Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Een fragment van ‘Der vrouwen pater noster’Toen Campbell anno 1874 in de Annales no. 1425 opnam onder de titel ‘Poëme satirique en langue Néerlandaise’ met de datum ‘vers 1500’, had hij klaarblijkelijk het fragment, in Keulen bewaard, niet met eigen oogen gezien. Zijn summiere beschrijving is regelrecht overgenomen uit een artikel van Neigebaur (niet Neigebauer) in het Intelligenz-Blatt zum Serapeum No. 12, 1864, p. 91. Nu, een negentig jaar later, stuitte Dr. W. Gs Hellinga bij zijn bestudering der Nederlandse incunabelen op dit fragment en zag dadelijk dat de druk na 1500 moet worden gedateerd. Dus een plaats verdiende in onze Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540Ga naar voetnoot1). Zo had Professor Hellinga de vriendelijkheid mij de reproductie van het Keulse fragment ter verdere determinering te lenen. Het bleek een stuk te zijn, vs. 28-76, van het gedicht Der Vrouwen Pater noster, dat voorkomt in de Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen van 1600Ga naar voetnoot2). Nog op zoek naar het origineel bemerkte ik, dat wijlen Dr. J.W. Muller in de toelichtingen tot de herdrukGa naar voetnoot3) reeds bronnen heeft genoemd, die over het Keulse fragment handelenGa naar voetnoot4). Terwijl Hoffmann von Fallersleben het slechts afdrukte zonder de inhoud terecht te brengen, heeft hij, in tegenstelling tot enkele der latere onderzoekers, wel ingezien dat het geen incunabel is. Hij dateerde het ‘Anf. des XVI. Jahrh.’. Bolte drukte het hele gedicht af; hij nam een andere uitgave der Veelderhande geneuchlijcke dichten enz. tot voorbeeld dan de basis van de herdruk in Leiden. Zowel hij als Muller vermelden de varianten van het Keulse fragment met de door hen gevolgde uitgaven. Aangezien | |
[pagina 256]
| |
hun grondslag daarvan, het genoemde afschrift door Hoffmann von Fallersleben, wat spelling betreft echter niet geheel correct is en bovendien een toegevoegde interpunctie heeft, valt er, buiten beider schuld, aan die varianten het een en ander te verbeteren. Daarom leek het mij niet overbodig hier als Bijlage, nu meer dan honderd jaar na Hoffmann von Fallersleben, de zuivere tekst der twee Keulse bladen eens te geven. Deze lange inleiding was nodig om het gedicht, vermoedelijk al enigszins in het vergeetboek geraakt, tot leven te brengen. Het is er mij ook om te doen aandacht te vragen voor een vermoedelijke emendatie. In de verzen 51-54 staat: Noch so most ic hebben me
Da nobis hodie
Dat is enen rasse
Daer mede soudic gaen te dansse
Ik meen dat het niet ver gezocht is voor het niet-rijmende en hier zinneloze woord rasse te lezen ranse. Nemen we de betekenis die MakGa naar voetnoot5) eraan geeft van ‘sluier’, dan zijn rijm en betekenis gered. Iets minder positief is het Mnl. W. (VI, kol. 1029-1031) over de betekenis van ranse, maar de benaming van een vrouwenkledingstuk staat daar toch ook vast. In het W.N.T. komt het woord niet voorGa naar voetnoot6). Het vermoeden ligt voor de hand dat de drukker of uitgever van het voor hem reeds vreemde woord maar iets vertrouwds heeft gemaakt. De uitgave van 1600, te Leiden in 1899 herdrukt, heeft op deze plaats: Als ick dan noch hadde mee.
Da nobis hodie.
Enen frayen lustighen Kransse /
Daer soud ick gaen te dansse /
Dus een variant van de oorspronkelijke lezing, die men vermoedelijk ook niet meer had begrepen. | |
[pagina 257]
| |
Slechts bij uitzondering hebben onze Nederlandse philologen belangstelling voor bibliografische resultaten. Toch kan ik als bibliograaf ook in dit tijdschrift niet nalaten hier enkele bijzonderheden aan toe te voegen. Mij komt het zeer waarschijnlijk voor dat de type van de twee losse, eenzijdig bedrukte bladen, te Keulen aanwezig, afkomstig zijn uit de drukkerij van Jan Seversz. te Leiden. Aan een datering waag ik me niet. Zeker na 1500. Soms circa 1510? Of eerder circa 1520? Of nog later? Vergis ik me, als het me lijkt, dat de inhoud van dit speelse gedicht meer thuis behoort in de Zuidelijke Nederlanden dan in Leiden? Daarom is bij mij de vraag opgekomen of Seversz. het misschien in de jaren zijner ballingschap in Antwerpen heeft gedrukt. Dat zou dus kunnen zijn omtrent 1523. Te hopen valt, dat er nog eens een compleet exemplaar van het Keulse fragment te voorschijn komt. Al behoren dergelijke gedichten, op losse bladen gedrukt, uit hun aard tot de zeer vergankelijke producten. | |
Bijlage
| |
[pagina 258]
| |
[volg. bl. recto] Enen breden timp aen mijn kaproen
Ende twee platinen smale
So waer ic frisch altemale
Noch so most ic hebben me
Da nobis hodie
Dat is enen rasse (lees: ranse?)
Daer mede soudic gaen te dansse
Dan souden die luden sagen
Hoe mach elken di[e] behaghen
Die daer so frisseliken steet
Ic salt hebben ist lief of leet
Op datter int huys coren is
Et dimitte nobis
Die paep en comter huden of
So help mi god ende theilich graf
Waer nu dese misse ghedaen
So soudic ander merct gaen
Daer ic wat sinlicx cochte
Dat ic minen soete lief brochte
Want mijn man is te pra
Debita nostra
Hi en comt niet thuys in acht dagen
Dat mach mijn hertken wel behagen
Want hier in binnen sal ic wel
Tgoet vercopen mit haesten snel
Ende copen daer om mijn gheuoech
Ende houden nochtans gelts genoech
Daer ic mede sal gaen te wijn
Daer die schone ghesellen sijn
(rest ontbreekt)
's-Gravenhage, April 1966 M.E. Kronenberg |
|