse gesprekken als in wetenschappelijke literatuur over taal, opduikt en kennelijk niet vermeden kan worden, hoewel er nog steeds geen bevredigende omschrijving van gegeven kan worden. M.a.w. de term ‘woord’ wordt in linguistische vakliteratuur voortdurend gebezigd in een niet-technische betekenis omdat een technische betekenis er nog niet voor gevonden is. Pogingen om dan maar een linguistische theorie op te bouwen zonder het begrip ‘woord’ zijn onveranderlijk op niets uitgelopen: men bleek het toch niet zonder dit, ongedefiniëerde of slecht gedefiniëerde begrip te kunnen stellen. Het woord is onverbeterlijk en laat zich blijkbaar niet uitbannen.Ga naar voetnoot1) Nu is het ook de vraag of het wel juist is het woord te willen verbannen uit de taalkunde en het te willen verwijzen naar het domein van de mythische, of in de volksverbeelding levende, begrippen die in de harde wetenschap onbruikbaar zijn. Immers, de enkele reden dat we er niet in slagen het begrip voldoende te definiëren, hoeft niet mee te brengen dat we het als per se ondefiniëerbaar beschouwen. Integendeel, de onvolkomenheid van allerlei bestaande taalkundige theorieën en opvattingen wordt juist de laatste tijd zo vaak en zo dwingend aan het licht | |
[pagina 260]
| |
gebracht, dat het ons allerminst behoeft te verbazen dat bepaalde begrippen ons tot nog toe te vlug af waren. Het woord is trouwens niet het enige begrip dat ons zo veel moeilijkheden veroorzaakt. We zitten minstens even erg met bv. de zin, en aan het eind van dit artikel zullen we ook gelegenheid hebben te wijzen op een zekere analogie in de definiëringsmoeilijkheden van beide begrippen. Zoals uit de titel van dit artikel valt op te maken, is het niet mijn bedoeling in kort bestek uit de doeken te doen hoe het woord nu wèl precies gedefiniëerd behoort te worden. Liever neem ik al bij de aanvang alle ongerechtvaardigde hoop te dien aanzien weg: ik heb geen bevredigende definitie van het woord kunnen vinden. Wel heb ik misschien iets anders te bieden. Aan de hand van enkele, voor het merendeel eenvoudige, observaties aan taalmateriaal wil ik laten zien in welke opzichten in het algemeen de pogingen om het woord te definiëren gefaald hebben, - waarbij ik vier definities speciaal zal behandelen -, en in welke richting de oplossing gezocht zal moeten worden (aangenomen dat er een oplossing is).
2. Het is een algemeen geobserveerd verschijnsel dat willekeurige sprekers van een taal in staat zijn, in de meeste gevallen zonder aarzeling, elke gegeven zin in hun taal te ontleden in woorden, of, zo men wil, in elke gegeven zin een aantal woordgrenzen aan te brengen. Het blijkt voorts dat er een praktisch volledige overeenstemming bestaat tussen de woordgrenzen aangebracht door een willekeurig groot aantal willekeurig gekozen sprekers van een bepaalde taal. In het schrift vindt deze analyse in woorden uitdrukking in het feit dat we gewoon zijn de woorden los van elkaar te schrijven. We moeten niettemin aannemen, dat onze vaardigheid om zinnen in woorden te splitsen niet, of althans niet grotendeels, berust op op school opgedane kennis. We weten bv. van SapirGa naar voetnoot2) dat ongeletterde Indianen bij het allereerste schrijfonderricht | |
[pagina 261]
| |
in hun eigen taal al praktisch feilloos in staat bleken de woordgrenzen in hun vooral morfologisch nogal ingewikkelde zinnen aan te geven. Bij het zoeken naar een woorddefinitie trachten we de verschijnselen te identificeren die maken dat alle sprekers van een taal (zo goed als) dezelfde woordgrenzen aanbrengen in hun zinnen. We willen, m.a.w., weten wat er specifiek eigen is aan bepaalde scheidingslijnen in de zinnen van alle talen, zó dat elke spreker die zonder moeite kan aanwijzen en thuisbrengen als woordgrenzen. Het is derhalve een eerste vereiste dat een eventuele definitie in overeenstemming is met de door de sprekers verstrekte gegevens over woordgrenzen. Wanneer deze gegevens niet geheel ondubbelzinnig zijn, spreken we van grensgevallen. Grensgevallen behoeven echter geen moeilijkheden te veroorzaken. Een beproefde methode ter oplossing van onduidelijke gevallen bij het definiëren van begrippen is de definitie op te stellen op grond van de duidelijke gevallen, en dan de opgestelde definitie zelf te gebruiken als middel ter beslissing over de grensgevallen. Een woorddefinitie zal derhalve gebaseerd dienen te zijn op die overgrote meerderheid van gevallen waarbij tussen de sprekers geen onzekerheid bestaat over het al dan niet woord-zijn, of liever over het al dan niet woordgrens-zijn in een bepaalde zin. In een eerste aanzet tot taaltheorie echter heeft men meer eigenschappen aan het woord toegekend dan strikt genomen op grond van de gesignaleerde intuïtief aangebrachte splitsing van zinnen in woorden noodzakelijk was. Men is met “woorden” niet alleen gaan bedoelen de stukjes van een gegeven zin die tussen twee woordgrenzen liggen, maar men heeft het als vanzelfsprekend aanvaard dat de woorden een soort bouwstenen zijn waaruit zinnen zijn opgebouwd. D.w.z. men beschouwde in het algemeen de woorden als steeds terugkerende elementen die in steeds wisselende kombinaties steeds andere zinnen opleveren. Woor- | |
[pagina 262]
| |
den, zo denkt men nu nog veelal, zijn op zichzelf staande bouwelementen waaruit zinnen kunnen worden samengesteld, en die men bv. kan onderbrengen in een lijst, een woordenboek. Ruwweg gesproken zou men een greep kunnen doen uit het woordenboek, de getrokken woorden zou men achter elkaar kunnen zetten volgens bepaalde regels, en voilà, daar heeft men zinnen. Deze opvatting van het woord als in verschillende zinnen terugkerend bouwelement impliceert een begrip ‘woordidentiteit’: ‘hetzelfde’ woord keert terug in verschillende zinnen, en, zo wordt er veelal aan toegevoegd, soms in verschillende gedaantes. Immers, het Latijnse woord hortus bv. komt voor als horti, hortum, horto, hortorum, etc., alnaargelang de zin waarin het geplaatst wordt. Of het Nederlandse dorp komen we ook tegen als dorpen, en wel als het woord in het meervoud staat. Zo doet men vaak beweringen over het 'tzelfde zijn, of het verschillend zijn van woorden, en kan men te dien aanzien van mening verschillen. Is bv. glas in de betekenis van ‘drinkglas’ hetzelfde woord als het glas dat duidt op het vensterglas, of het brilleglas? Maar dat licht in: Doe het licht even aan een ander woord is dan in: Draag jij die lichte koffer maar, dan neem ik de zware, dat lijdt hoegenaamd geen twijfel. En men zal het ook wel als woord willen onderscheiden van licht in: Het begint te lichten in het Oosten. Het is echter nodig een onderscheid te maken. Enerzijds bemerken we dat elke zin (praktisch) ondubbelzinnig in elementen kan worden opgedeeld, die men gewoonlijk woorden noemt. Anderzijds is het a priori noodzakelijk en a posteriori aantoonbaar dat de zinnen van een taal moeten zijn opgebouwd uit een eindig aantal terugkerende elementen die konstant zijn naar vorm en betekenis. Niets noopt ons echter deze beide begrippen te laten samenvallen en te stellen dat de in de zinnen onderkende woorden ook de terugkerende elementen moeten zijn waaruit de zinnen zijn samengesteldGa naar voetnoot3). Het zou immers heel wel | |
[pagina 263]
| |
mogelijk zijn dat er kleinere eenheden zijn die als dergelijke bouwstenen fungeren, zodat althans vele woorden uit meer dan één zo'n terugkerend bouwelement zouden bestaan. In feite zien we ook dat dit eerder regel dan uitzondering is, in praktisch alle talen van de wereld. Sinds het werk van Jespersen, Sapir en Bloomfield weten we immers dat niet het woord het terugkerende bouwelement is, konstant naar vorm en betekenis, waaruit zinnen worden opgebouwd. Men krijgt een bevredigender grammatische beschrijving als men een minimale, naar vorm en betekenis konstante, eenheid aanneemt, het morfeem. En men ziet dat zeer vaak een bepaald woord in een bepaalde zin is opgebouwd uit meer dan één, en soms zelfs zeer vele, morfemen. Eenieder kan voorbeelden bedenken. Laat ik een Nederlands voorbeeld nemen: De verplegingsgewoonten in moderne ziekenhuizen zijn de laatste jaren aanmerkelijk veranderd. Het woord verplegingsgewoonten kunnen we in de volgende zeven morfemen ontleden (zonder dat ik me nu in dit geval speciaal aan deze analyse zou willen binden): ver-pleg-ing-s-ge-woonte-n. Laten we, voor het gemak van de uiteenzetting, een tweetal termen invoeren. Aspekten van taalbouwsels die gebonden zijn aan het voorkomen in een bepaalde zin, noemen we syntagmatische aspekten, terwijl we aan die aspekten die gebonden zijn aan het steeds terugkeren in verschillende zinnen de kwalifikatie paradigmatisch zullen geven.Ga naar voetnoot4) We zien dan dat het woord in ieder geval een syntagmatische eenheid is. Bovendien zullen we zien dat het in de tegenwoordige taalkunde nog steeds niet ongewoon is het woord bovendien als een paradigmatische eenheid te zien. Deze fusie van aspekten nu, leidt tot moeilijkheden, die we wellicht het beste aan de hand van een aantal voorbeelden kunnen demonstreren. | |
[pagina 264]
| |
Het paradigmatische woord vindt men bij uitstek vertegenwoordigd in de woordenboeken. Laten we eens een ‘woord’ nemen uit het woordenboek van het Nederlands: dorp. Inderdaad kan men een groot aantal Nederlandse zinnen maken waarin dorp als woord voorkomt: Hij kwam uit een klein dorp; Het dorp, waar hij vandaan kwam, was klein; etc. Hier fungeert het element dorp inderdaad steeds als een terugkerend element met vaste vorm en vaste betekenis, én (daar gaat het hier voornamelijk om) in elk van deze gevallen is dorp ook een syntagmatisch woord, omdat steeds vlak vóór en vlak ná dorp een woordgrens valt. Maar wat te zeggen van: Er liggen vijf dorpen in het dal, of: De dorpskerk was oud en vervallen? Kortom, wat te zeggen van al die gebruiksgevallen van het element dorp waarin het niet als syntagmatisch woord voorkomt, maar als woorddeel? Dezelfde vraag geldt voor bijna elke taal. Als het Latijnse woordenboek hartus geeft, en we vinden een zin met horti, dan is het terugkerende paradigmatische element niet hortus, maar hort, dat we dan liever schrijven als hort- omdat er geen gevallen zijn in het Latijn waarin hort als woord op zich voorkomt (wat wel geldt voor bv. vir, naast viri, etc.). Nog fraaier voorbeelden treft men aan in Indianentalen waar syntagmatische woorden voorkomen van enorme lengte, soms een gehele zin beslaande met onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp en nog meer, welke woorden zijn opgebouwd uit bouwelementen die maar 'n enkele keer, of nooit, als los woord voor kunnen komen. Hoe dan ook, de konklusie dringt zich op dat, als we willen blijven vasthouden aan het feit dat we onze zinnen restloos in woorden kunnen opdelen door het aanbrengen van woordgrenzen, dat we de aldus gevonden woorden dan niet gelijk mogen stellen met de eenheden waar in woordenboeken lijsten van zijn gemaakt. Want enerzijds zijn er veel meer woorden dan er in de woordenboeken staan (dorpen naast dorp; horti, horto, etc. naast hortus; vele ad hoc gemaakte konstrukties, zoals bv. onopvoedbaar dat in geen enkel Nederlands woordenboek staat; bepaalde polymorfematische woorden van zinnen in Indianentalen, etc.), en anderzijds kan van de in woordenboeken vermelde steekwoorden niet gezegd worden dat ze altijd als woorden voorkomen. Dit betekent geenszins dat woordenboeken een ondeugdelijke instelling zouden zijn. Integendeel, ze bewijzen ons elke dag hun nut. | |
[pagina 265]
| |
Het zijn alleen boeken met steekwoorden (wat dat dan verder voor begrip moge zijn), niet met woorden. Overwegingen van deze aard hebben talrijke linguisten van onze eeuw ertoe gebracht het begrip van paradigmatische woordidentiteit te beperken tot fonologisch gelijke bouwsels.Ga naar voetnoot5)Ga naar voetnoot6) Dorpen, zei men nu, is een ander woord dan dorp; hortus een ander woord dan horti, etc. Dit, het moet gezegd, was een vooruitgang, maar de moeilijkheden werden er toch niet geheel mee uit de weg geruimd. Men bleef immers vasthouden aan een paradigmatische identiteit van het woord, ook al was inmiddels duidelijk geworden dat niet het woord, maar eerder het morfeem, het paradigmatische bouwelement bij uitstek is. Desondanks echter bleef het woord een bepaalde paradigmatische status behouden. Men hoopte het woord te kunnen definiëren als een taalbouwsel, dat | |
[pagina 266]
| |
dan weliswaar uit meer dan één morfeem kan bestaan, maar dat toch in al z'n gebruiksgevallen aan bepaalde wetten beantwoordde (daarbij vergetend dat in bepaalde van die gebruiksgevallen de bouwsels in kwestie als woorddelen voorkomen, en in andere gevallen ook wel als woordgroepen).
3. Een linguist die zich zeer duidelijk heeft uitgesproken voor de fonologische identiteit van het woord (zie noot 5), en die bovendien een duidelijke woorddefinitie heeft gegeven, is Bloomfield. Hij definiëerde het woord als een ‘minimum free form’,Ga naar voetnoot7) d.w.z. als een bouwsel dat op zichzelf als zin kan voorkomen (free form) en bovendien geen elementen bevat die zelf weer als zin kunnen voorkomen (minimum free form). Maar helaas, deze definitie gaat niet op: we vinden onmiddellijk tegenvoorbeelden. Er zijn bepaalde elementen die we beslist woorden noemen (in syntagmatische zin), maar die nooit als zin op zichzelf kunnen optreden. Neem bv. het overgrote deel van de voorzetsels in het Nederlands, of het Engels. Er zijn maar een paar voorzetsels die als zin kunnen voorkomen, bv. voor, of tegen (men moet hier altijd het gebruik in de zg. zelfnoemfunktie uitsluiten, daar in dat gebruik elk zichzelf noemend element een zelfstandig naamwoord wordt, en derhalve ook als zin kan optreden: Welke klinker bedoel je?, antwoord: A). Toch gelden al onze voorzetsels als woorden, - tenminste als ze gebruikt zijn in de zg. voorzetsel-voorwerp-konstrukties, en niet in verbinding met de infinitief van een werkwoord: Ik wil je niet tegenspreken. Anderzijds zijn er bouwsels die we in bepaalde zinnen zeker als woorden wensen te kwalificeren, maar die nu eenmaal elementen bevatten die elders zelf als zin, als ‘free form’, kunnen optreden. In: Ik heb de buitendeur gesloten vinden we het woord buitendeur. Maar dit is geen ‘minimum free form’, want het element buiten is in het geheel niet ongewoon als zin, als ‘free form’, bv. als antwoord op de vraag: Waar is Jan? Bloomfield's definitie van het woord schiet dus te kort. Maar er zijn nog meer definities geprobeerd. Laten we er nog enkele van in ogenschouw nemen | |
[pagina 267]
| |
4. Een van de eerste algemene linguisten in Nederland, zo niet de eerste, de inmiddels overleden A.W. de Groot, heeft in zijn boven (noot 5) geciteerde Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap (eerste druk 1962, tweede druk 1964), gepoogd het woord te definiëren. Hij zegt op p. 117 (ik citeer steeds de tweede druk): ‘Het woord is de kortste zelfstandige taaleenheid van vorm en betekenis’. Natuurlijk vereist deze formulering enige toelichting. Laten we de Groot zelf aan het woord laten: ‘Met de term “taaleenheid” bedoelen we het woord te onderscheiden van de zin; de zin is de kortste eenheid van taalgebruik. In normaal taalgebruik spreekt men in zinnen, men gebruikt één of meer gehele zinnen, b.v. Dat was goed spel., niet Dat was...’ De Groot ziet het woord dus als een bepaalde soort eenheid in de taal (onderscheiden van taalgebruik), of, als men wil, in het taalsysteem. Het woord heeft dus ook bij de Groot een paradigmatische status. Deze taaleenheid is een eenheid van vorm en betekenis, en, zoals blijkt uit de volgende bladzijden, hiermee wordt een fonologische en semantische identiteit geïmpliceerd. Men zie bv. over de fonologische identiteit par. B, 3 Gestaltkarakter van het hoofdstuk over het woord, van p. 139 tot 142; en voor de semantische identiteit de aanhef van par. b op p. 117: ‘De betekenis van een woord is altijd dezelfde’. Het woord is echter niet alleen een taaleenheid van vorm en betekenis, het is de kortste zelfstandige taaleenheid van vorm en betekenis. Wat bedoelt de Groot met zelfstandig? Hij zegt (p. 117): ‘De term “zelfstandig” is hier bedoeld in drieërlei opzicht. a. Een woord heeft een eigen betekenis, die niet een aspect is van de betekenis van een langere eenheid. Zo zijn spelbreker en eindspel (in het schaken) woorden, maar spel- in spelbreker en -spel in eindspel niet. Zo is bedragen een woord, maar be- en -dragen in bedragen niet. Daarnaast bestaat er natuurlijk wel een woord spel en een woord dragen. b. De betekenis van een woord is altijd dezelfde. Ze is niet afhankelijk van de combinatie met andere woorden in een zin, en niet afhankelijk van de situatie waarin deze zin gebruikt wordt. Daarom is het onjuist te zeggen dat een woord zijn begekenis ontleent aan de zin waarin het gebruikt wordt...’, en op p. 118: ‘c. Een woord kan zelfstandig geïdentificeerd worden. Dit is b.v. het geval met hoorde en werkte, niet met -de en -te in die woorden. | |
[pagina 268]
| |
Dit is de reden waarom een woord altijd als volledige woordinhoud van een zin gebruikt kan worden, en een deel van een woord - afgezien van een bijzonder geval (nl. zelfnoem-funktie - P.S.) - niet. Vgl. antwoordzinnen als (Hoeveel waren er?) Drie. (Wanneer ga je weg?) Morgen’. Met het tweede opzicht der zelfstandigheid kan men kort zijn. Het impliceert slechts de identiteit van de betekenis in verschillende gebruiksgevallen, een identiteit die allerminst uitsluitend aan woorden eigen is, maar evenzeer aan (betekenisdragende) woorddelen en aan woordgroepen en zinnen. Het eerste opzicht impliceert een ‘eigen betekenis’. Het wordt echter niet duidelijk hoe de Groot aannemelijk wil maken dat spel- in spelbreker, of -spel in eindspel geen ‘eigen betekenis’ hebben. Dat hun betekenis aspekt is van de betekenis van een langere eenheid, ontneemt misschien de eigenheid, of zelfstandigheid, aan die betekenis, maar dan zou het aanbeveling verdienen ook aan te tonen dat, hoewel spel- in bv. spelleider een betekenis heeft die aspekt is van een grotere betekeniseenheid, dit niet het geval is met spel in bv. de leider van het spel. Of, als dit niet aangetoond kan worden, zal men genoegen moeten nemen met de konklusie dat woorden ook vaak geen ‘eigen betekenis’ hebben. Dit begrip ‘eigen betekenis’ (dat, als ik de Groot goed lees, synoniem is met ‘zelfstandige betekenis’) speelt de Groot overigens nogal parten. We lezen tenminste op p. 123: ‘Een compositum is gedefinieerd als een woord waarvan de stam bestaat uit twee of meer morfemen met zelfstandige betekenis en zelfstandige noempotentie’. Blijkbaar heeft op p. 123 spel- in spelbreker wèl een zelfstandige betekenis. Men moet echter ook de mogelijkheid openlaten dat de Groot hier met ‘zelfstandig’ iets anders bedoelt, nl. ‘van de stambetekenis onafhankelijk’. In dit geval is het termgebruik verwarrend. Op de bladzijden 118-123 spreekt de Groot, in aansluiting op zijn woorddefinitie, over de woordbetekenis. Zo zegt hij op p. 119: ‘We beginnen met de opmerking dat wat hier volgt, handelt over de woordbetekenis...’. Maar zijn woordbegrip heeft zich toch, ondanks zijn zojuist gegeven definitie, blijkbaar nog niet geheel duidelijk afgetekend, want enkele regels hieronder lezen we (p. 119/120): ‘In het hiervol- | |
[pagina 269]
| |
gende gebruiken we, tenzij uit de context het tegendeel blijkt, kortheidshalve de term “woordbetekenis” voor “stambetekenis”, flectie-elementen als die voor getal, naamval, tijden, wijzen, trappen van vergelijking, e.d. niet inbegrepen’. Nu geloof ik dat men inderdaad met meer vrucht over de stambetekenis dan over de woordbetekenis kan spreken, maar hoe dit ook zij, als men het over de stambetekenis heeft, doet men er beter aan deze ook zo te noemen. Dan is er het derde opzicht van de zelfstandigheid door de Groot genoemd, nl. de zelfstandige identifikatiemogelijkheid. Zoals de Groot op deze plaats zelf ook zegt (‘Op deze eigenaardigheid van het woord berust de definitie van Bloomfield: “a word is a minimum free form”.’). is deze zelfstandigheid gelijk aan de door Bloomfield gestelde eigenschap van het woord. Dat deze eigenschap niet aan alle woorden eigen is, maar wel vaak eigen is aan bouwsels die in bepaalde gevallen als woorddelen optreden, hebben we hierboven al gezien in par. 3. Daar de betekeniscriteria die door de Groot worden verschaft niet voldoende en soms niet duidelijk zijn, en zijn enige grammatische criterium gelijk is aan dat van Bloomfield, moeten we besluiten dat ook de Groot's definitie bij toepassing niet blijkt te beantwoorden aan wat we gewend zijn woorden te noemen. Dit blijkt opnieuw op p. 150-152, waar de Groot spreekt over de Criteria van een woord. Op p. 150: ‘We stellen thans de vraag hoe de taalbeschouwer, i.h.b. de taalschrijver, in een gegeven geval kan uitmaken of hij met een woord te doen heeft. Dit impliceert de vragen: woord of geen woord, één woord of twee (c.q. meer) woorden, en woord of deel van een woord. Welke criteria staan hem daarbij ten dienste?’ Op p. 151: ‘De criteria voor wat “een woord” is en wat niet, volgen direct uit de definitie van “woord” en uit wat boven over de kenmerken van de woordvorm als zodanig gezegd is. Men moet onderscheiden: die in alle talen bestaan en die welke slechts in bepaalde talen, b.v. in de gegeven taal die men wil beschrijven, bestaan. Zeer kort samengevat volgt hier een opsomming en globale indeling van deze criteria’. Hij vervolgt: ‘a. Het criterium van de woordbetekenis. Een woord heeft een betekenis, en wel een zelfstandige betekenis’. Men vergelijke wat zojuist is aangehaald van p. 123, waar een compositum wordt gedefiniëerd als een woord waarvan de stam bestaat | |
[pagina 270]
| |
uit twee of meer morfemen met zelfstandige betekenis en zelfstandige noempotentie. Even verder, nog steeds onder het hoofd Criterium van de woordbetekenis, lezen we: ‘Om analoge, maar ook andere redenen zijn eenheden als kerk- en -hof in kerkhof geen woorden. (Dit blijkt ook uit het feit dat de delen niet gescheiden en de volgorde niet veranderd kan worden zonder dat de betekenis verloren gaat. Zie het volgende.)’ De Groot ziet wel dat we naast kerkhof ook hofkerk aantreffen (hij spreekt over deze omstelling op p. 152), maar is het hem misschien ontgaan dat ook bij omzetting van woorden de betekenis van de konstruktie vaak verloren gaat? De neef van mijn tante zal altijd betrekking moeten hebben op een andere persoon dan de tante van mijn neef. Uit de betekenisverandering bij omstelling blijkt dus niets aangaande het al of niet woord-zijn van een bouwsel.
De Groot gaat door (p. 151/152): ‘b. Criteria uit de woordvorm I. Die berusten op kenmerken van het woord in alle ons bekende talen. De woordvorm heeft het karakter van een gestalt die bestaat uit, in de zin van “die tot gestaltkwaliteiten heeft”, onmiddellijk op elkaar volgende fonemen en lettergrepen (c.q. één foneem en één lettergreep). Aanwijzing daarvoor is de onscheidbaarheid van de fonemen en de lettergrepen door andere fonemen of lettergrepen of combinaties van deze zonder dat het woord als zodanig ophoudt te bestaan. Vgl. Mag ik u si een gaar aanbieden?’ De verdere criteria die de Groot nog noemt gelden slechts voor woorden in afzonderlijke talen. We zullen deze hier buiten beschouwing laten, daar we voorlopig slechts belangstelling hebben voor universele eigenschappen van het woord in alle talen (al zullen we later nog zien dat voor het vinden van eventuele universele eigenschappen eerst de afzonderlijke talen grondig bestudeerd moeten worden).
Men ziet dat de Groots criteria uit de woordvorm niets anders zijn dan het criterium van fonologische identiteit, onder woorden gebracht in termen van ‘gestalt’, zoals ook Reichling dat doet. Dat het woord als zodanig ophoudt te bestaan bij scheiding van fonemen of lettergrepen door andere fonemen of lettergrepen, is, evenmin als de eigenschap van fonologische identiteit, niet uitsluitend aan woorden eigen, | |
[pagina 271]
| |
maar evenzeer aan bv. zinnen. De zin Ik ga naar huis houdt als zodanig op te bestaan als ik morgen invoeg op de volgende wijze: Ik ga morgen naar huis, of als ik niet invoeg: Ik ga niet naar huis. En bij sommige invoegingen houd ik helemaal geen zin meer over - juist zoals bij de woorden -: Ik zonder ga naar huis. Bloomfield's grammatische criterium van de ‘minimum free form’ keert op deze plaats bij de Groot niet meer terug, hoewel hij het op p. 118 expliciet genoemd heeft. Op grond van het voorafgaande kan men derhalve niet anders dan besluiten dat ook de Groots poging om het woord te definiëren ontoereikend is gebleken. Hij heeft ook zelf niet gemeend in deze kwestie het laatste woord gesproken te hebben. We lezen tenminste op p. 152: ‘Overigens kan hier over deze en vele andere kwesties noch alles noch het laatste woord gezegd worden’.
5. Konden we met de definities van Bloomfield en de Groot kort zijn, dank zij de relatieve eenvoud van de definities en de grotendeels ondubbelzinnige bewoordingen waarin zij gevat zijn, iets langer zullen we blijven stilstaan bij de woorddefinitie van Reichling, enerzijds omdat de onduidelijkheid van de formuleringen ons dwingt tot een aftasten van mogelijke bedoelingen, anderzijds omdat deze definitie in Nederland grote bekendheid heeft verworven. Reeds vóór Reichling heeft Otto Jespersen een omschrijving van het woordbegrip gegeven,Ga naar voetnoot8) waaraan die van Reichling grotendeels parallel loopt, maar terecht voert Reichling aan dat Jespersens betoog niet erg systematisch is en eerder een mening dan een bewijsvoering bevat.Ga naar voetnoot9) We moeten echter konstateren dat Reichlings betoog in dezen aan dezelfde euvelen lijdt. Reichlings woorddefinitie vindt men uiteengezet in het laatste, negende, hoofdstuk van Het Woord. Zij is ook gedoceerd in vele kolleges aan de Universiteit van Amsterdam. Tenslotte heeft Reichling en- | |
[pagina 272]
| |
kele emendaties aangebracht in zijn woorddefinitie in de derde druk van zijn Verzamelde Studies (Zwolle 1965), en wel op p. 29-36. Deze emendaties veranderen echter niets aan de geldigheid van de kritiek die hier wordt geoefend. Ik zal de aangebrachte veranderingen terloops vermelden en mede bespreken. Het is enigszins bevreemdend dat Reichling zijn woorddefinitie pas presenteert in het laatste hoofdstuk van zijn boek, dat over ‘het woord’ gaat. Reichling zelf zegt t.a.v. zijn woorddefinitie ‘...dat 'n taalmoment niet woord is omdat het isoleerbaar is, maar dat 'n taalmoment isoleerbaarheid vertoont omdat het woord is; de isoleerbaarheid is 'n criterium meer niet. Redeneren vanuit “isoleerbaarheid” in 't algemeen, zonder rekening te houden met hetgeen wij van elders weten, leidt tot niets’. Blijkbaar heeft Reichling zijn voorgaande betoog ontwikkeld aan een intuïtief ervaringsgegeven dat hij ‘woord’ noemt, en komt hij tot de konklusie dat de isoleerbaarheid noodzakelijkerwijs volgt uit de vooraf besproken eigenschappen van wat hij als ‘woord’ heeft gekwalificeerd in de vorige hoofdstukken. De isoleerbaarheid (we zullen dit begrip nog uitvoerig bespreken) geldt volgens het citaat van p. 367 dus niet als een differentia specifica, nodig om de woorden als kategorie af te zonderen van een ruimere kategorie, maar moet worden opgevat als een logisch gevolg van de vormelijke en semantische konstantheid van de bouwsels besproken in de vorige hoofdstukken. Reichlings formulering is overigens ook op dit punt onduidelijk, wanneer hij stelt dat de isoleerbaarheid een criterium is, meer niet. Immers, als de isoleerbaarheid geen differentia specifica is, maar een logisch gevolg van beschreven eigenschappen, hoe kan zij dan wèl criterium zijn voor het woordkarakter van een bouwsel? Een criterium is een maatstaf om te toetsen. Een differentia specifica is een maatstaf om te toetsen of iets tot een bepaalde kategorie behoort of niet, is derhalve een speciaal soort criterium. Afgezien van deze terminologische kwestie echter, zou er geen bezwaar zijn tegen de door Reichling gegeven voorstelling van zaken, als hij inderdaad het woord in de voorgaande hoofdstukken afdoende had gedefiniëerd. Maar, zoals gezegd, de woorddefinitie is pas te vinden in het laatste hoofdstuk. In de vorige hoofdstukken wordt wel alvast veel | |
[pagina 273]
| |
beweerd over het woord, maar het is nog nergens gedefiniëerd. Zo stelt Reichling in het voorafgaande deel van zijn boek, dat het woord konstant is zowel naar vorm als naar betekenis. Zonder deze stelling te willen aanvallen, moet men echter opmerken, dat konstantheid van vorm en betekenis in ieder geval niet voor woorden alleen geldt: fonologische en semantische identiteit zijn ook eigen aan woorddelen (morfemen), aan woordgroepen, aan zinnen die herhaald zijn. Alle konklusies die derhalve getrokken kunnen worden uit de fonologische en semantische identiteit van taalbouwsels gelden evenzeer voor woorddelen als voor woorden, woordgroepen en zinnen. Niettemin laat Reichling het woord een uitermate centrale plaats innemen in zijn taalkundig begrippen-apparaat. Hij tooit het woord alvast met een aantal attributen - in afwachting van een definitie van het begrip ‘woord’ - zonder ook maar ergens aan te tonen dat het die ook werkelijk bezit. Blijkens de op p. 367 gehuldigde mening is de isoleerbaarheid één van die attributen, dat dan kan dienen om een zichtbare, kontroleerbare, proef op het woordkarakter van bepaalde bouwsels uit te voeren (ik neem aan dat Reichling z'n term ‘criterium’ in deze zin heeft bedoeld). Maar, zoals gezegd, uit de fonologische en semantische identiteit van taalbouwsels volgt niet dat deze woorden zijn, en evenmin dat zij dan ook isoleerbaar moeten zijn. Reichling werkt hier met een a priori, dat via een petitio principii de redenering wordt binnengesmokkeld. De enige mogelijkheid om Reichling in dit opzicht te redden van het bezwaar van circulair redeneren, is de bewering van p. 367 te laten vallen, en de in het negende hoofdstuk in de woorddefinitie genoemde isoleerbaarheid wel degelijk op te vatten als laatste onderscheidend kenmerk voor de kategorie ‘woorden’, naast de al gegeven kenmerken van fonologische en semantische identiteit. We vinden overigens de bewering dat de isoleerbaarheid (of het daaraan beantwoordende criterium) een noodzakelijk gevolg zou zijn van een al beschreven woordkarakter, zonder dat het begrip ‘woord’ duidelijk is omschreven, niet meer terug in de versie van 1965. Daar is het aan de isoleerbaarheid van 1935 beantwoordende criterium inderdaad een differentia specifica, een onderscheidend kenmerk. Maar laten we nu zien, hoe Reichling het woord definiëert. Het | |
[pagina 274]
| |
woord, zo zegt hij, is een isoleerbaar, betekenisdragend, naar plaats en opeenvolging der samenstellende fonemen volstrekt bepaald taalbouwsel.Ga naar voetnoot10) We zien al onmiddellijk, zoals in het bovenstaande reeds lag opgesloten, dat Reichling de paradigmatische identiteit van het woord beperkt tot die gevallen waarbij van volstrekt dezelfde fonologische samenstelling sprake is.Ga naar voetnoot11) Wel relativeert hij, terecht, dit principe in 1965, p. 35: ‘Ik zeg, dat de volstrekte vormelijke bepaaldheid in principe gegeven is, want er bestaat soms wel een zekere speling: we horen gesp en geps b.v.’ Maar het voorbeeld gesp - geps is misschien minder gelukkig gekozen, omdat geps geen Nederlands is. Er zijn wel vele andere gevallen te noemen van fonologische woordvormvariaties die alle geaccepteerd zijn, of, zo men wil, tot de taal behoren. We treffen in het Engels bv. aan economics, waarvan de eerste klinker als i of als e kan worden uitgesproken. In het Italiaans vinden we denaro naast danaro (‘geld’), en daar is ook het verschijnsel van wegvallende laatste klinkers in werkwoordsvormen zeer frekwent: andar su naast andare su (‘naar boven gaan’). Voor ‘zij spelen’ in bv. ‘zij spelen goed’ heeft het Italiaans zelfs vier verschillende vormen: giocano bene, giocan bene, en omdat naast giocare ook giuocare bestaat: giuocano bene, en giuocan bene. Ook in het Nederlands treft men hier en daar zulke variaties aan: auto, waarvan de eerste klinker een au of een o kan zijn; tram met een a of een e. Het woord moet bovendien betekenisdragend zijn,Ga naar voetnoot12) en we mogen, hoewel dit in de formulering van de definitie zelf niet tot uiting komt, op grond van wat in vorige hoofdstukken is gezegd, aanemen dat Reichling de bedoeling heeft als voorwaarde te stellen dat de betekenis in alle gevallen identiek is. De isoleerbaarheid, die in de definitie genoemd wordt, zullen we opvatten als het criterium dat Reichling aangeeft om de woorden als specifieke kategorie af te zonderen van alle andere | |
[pagina 275]
| |
fonologisch en semantisch identieke vormen. Onder isoleerbaarheid van een taaleenheid verstaat Reichling de omstelbaarheid en de uiteenplaatsbaarheid ervan ten opzichte van gelijksoortige eenheden waarmee zij in onmiddellijk verband gebruikt wordt. Een woord moet dus een fonologische en semantische identiteit vertonen in alle gebruiksgevallen, en bovendien omstelbaar en uiteenplaatsbaar zijn t.o.v. gelijksoortige eenheden waarmee het in onmiddellijk verband gebruikt wordt. Voordat we echter tot toepassing en toetsing van deze definitie kunnen overgaan, moeten er enkele vragen beantwoord worden die rijzen naar aanleiding van Reichlings formulering. Allereerst vragen we ons af wat Reichling bedoelt met ‘gelijksoortige eenheden’. Als hij hiermee woorden bedoelt, dan komen we met de toepassing van zijn definitie in moeilijkheden. Want bij toepassing van de definitie gaan we van een bepaald taalbouwsel na of het fonologisch en semantisch volstrekt bepaald is, en voorts of het omstelbaar en uiteenplaatsbaar is t.o.v. andere bouwsels die ook omstelbaar en uiteenplaatsbaar moeten zijn, maar waarvan dit nog niet is nagegaan. In dit geval is de definitie duidelijk circulair. Een beroep op onze intuïtieve kennis van wat woorden zijn zal ons niet helpen. Immers, als we willen nagaan of de uitspraak, dat woorden altijd isoleerbaar moeten zijn t.o.v. andere woorden, van toepassing is op al die bouwsels die we intuïtief woorden noemen, en alleen deze, dan hebben we, óm dit na te gaan, elementen nodig waarvan geëist wordt dat ze aan het criterium van de isoleerbaarheid voldoen zonder dat dit nog gekontroleerd is kunnen worden. Volgens de bewering in kwestie moet nl. het woordkarakter ontkend worden als het bouwsel niet aan het gestelde criterium voldoet. De enige mogelijkheid om in deze interpretatie van ‘gelijksoortige eenheden’ de circulariteit te vermijden, is aan te nemen dat het woord al in de vorige hoofdstukken ondubbelzinnig is gedefiniëerd, zodat er over het woordkarakter bij de toetsing van Reichlings bewering over de isoleerbaarheid van woorden niet meer getwijfeld kan worden. Maar, zoals we gezien hebben, een dergelijke definitie is in de voorafgaande hoofdstukken nergens gegeven. Daar is alleen beweerd en omschreven dat woorden fonologisch en semantisch bepaalde taalbouwsels zijn, kwalifikaties die, zoals we hebben gezien, volstrekt onvoldoende zijn | |
[pagina 276]
| |
om een groep ‘woorden’ af te zonderen van de zeer ruime groep van fonologisch en semantisch bepaalde vormen. In de geëmendeerde versie van 1965, p. 33, is Reichling explicieter in dit opzicht. Hij stelt daar ondubbelzinnig: ‘Uiteenplaatsbaarheid van twee taalbouwsels bestaat hierin, dat deze bouwsels, die in een bepaald geval in onmiddellijk verband optreden, met behoud van hun semantisch aspect door een onbepaald (ik zeg niet onbeperkt) aantal gelijksoortige (d.w.z. ergens óók weer uiteenplaatsbare), maar individueel verschillende, bouwsels van elkaar kunnen worden gescheiden’. Hiermee maakt hij dus zijn definitie circulair. Maar als we willen, kunnen we Reichlings definitie redden van de vicieuze cirkel waarin zij draait, door, tegen zij meest recente opvatting in, de ‘gelijksoortige eenheden’ op te vatten als ‘fonologisch en semantisch bepaalde vormen’. We nemen dan aan dat deze ruimere kategorie voldoende beschreven staat in het voorafgaande, en dat ze beschreven is zonder gebruikmaking van het begrip ‘woord’ (daar anders de vicieuze ring zich weer om ons sluit). We besluiten daarom te lezen: Isoleerbaarheid van een taaleenheid wil zeggen: omstelbaarheid en uiteenplaatsbaarheid ten opzichte van andere fonologisch en semantisch bepaalde eenheden waarmee zij in onmiddellijk verband gebruikt wordt. Een volgende vraag die zich opdringt is: wat mag er gebeuren met het verband waarin bepaalde bouwsels worden uiteengeplaatst en omgesteld? Moet dit verband intakt blijven, of mag het veranderen? Vooraf dit: Blijkens p. 367-369 gaat het hier om woordgroepenverband, en niet om een eventueel ruimer zinsverband. Het verband is dan ‘tweeërlei: verband in de tijd en verband buiten de tijd’. Verband in de tijd is het feit van de onmiddellijke opeenvolging, terwijl verband buiten de tijd is wat we tegenwoordig misschien liever grammatikaal of konstruktioneel verband noemen. Het volgt uit de aard van de proef van de omstelling en de uiteenplaatsing dat het tijdelijke verband niet intakt blijft. Maar het buitentijdelijke, of konstruktionele, verband?Ga naar voetnoot13) Op | |
[pagina 277]
| |
p. 367 lezen we ‘Het begrip der isoleerbaarheid steunt op het feit, dat identieke taal-eenheden, de woorden, in verschillende gebruiksgevallen vergeleken, in verschillend verband kunnen optreden’. En op p. 368: ‘Isoleerbaarheid der woorden wil nu niet zeggen, dat elk verband tussen de woorden in elk concreet gebruik altijd verbroken kan worden; het wil enkel zeggen: dat elk woord in andere verbanden, geïsoleerd ten opzichte van de woorden waarmee het in dit verband optreedt, vóórkomt’. Blijkbaar mag de te onderzoeken eenheid dus in andere verbanden in andere konstrukties, optreden bij het uitvoeren van de proef. Wat doet Reichling echter in de praktijk, als hij zijn eigen definitie toetst aan moeilijke gevallen? Dan zien we onveranderlijk dat hij impliceert dat het bestaande konstruktie-verband niet verbroken wordt. Bv. op p. 370/1, waar hij opmerkt dat te in te drogen slechts unilateraal scheidbaar is, nl. niet tussen te en drogen. Hij zegt op p. 371: ‘Men zou, omdat dit te voor infinitieven nooit scheidbaar is, het woordkarakter van dit taal-moment in dit bepaald verband, of altans het woord-karakter van dergelike momenten in sommig verband, kunnen gaan betwijfelen, als zich daartegen niet de onmogelikheid stelde, vormen als tedrogen als woord te isoleren’. Afgezien van de overweging dat Reichling, als hij te ontwijfelbaar als woord wil karakteriseren en als zijn definitie dit niet toelaat, zijn woorddefinitie had moeten verwerpen, blijkt uit het gestelde nooit-scheidbaar-zijn van te voor infinitieven, dat kennelijk de konstruktie intakt moet blijven. Immers, de mogelijkheden om te van drogen te scheiden zijn er te over: Men hoeft de was tegenwoordig niet meer lang te laten drogen. Op p. 373 | |
[pagina 278]
| |
blijkt Reichling de onveranderlijkheid van de betreffende konstruktie eveneens te impliceren: ‘Het criterium der scheidbaarheid is werkelik “unpretentious”; het onderscheidt onmiddellik het woord van alle affixen en uitgangen; deze zijn op geen enkele wijze scheidbaar: de in “de sneeuw valt” is 'n woord, want: de (fijne) sneeuw valt; -de van “het sneeuwde” is geen woord, want:...Het criterium der scheidbaarheid bevestigt wat wij uit de ervaring weten’. De onscheidbaarheid van sneeuwde is alleen een feit als de konstruktionele eenheid intakt moet blijven, want bij verbreking ervan is er wel degelijk scheidbaarheid: er viel sneeuwl en het hagel/de. Zo ook bv. bij kopjes, dat dan scheidbaar wordt in bv. een kopje/ en twee schoteltje/s. In 1965 zijn theorie en praktijk evenmin in overeenstemming. Uit het boven aangehaalde citaat van p. 33 blijkt dat alleen het ‘semantisch aspect’ intakt moet blijven, maar dat het konstruktioneel verband intakt zou moeten blijven tussen de qua uiteenplaatsbaarheid onderzochte delen, wordt niet gesteld. Integendeel, door het gebruik van ‘ergens’ in ‘ergens óók weer uiteenplaatsbare’ wordt gesuggereerd dat de uiteenplaatsbaarheid ook gelt in andere konstrukties. De op p. 34 aangehaalde voorbeelden veronderstellen echter een intakt blijven van één bepaalde konstruktie. Als immers de niet-uiteenplaatsbaarheid wordt gesteld van bv. tafel- en -tjes, wordt geïmpliceerd dat een uiteenplaatsing als bv. de tafel/ en de vijf bijbehorende stoel/tjes níet is toegestaan. Omdat Reichlings praktijk derhalve af blijkt te wijken van zijn theorie, zullen we in de kritiek op zijn woorddefinitie met beide mogelijkheden rekening houden. Dan is er nog een laatste onduidelijkheid. Als een bouwsel als woord gekenmerkt wil worden door Reichlings definitie, moet het dan zowel uiteenplaatsbaar als omstelbaar zijn t.o.v. andere naar vorm en betekenis bepaalde bouwsels, of hoeft één van beide criteria maar te gelden? Deze vraag is, natuurlijk, van direkt belang bij het toetsen van de definitie, omdat de voorwaarden van uiteenplaatsbaarheid en omstelbaarheid in het ene geval vallen onder de regels van het logisch konjunkte en, en in het andere geval onder die van het logisch disjunkte en/of. De tekst van Het woord is in dit opzicht niet beslissend: noch uit de verklaring der termen, noch uit de praktische voorbeelden is te begrijpen | |
[pagina 279]
| |
welke van de twee mogelijkheden Reichling voor de geest zweefde. Duidelijker is in dit opzicht echter 1965. Op p. 33-35 ziet men daar dat de uiteenplaatsbaarheid als enig voldoende criterium geldt. Sommige woorden zijn bovendien omstelbaar. De mogelijke interpretaties van het begrip ‘uiteenplaatsbaarheid’ op deze plaats hebben we zojuist gezien. De omstelbaarheid blijft echter moeilijkheden baren. Reichling zegt (1965, p. 35): ‘Wat omstelbaarheid is, is duidelijk: Ik kom morgen. - Morgen kom ik. Er is er één. - Ik geloof, dat er één is. In dit laatste geval vinden we omstelling én uiteenplaatsing tussen is en er. Alleen bepaalde categorieën van uiteenplaatsbare, vormelijk volstrekt bepaalde, bouwsels vertonen in het Nederlands en veel andere talen omstelbaarheid: de, het of een (de lidwoorden) bv. zijn nooit omstelbaar’. Blijkbaar geldt, in Reichlings ogen, voor sommige woorden dat er paren zinnen te vinden zijn waarin deze woorden in omgekeerde volgorde voorkomen, waarbij de rest van de beide zinnen niet identiek behoeft te zijn. Dit blijkt althans uit zijn twee voorbeelden. Maar wat nu te denken, als men juist op de vorige bladzijde (p. 34) heeft gelezen dat hetzelfde criterium van de omstelbaarheid, alleen in strengere vorm (nl. zonder toevoegingen, weglatingen of veranderingen in beide zinnen t.o.v. elkaar), gezegd wordt te gelden voor álle woorden, waarvan dan gezegd wordt dat ze ‘isoleerbaar’ zijn? We lezen daar immers: ‘Een woord daarentegen kan ik altijd ergens in een of andere zin verplaatsen t.o.v. de onmiddellijke contigue woorden, zonder aan die zin nieuwe woorden toe te voegen, zonder delen weg te laten en zonder delen te vervangen. We drukken dit uit door te zeggen dat de woorden “isoleerbaar” zijn; woorddelen zijn dat nooit’. Deze isoleerbaarheid is alleen een strengere vorm van de omstelbaarheid die is aangeduid op p. 35. En volgens Reichling geldt het strengere criterium voor alle woorden, maar het minder strenge alleen voor sommige. De isoleerbaarheid, die op p. 34 gesteld wordt voor alle woorden, komt overigens in de definitie van 1965, p. 35, niet meer voor. Deze luidt: ‘We kunnen dan tenslotte het woord definiëren en zeggen: een volstrekt vormelijk bepaald taalbouwsel, dat t.o.v. de gelijksoortige bouwsels waarmee het in onmiddellijk verband voorkomt, uiteenplaatsbaar is, noemen we een “woord”. Verschillende soorten van woorden | |
[pagina 280]
| |
zijn bovendien omstelbaar’. Men merkt op dat de definitie niet meer luidt: een woord is..., maar: als een bouwsel aan bepaalde eisen voldoet, is het een woord. Volgens deze formulering zouden er ook nietuiteenplaatsbare bouwsels kunnen zijn, die toch woord zijn. M.a.w. Reichling geeft hier een volgens hem voldoende voorwaarde voor woord-zijn, maar geen noodzakelijke. Een definitie geeft echter altijd noodzakelijke en voldoende voorwaarden. Wat Reichling hier onder woorden brengt, is daarom geen definitie. Bovendien, vragen we ons af, als we geïnteresseerd zijn in de meest algemene kenmerken van woorden, die dus aan alle woorden eigen zijn, en we slagen er slechts in kenmerken te geven voor bepaalde woorden en niet voor alle, dan moet ons resultaat toch onvolledig zijn. En inderdaad, Reichling geeft nu zelf toe, dat er bepaalde bouwsels zijn die niet aan deze ‘definitie’ beantwoorden en misschien toch woorden zijn. Hij vervolgt: ‘Deze definitie geeft geen uitsluitsel over zg. en- en proclitica en over partikels als te in: “De was hangt te drogen”. Het feit der en- en proclise geeft principiëel geen moeilijkheden in talen als de onze. Anders is het met bedoelde “partikels”. Wel kunnen we aantonen, dat deze laatste geen “woord-delen” zijn (Reichling vermeldt hier niet waar men dit “aantonen” kan vinden; men zie echter Het Woord, p. 371/2, waar een volstrekt onvoldoende “bewijs” wordt gepresenteerd voor het woordkarakter van te. - P.S.), maar daarmee is nog niet bewezen dat zij “woorden” zijn. Hier ligt een zeer principiëel probleem, dat voor talen als de indo-europese echter nauwelijks van practische betekenis is’. Clitica en een verder niet nader omschreven kategorie ‘partikels’ vallen dus, ook voor Reichling, niet onder zijn woorddefinitie, al blijft de mogelijkheid open dat ze ook woorden zijn.Ga naar voetnoot14) De moeilijkheid wordt af- | |
[pagina 281]
| |
gedaan met een beperking van de algemeenheid van Reichlings beweringen tot ‘talen als de onze’ en de indo-europese talen, waarvoor de onderhavige moeilijkheid ‘nauwelijks van practische betekenis is’. De omschrijving van een voldoende, maar niet noodzakelijke, voorwaarde voor woord-zijn, die Reichling ons in 1965 aanbiedt en die hij als definitie presenteert, blijkt in feite niets anders dan de belichaming van één of meer der vele mogelijkheden die in zijn woorddefinitie van 1935 lagen opgesloten. We zullen nu voor alle interpretatiemogelijkheden van de definitie van 1935 tegenvoorbeelden geven, zodat vanzelf ook de definitie van 1965 aan bod komt. We zullen allereerst de definitie van 1935 nemen in de zin waarin de isoleerbaarheid (i.e. hier uiteenplaatsbaarheid en omstelbaarheid) zó wordt opgevat dat het konstruktioneel verband niet mag veranderen, zoals in verschillende van de voorbeelden is geïmpliceerd. We vinden dan gevallen waar we beslist van woorden spreken, zonder dat van omstelbaarheid sprake is: een glas wijn (een wijnglas is een andere konstruktie!); witte wijn, naar de stad. Men kan deze gevallen ad libitum uitbreiden. Dan zijn er ook woorden waarbij van uiteenplaatsbaarheid geen sprake is (en vaak evenmin van omstelbaarheid): (Ik hang de was) te drogen; (Hij was) aan het schilderen. Voorts vindt men tal van bouwsels die als woorddelen worden beschouwd, maar niettemin Reichlings uiteenplaatsbaarheid vertonen: theeblaadjes naast thee-/en een hele sortering van allerlei andere kruidige en niet-kruidige/blaadjes; of het Turkse evde (in het huis) naast ev/ler/de (in de huizen) of ev/lerim/de (in mijn huizen); Latijn amo (ik bemin) naast am/ab/o (ik zal beminnen). In 1965, p. 34, wil Reichling woorddelen onder het opzicht van uiteenplaatsbaarheid onderscheiden van woorden: ‘Uiteenplaatsbaar, zoals wij dat verschijnsel definiëren, zijn woorddélen niet. Wat woorddelen vertonen, is een systematisch en kwantitatief volstrekt bepaalde “verplaatsbaarheid” van die delen. D.w.z. bij affixen bestaat vaak een zeer nauw bepaalde en in ieder geval principiëel beperkte in- of aanvoe- | |
[pagina 282]
| |
gingsmogelijkheid van categoriaal identieke elementen op systematisch volstrekt bepaalde plaatsen: stekels - stekeltjes’. We kunnen aan dit voorbeeld de gevallen amo - amabo, en evde - evlerimde toevoegen. Reichling stelt het hier voor alsof tussen woorden niet zou gelden wat hij hier voor woorddelen beweert, nl. ‘een systematisch en kwantitatief volstrekt bepaalde “verplaatsbaarheid”’ van de betreffende bouwsels, of ‘een vaak zeer nauw bepaalde en in ieder geval principiëel beperkte in- of aanvoegingsmogelijkheid van categoriaal identieke elementen op systematisch volstrekt bepaalde plaatsen’. Dit geldt echter evenzeer voor woorden als voor woorddelen, óók in Reichlings eigen omschrijving van de uiteenplaatsbaarheid (zie het boven gegeven citaat van 1965, p. 33). Hij spreekt daar immers van de onderlinge scheidbaarheid van twee taalbouwsels ‘door een onbepaald (ik zeg niet onbeperkt) aantal gelijksoortige (d.w.z. ergens óók weer uiteenplaatsbare), maar individueel verschillende bouwsels’, welke scheidbaarheid deze bouwsels tot woorden zou stempelen. Men kan tegenwerpen dat Reichling bij woorden spreekt van een onbepaalde invoegingsmogelijkheid, en bij woorddelen van een vaak zeer nauw bepaalde. Maar wat betekent deze tegenstelling? Wat betekent ‘onbepaald’ in dit verband, als expliciet onderscheiden van ‘onbeperkt?’ Het kan redelijkerwijs alleen beduiden dat er geen bepaald getal genoemd kan worden, noch voor alle woorden tegelijk, noch voor elk woord apart, waar het aantal ingevoegde bouwsels beneden moet blijven (de tegenstelling met ‘onbeperkt’ wordt hoe dan ook raadselachtig, daar ‘onbeperkt’ juist betekent dat er geen bepaald maximum gesteld kan worden). Nu geldt deze onbepaalde, of onbeperkte, invoegingsmogelijkheid lang niet voor alle woorden. Neem bv. het Franse Je te donne mon livre, waar tussen je en te alleen het element ne kan komen (als tenminste de konstruktie intakt moet blijven; zo niet, dan is zo goed als elk element, woorddeel, woord of woordgroep, scheidbaar door een onbeperkt aantal elementen). Hier is dus ook sprake van een zeer nauw bepaalde en principiëel beperkte invoegingsmogelijkheid. Verder is, zegt Reichling, de in- of aanvoegingsmogelijkheid bij woorddelen vaak zeer nauw bepaald, en in ieder geval principiëel beperkt. Welnu, dit geldt evenzeer voor woorden: hoe vaak de invoegingsmoge- | |
[pagina 283]
| |
lijkheid zeer nauw bepaald is, hangt gedeeltelijk af van wat men ‘zeer nauw bepaald’ noemt, en een principiële beperking, i.e. een beperking onderhevig aan regels, is er bij woorden hoe dan ook. Men kan vervolgens nog tegenwerpen dat Reichling bij woorden spreekt van uiteenplaatsbaarheid t.o.v. andere gelijksoortige (i.e. ook uiteenplaatsbare) eenheden, maar bij de proef op de woorddelen dezelfde onderlinge gelijksoortigheid verlangt (‘categoriaal identieke elementen’). De circulariteit hiervan hebben we al onderstreept. Maar afgezien daarvan vinden we in polysynthetische talen gevallen van uiteenplaatsbaarheid van woorddelen door andere woorddelen waar de invoegingsmogelijkheden zeker niet ‘zeer nauw bepaald’ zijn, zij het wel ‘principiëel beperkt’, maar dat geldt ook voor invoegingen van woorden.Ga naar voetnoot15) Reichling vervolgt, 1965, p. 34: ‘Dit houdt in dat ik een deel als -tje, of -s, of -tjes nooit kan gebruiken zonder een deel als stekel- of tafel- en dat ik dus met zulk een deel nooit een zin kan construeren dan in onmiddellijke opeenvolging met een deel als stekel- of tafel-. En hetzelfde geldt voor een deel als stekel- of tafel- in stekeltjes of tafeltjes’. Nu is het afgezien van de rest, raadselachtig wat in de laatste zin de toevoeging ‘in stekeltjes of tafeltjes’ moet betekenen. Bedoelt Reichling werkelijk dat stekel- en tafel- niet als zin gebruikt kunnen worden in stekeltjes of tafeltjes? Maar het punt waar het hier om gaat is, dat wat in de eerste zin gezegd wordt van -tje, -s, of -tjes evenzeer gold voor het lidwoord de op p. 33, terwijl het lidwoord wél als woord wordt erkend. We lezen daar: ‘De kan op zichzelf helemaal niet gebruikt worden, maar móet een groep vormen met een zelfstandig naamwoord’. (In een zuiver voorbeeld van circulair redeneren laat Reichling dan zien dat bij het lidwoord sprake is van een ‘semantische “groeps”-waarde’; het groepskarakter van de kombinaties met de - als onderscheiden van | |
[pagina 284]
| |
een woordkarakter - wordt hier zonder meer gesteld, niet aangetoond). We zijn genoodzaakt te konkluderen dat Reichling er ook in 1965 niet in geslaagd is het onderscheid tussen woorden en woorddelen zuiver te stellen, en dat de restrikties die aan het begrip van de uiteenplaatsbaarheid zijn toegevoegd geen nuttig effekt sorteren: de oude tegenvoorbeelden blijven van kracht. En hiermee zijn we terug bij het uitgangspunt van deze uitweiding: er zijn vele voorbeelden van woorddelen die niettemin uiteenplaatsbaarheid vertonen binnen één konstruktie. Er zijn zelfs bouwsels die woorddelen zijn en vormen van omstelbaarheid vertonen zonder aantasting van de konstruktie. Neem bv. Ik zou dat wel willen aannemen, tegenover Ik zou dat wel aan willen nemen, in welk laatste geval het woorddeel aan- van aannemen blijkens de Nederlandse schrijfkonventie tot woord is geworden. Hier is zelfs ook sprake van uiteenplaatsbaarheid: Ik zou dat wel willen proberen aan/ te /nemen, of: Ik zou dat wel willen aan-, op-, af- en innemen. Omstelbaarheid met behoud van konstruktie hebben we ook bv. in het Italiaans: Non posso crederlo naast Non lo posso credere (beide: ‘Ik kan het niet geloven’), of affittasi naast si affitta (beide: ‘Is te huur’). Deze gevallen zijn echter zeldzaam, voorzover het zich laat aanzien, en vaak verandert een woorddeel bij omstelling in een woord. Misschien moeten we hier spreken van grensgevallen, waarvan de status pas achteraf zal blijken als we eenmaal over een goede woorddefinitie beschikken. We worden overigens bij het zoeken naar voorbeelden van deze aard geholpen door Reichling zelf, die zegt (1965, p. 35): ‘Omstelbaarheid bestaat bij woorddelen niet, tenzij in de gevallen van twee suffixen onderling, b.v. in het Turks en in zeker Bantu-talen’. Hij vermeldt echter geen voorbeelden. Isoleerbaarheid, dus omstelbaarheid en uiteenplaatsbaarheid, treedt ook, en zeer vaak, op bij woordgroepen, zonder dat het konstruktioneel verband wordt aangetast. Bv. Ik houd veel van fruit naast: Ik houd veel/, of althans tamelijk veel,/ van fruit, en: Van fruit houd ik veel. En: Hij zal moeten opkomen voor die schade, naast: Hij zal voor die schade moeten opkomen en: Hij zal voor die schade/ de volgende week | |
[pagina 285]
| |
/moeten opkomen. Deze voorbeelden zijn naar willekeur uit te breiden: Reichling heeft nergens in zijn woorddefinities een restriktie opgenomen die de uiteenplaatsbaarheid en/of omstelbaarheid beperkt tot woorden met uitsluiting van woordgroepen. Op analoge wijze kunnen we tegenvoorbeelden vinden voor de interpretatie van de definitie van 1935, waarin bij de proeven van uiteenplaatsbaarheid en omstelbaarheid de konstruktie wél mag veranderen, waarin men dus dezelfde eenheden mag vergelijken in geheel verschillende konstrukties. We vinden dan onmiddellijk weer tal van gevallen, waar we ondubbelzinnig van woorden spreken, maar waar van omstelbaarheid niet gesproken kan worden. Reichling zelf noemt de lidwoorden al (1965, p. 35) als nooit omstelbare woorden. Dit is overigens niet geheel juist, daar het lidwoord de bv. wel omstelbaar is met een groep als in de tuin: We hebben de in de tuin gevonden appels opgegeten naast: We hebben in de tuin de gevonden appels opgegeten. Maar er zijn in het Nederlands, en evenzeer in andere talen, ook woorden die altijd aan het begin van een zin moeten staan (of altijd op de tweede plaats, etc.), en daarom nooit omstelbaar zijn t.o.v. een willekeurig tweede woord dat er op volgt: want, maar. Ook de vragende zinnen in de tweede persoon enkelvoud, met de persoonsvorm zonder -t als eerste woord, vertonen geen omstelbaarheid van het eerste en tweede woord: Heb je al gegeten? Gevallen waar bij willekeurig verspringen van konstrukties uiteenplaatsbaarheid van bouwsels die we woorden willen noemen niet is toegestaan, heb ik niet kunnen vinden. Dit is vrij gemakkelijk te verklaren als men bedenkt dat bij het willekeurig veranderen van konstrukties praktisch alle grammatische elementen, woordgroepen, woorden en woorddelen, uiteenplaatsbaar zijn. In het Frans bv. gelden te en le als woorden, maar de groep te le is zeer hecht in die zin, dat er niets tussen de twee elementen van deze groep geplaatst kan worden, tenminste zolang zij een groep vormen. Vervalt deze eis, dan kan men naast Je te le donne zetten bv.: Je te / dis que je ne / le veux pas, waarin te en le ver uit elkaar zijn komen te staan. Omstelbaarheid met verandering van konstruktie, zonder dat we van woorden mogen spreken, vinden we bv. in samenstellingen: theeblaad- | |
[pagina 286]
| |
jes naast blaadjesthee en blaadjes thee; wijnglas naast glas wijn; wijnrode naast rode wijn; boterhamkoeken naast boterhammenkoek. Ook bv. in: Ik dacht dat hij doorzette naast: Hij zette door; de overtocht naast de tocht over het water; een doorkijkje naast een kijkje door het raam; uitflappen, flapuiten. In deze voorbeelden was sprake van omstelbare woorddelen. Er is echter ook omstelbaarheid bij woordgroepen: Het schilderij was veel waard naast: Was het schilderij veel waard? Of: ik heb die baeken van mijn buurman niet gelezen naast: Ik heb van mijn buurman die boeken cadeau gekregen. Tenslotte zijn er, zoals we al hebben vastgesteld, talloze voorbeelden te vinden van woorddelen die uiteenplaatsbaar blijken als men toelaat dat de oorspronkelijke konstruktie uiteenvalt: theeblaadjes naast thee/ met of zonder /blaadjes; kopjes naast één kopje/ en twee schoteltje/s; sneeuwde naast: Het sneeuw/t niet meer maar het hagel/de zojuist. Men ziet derhalve dat in geen enkele interpretatie Reichlings woorddefinitie, noch die van 1935, noch die van 1965, toereikend is om de bouwsels die we gewend zijn door woordgrenzen te scheiden, afdoende te karakteriseren, zelfs niet voor één enkele taal, zoals bv. het Nederlands. Zijn woorddefinitie blijkt niet alleen formeel te kort te schieten doordat zij circulariteit vertoont en bovendien in te dubbelzinnige bewoordingen is vervat, zij is bovendien, hoe dan ook, in strijd met de wijze waarop sprekers woordgrenzen aanbrengen in hun zinnen. Deze laatste tekortkoming gaat voor een deel terug op het feit dat ook voor Reichling het paradigmatische karakter van het woord nog overheerst. Bij hem is het woordkarakter eigen aan bepaalde bouwsels: een bouwsel is, in zijn opvatting, van zichzelf uit een woord, of het is het niet. Zoals echter reeds aan het begin van dit artikel werd aangeduid, zijn enkele uiterst eenvoudige observaties voldoende om deze opvatting teniet te doen: het Nederlandse dorp is woord in bv.: Ons dorp ligt vijf kilometer van de stad, maar het is woorddeel in bv.: De dorpen lagen niet ver van de stad, of: Toen zagen we de oude dorpskerk. Dit verschijnsel, nl. dat bepaalde bouwsels soms als woord, en soms als woorddeel voorkomen, is zo algemeen dat het triviaal zou zijn nog verdere voorbeelden aan te halen. De konklusie echter, die hieruit getrokken dient te worden, blijkt iets minder triviaal te zijn, als men tenminste in | |
[pagina 287]
| |
overweging neemt hoe weinig linguisten deze konklusie hebben getrokken. Deze konklusie luidt, natuurlijk, dat blijkbaar het woordkarakter van een bouwsel afhankelijk is van de konstruktie waarin het bouwsel toevallig voorkomt. M.a.w., het woordkarakter is niet afhankelijk van een bepaald bouwsel, maar van een bepaalde konstruktie. Van een bepaald bouwsel kan men slechts zeggen, in dit verband, dat het altijd, of soms, of nooit, als woord voorkomt.
6. De konklusie van de syntagmatische konstruktie-gebondenheid (tegenover de paradigmatische lexikale gebondenheid) van het woordkarakter is wél getrokken door de Amerikaanse linguist Greenberg, die in zijn bovengeciteerde werk Essays in Linguistics van 1957 een passage wijdt aan de definitie van het woord (p. 27-34). Hij schrijft op p. 29: ‘We do not ask, as is sometimes done, whether hand is a word in English but rather whether in the expression the hand is quicker than the eye, the sequence hand constitutes a word’. Als we daarom ook bij Greenberg zullen moeten besluiten tot de inadekwaatheid van zijn definitie, dan is dat niet omdat hij het woord beschouwt als een paradigmatische eenheid. Evenmin kunnen we van Greenbergs definitie beweren dat zij niet aan formele eisen van welgevormdheid zou beantwoorden. Integendeel, we kunnen ons geheel aansluiten bij Chomsky's opmerking te dien aanzien, in zijn recensie op Greenbergs Essays in Word, 15 (1959), p. 202-218, waar hij zegt, op p. 218: ‘It is much easier to find defects in the methods he has developed (and, a fortiori, those that have been developed by others, since, as mentioned above, Greenberg's proposals seem to be the most carefully worked out of their kind) than to try to modify them to avoid these difficulties’. Greenbergs woorddefinitie neemt vrij technische vormen aan: hij werkt met een veel verfijnder begrip van kategorieën dan tot dan toe gewoonte was,Ga naar voetnoot16) en voert door middel van zorgvuldig geformuleerde definities een aantal nieuwe begrippen in, die hij nodig oordeelt voor | |
[pagina 288]
| |
een adekwate definitie van het woord. We zullen hier niet al te diep in de technische details van zijn definitie afdalen: de lezer zij hiervoor verwezen naar de tekst zelf van Greenberg. Wel kunnen we in kort bestek de essentie van zijn benadering weergeven. Greenberg laat zijn woorddefinitie afhangen van een nieuw begrip, dat van nucleus. Een nucleus is een taalbouwsel dat tussen het morfeem en het woord instaat: een nucleus kan bestaan uit één of meer morfemen, zoals een woord kan bestaan uit één of meer nuclei. Binnen een nucleus vallen nooit woordgrenzen. Het aantal morfemen in een zin is derhalve steeds groter dan of gelijk aan het aantal nuclei, dat op zijn beurt weer steeds groter is dan of gelijk aan het aantal woorden. Als nu onbeperkte invoeging van nuclei mogelijk is op een nucleusgrens, dan spreken we van een woordgrens: ‘Unlimited insertion of nuclei at a nucleus boundary makes it a word boundary’. (p. 29). Om de nucleus te kunnen definiëren maakt hij gebruik van twee hulpbegrippen, nl. de morfeem-substitutie-klassen (MSC: morpheme substitution classes), en de thematische reeksen (thematic sequences), die we zullen afkorten tot TS. Een MSC is een klasse van enkelvoudige morfemen die onderling substitueerbaar zijn in alle omgevingen waarin zij voorkomen (p. 29). Een TS is altijd een reeks van meer dan één MSC, welke reeks echter vervangbaar moet zijn door één enkele MSC, die niet gelijk mag zijn aan één van de vervangen MSC's. Een TS kan aldus beschouwd worden als een uitbreiding van een bepaalde MSC, nl. van die MSC die voor de TS in de plaats kan staan (p. 30). Zo is, zegt Greenberg, duckling een TS: het kan vervangen worden door de leden van een enkele MSC die bevat o.a. hen, chicken, goose. Een nucleus nu (p. 30) is ófwel een enkele MSC die geen deel uitmaakt van een TS, óf een TS (die dus uit MSC's bestaat). Als voorbeeld geeft Greenberg de zin The farmer killed the ugly duckling. Deze zin bestaat uit negen morfemen, nl. (1) the, (2) farm-, (3) -er, (4) kill-, (5) -ed, (6) the, (7) ugly, (8) duck-, (9) -ling. Maar er zijn zeven nuclei: (1) the, (2) farm-er, (3) kill-, (4) -ed, (5) the, (6) ugly, (7) duck-ling. Nu kan Greenberg de woordgrens definiëren (p. 30): ‘There re- | |
[pagina 289]
| |
mains, finally, the distinction between nucleus boundaries that are also word boundaries and those which are not. A nucleus boundary is an infra-word boundary if there is a maximum to the number of nuclei that can be inserted. Often this maximum is zero, that is, nothing can be inserted. It is a boundary between words in the other instances, that is, where there is no maximum to the number of insertions of nuclei, if there is “infinite” insertion’. Hij voegt hier twee restrikties aan toe. Eerstens is een invoeging waarvan de eerste nucleus gelijk is aan de eerste nucleus ná de invoeging, en waarvan de laatste nucleus gelijk is aan de nucleus vlak vóór de invoeging, niet toegestaan. Bv.: The farmer kill/ed and slaughter/ed the ugly duckling. Voorts moet de konstruktie intakt blijven: ‘Another way of stating this is to say that no insertion is allowed which changes the restricted construction as defined in the first chapter’. (p. 31). De eerste restriktie volgt overigens uit de tweede, welke op zijn beurt weer noodzakelijk wordt gezien de poging om het woord in zijn konstruktie, dus zuiver syntagmatisch, te definiëren. Er zijn in Greenbergs woorddefinitie, zoals gezegd (noot 16), hier en daar inkonsekwenties en tekortkomingen aan te wijzen. Hier precies op ingaan zou echter slechts een herhaling betekenen van wat zijn recensenten, Chomsky en Dyen, reeds hebben laten zienGa naar voetnoot17). Het punt waar het hier op aankomt is, dat ook in een eventuele geëmendeerde versie de definitie niet blijkt op te gaan. Het is hier zoals Chomsky in zijn recensie zegt (p. 217): ‘Notice should also be taken of certain more general difficulties that stand in the way of any attempt to base the definition of “word” on possibility of insertion. There are many instances of sequences of words where unlimited insertion is not possible, e.g. once again, such phrases as “look it up”.’ M.a.w. de ontoereikendheid van het criterium van de uiteenplaatsbaarheid (met behoud van kon- | |
[pagina 290]
| |
struktie), die we reeds konstateerden bij Reichlings definitie (en die hij impliciet erkent door de vorm waarin hij de versie van 1965 heeft gepresenteerd, nl. de vorm van een voldoende voorwaarde), blijft in principe ook voor Greenbergs definitie gelden, - ook al heeft Greenberg de circulariteit in Reichlings definitie ontweken door de invoeringsmogelijkheden te definiëren voor tevoren omschreven nuclei. Ook bij Greenberg blijven er gevallen van woorden, die niettemin niet uiteenplaatsbaar blijken door een onbeperkt aantal nuclei. Of ook in omgekeerde zin Greenbergs definitie niet opgaat, of m.a.w. er ook gevallen voorkomen van woorddelen die scheidbaar zijn door een onbeperkt aantal nuclei, is voor mij moeilijk te beoordelen, enerzijds omdat het begrip nucleus enige ruimte voor twijfel openlaat, anderzijds omdat geen van de talen waar dit eventueel aan gedemonstreerd zou moeten worden, mij bekend is. Greenberg noemt zelf (p. 32) de Eskimo-talen als een voorbeeld van talen waarin ongelimiteerde invoeging van morfemen mogelijk is binnen één woord. Hij zegt erbij dat juist het vóórkomen van zulke gevallen hem gebracht heeft tot het invoeren van het begrip nucleus. Daar immers, naar zijn zeggen, ‘the entire sequence of classes of derivational morphs can be substituted for a single root MSC to which no one of them is equivalent, the entire indefinite expansion is a single nucleus and therefore within the same word’. Maar, zoals gezegd, mijn kennis van Eskimo-talen is beslist onvoldoende (in feite nihil) om uit te maken of daar inderdaad sprake is van één enkele nucleus, die alleen maar uit MSC's bestaat en geen andere nuclei bevat, of dat zich wellicht in de Eskimo-talen dezelfde moeilijkheid voordoet als in het Nederlands of het Engels met betrekking tot het begrip nucleus (vergelijk noot 17), zodat de door Greenberg genoemde ‘single nucleus’ meer nuclei zou bevatten, en er misschien toch sprake zou zijn van een ongelimiteerde invoeging van nuclei binnen één woord. Hoe dit ook zij, men moet konstateren dat ook Greenberg er niet in geslaagd is het woord bevredigend te definiëren, maar men moet anderzijds erkennen dat Greenbergs poging toch een aanmerkelijke vooruitgang heeft gebracht. Hij heeft, eindelijk, het woord ontdaan van z'n paradigmatische belasting. Hij heeft dienovereenkomstig sterke nadruk gelegd op het begrip woordgrens’, eerder dan op het begrip ‘woord’. | |
[pagina 291]
| |
We zijn nu in staat, dan wel niet om de term ‘woord’ in een linguistisch-technische zin te gebruiken, maar al wel om aan deze term een eerste aanzet tot een technische betekenis te geven: het is in ieder geval een bouwsel dat door bepaalde (nog onopgehelderde) konstruktionele eigenschappen in bepaalde konstrukties door woordgrenzen wordt gescheiden van z'n omgeving. We zijn met Greenberg terug op ons oorspronkelijke uitgangspunt, nl de vaardigheid van de sprekers van elke taal om in de zinnen van hun taal praktisch feilloos de woordgrenzen aan te geven. Pas door Greenberg is het probleem in z'n eigen proporties gesteld en aangevat, zonder de erfenis van een naïeve taaltheorie die meende dat de woorden ook de konstante, terugkerende, elementen moesten zijn, waarvan het bestaan in elke taal nu eenmaal noodzakelijk is.
7. Laat ons, tot slot, nog enige aandacht wijden aan de mogelijkheden die er overblijven om te geraken tot een werkelijk adekwate woorddefinitie. Nu we hebben vastgesteld, dat het woordkarakter afhankelijk is van de konstruktie waarin een bouwsel voorkomt, lijkt het niet anders dan redelijk de woordgrens te definiëren aan de hand van konstruktionele eigenschappen. Het vraagstuk van het definiëren van de woordgrenzen voor elke taal apart is nu geheel gekoppeld aan het vraagstuk van de beschrijving van de konstruktie van elke taal, m.a.w. aan de grammatische beschrijving van elke taal. Bij het beschrijven van de konstrukties van een taal zal men dan aan moeten geven op welke plaatsen in de konstrukties woordgrenzen optreden, en voorts welke bouwsels de posities tussen de woordgrenzen in kunnen nemen. Elk bouwsel dat zo'n woordplaats vult, is dan automatisch woord. De grammatika van een bepaalde taal T zal op deze wijze zelf, impliciet, een definitie zijn van het begrip ‘woord in T’, juist zoals een grammatische beschrijving van alle bouwsels van een taal T die we intuïtief ‘zin’ noemen, een impliciete definitie is van het begrip ‘zin in T’.Ga naar voetnoot18) Maar ook al zullen we dan misschien, in een niet al te verre toekomst, be- | |
[pagina 292]
| |
schikken over een impliciete definitie van een begrip als ‘woord in het Engels’, of ‘woord in het Nederlands’, dan blijft toch nog steeds de vraag naar een algemene definitie van het begrip ‘woord’. Immers, de sprekers van álle talen beschikken blijkbaar over de vaardigheid om bepaalde grenzen in hun zinnen aan te wijzen, en in elke taal bestaat wel een ekwivalent voor het begrip ‘woord’. We willen daarom graag het woord, of de woordgrens, opnemen in de verzameling van universele linguistische begrippen, zoals ook de zin, het foneem, het morfeem. Om dit te bereiken zal men twee dingen moeten doen. Ten eerste zal men, voorzover het de woordgrenzen in één bepaalde taal betreft, zich niet tevreden mogen stellen met de simpele aanduiding van woordgrenzen in konstrukties. Men zal bundels eigenschappen, of kenmerken, moeten trachten op te sporen, die konvergeren in de gestelde woordgrenzen, zodat verklaarbaar wordt waarom de woordgrenzen voor de sprekers van de taal in kwestie zo in het oog springen. En ten tweede zal men dan ook bij andere talen moeten nagaan of analoge verschijnselen dáár optreden bij de woordgrenzen. Heeft men zulke, in meerdere talen optredende, kenmerken gevonden, dan is men gerechtigd een voorlopige, hypothetische, woorddefinitie op te stellen, die blijft gelden totdat er een tegenvoorbeeld is gevonden. En, zoals uit de woorddefinities van Reichling en Greenberg is gebleken, we zullen verder moeten zoeken dan alleen in verschijnselen van uiteenplaatsbaarheid. Het is niet onmogelijk, dat de theorie van de transformationele generatieve grammatika ons ook hier in de toekomst van nut zal blijken te zijn, daar het immers niet is uitgesloten dat verschijnselen van uiteenplaatsbaarheid slechts de aan de oppervlakte tredende manifestaties zijn van een dieper liggende wetmatigheid die aan het woordkarakter ten grondslag zou liggen. Een enkel voorbeeld springt ons in gedachten, waar een transformationeel criterium relevant lijkt voor het bepalen van het woordkarakter. Nemen we bv. het Nederlandse een hogeschool, tegenover een hoge school. Als we in beide konstrukties de substantiva tot verkleinwoorden transformeren, dan observeren we een verschillend gedrag van de e van hoge: we krijgen dan een hogeschooltje naast een hoog schooltje. In het algemeen is het niet onredelijk te veronderstellen dat de mogelijkheid van bouwsels in een bepaalde konstruktionele positie tot het | |
[pagina 293]
| |
ondergaan van bepaalde transformaties, deze positie tot een woordpositie zou stempelen. Maar dit alles is nog geheel ononderzocht gebied. Voorlopig zullen we ons moeten bepalen tot nauwgezet onderzoek van allerlei taalmateriaal. Laten de vergissingen die vóór ons begaan zijn ons leren, dat we nog ver verwijderd zijn van een bevredigende algemene taalkundige theorie met onaanvechtbare definities van universele linguistische begrippen.
Universiteit van Groningen P.A.M. Seuren |
|