Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Muzikaal woordenspel bij HooftIn het najaar van 1965 ontving ik het verzoek van Dr. F.L. Zwaan om de muzikale terminologie in een passage van het gedicht Koelte van antwoordt van P.C. Hooft te verklaren. Weinig vermoedde ik toen, dat het onderzoek naar de betekenis van slechts vier versregels mij zou brengen op gebieden als de middeleeuwse muziek-didactiek, de Duitse orgeltabulatuur, de Florentijnse stile nuovo in de muziek rond het jaar 1600, en het onderwijs op de Latijnse scholen in Hoofts jeugd. Het zou van gebrek aan werkelijkheidszin getuigen, indien ik al deze zaken bij de lezer bekend veronderstelde. Vandaar dat in de hieronder volgende studie de muziektheoretische aspecten vrij uitvoerig en tegelijk enigszins gesimplificeerd zijn behandeld. Het was mijn bedoeling de verantwoording van mijn interpretatie zó te formuleren, dat zij voor muzikaal ongeschoolde lezers begrijpelijk is. Ik hoop, dat ik daarin ben geslaagd. Gaarne betuig ik mijn erkentelijkheid aan de heer Zwaan, die mij een enkele keer voor uitglijden op dit musico-litteraire grensgebied behoedde, en aan de muzikale medievist Drs. P. Fischer, die mij een zeer belangrijke inlichting verschafte. Tevens ben ik Prof. Dr. J. Smits van Waesberghe, Prof. Dr. C.A. Zaalberg en Dr. H.W. van Tricht dank verschuldigd voor enkele welwillend verstrekte informaties.
Op 26 november van het jaar 1623 trad Tesselschade Roemer Visscher te Amsterdam in het huwelijk met Allert Janszoon Crombalch. Onder de gasten bevonden zich Constantijn Huygens en Machteld van Kampen, die elkaar voor het eerst ontmoetten. Zo veel als wij van de grote Constanter weten, zo weinig is ons bekend over het meisje. Zij was een nichtje van Tesselschade, en uit een lijkdicht van Vondel kan men opmaken dat ze jong gestorven is.Ga naar voetnoot1) Ruim twee weken na de bruiloft schrijft Huygens zijn gedicht Vier en vlam, waarin hij Tesselschade ‘om voorspraeck bij Ioff. Machteld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Kampen’ vraagt.Ga naar voetnoot2) Hier poseert de dichter, speels en briljant, als een hartstochtelijk verliefde jongeling, die ons intussen niet geheel kan overtuigen dat hij het werkelijk meent. Jorissen geloofde indertijd, dat het Huygens ernst was.Ga naar voetnoot3) Worp spreekt daarentegen van een voorbijgaande verliefdheid, een mening die Kalff deelt.Ga naar voetnoot4) Ofschoon bij Huygens spel en emotie heel goed kunnen samengaan, maakt het gedicht toch wel sterk de indruk van virtuoze aanstellerij. De vraag, of het onderschrift ‘Om den deun’, dat in één der handschriften voorkomt, pas later is toegevoegd, verandert hieraan niets. Niet Tesselschade, maar Hooft antwoordde op het berijmde verzoek. De Drost laat zich niet de gelegenheid ontgaan het vernuft van Huygens te evenaren. Telde Vier en vlam ruim tweehonderdenvijftig verzen, Hooft schrijft er onder de titel Koelte van antwoordt bijna driehonderd. Intussen zond hij Huygens alleen de laatste acht toe; deze spreken voor zichzelf:Ga naar voetnoot5) Zoetjes, toef wat, noch een woordtjen
Ick u bijten moet in 't oortjen,
285[regelnummer]
Dat mijn hoofjes rammelrad
Schoontjes schier vergeten had.
Spreekje 't meisjen blond van haeren,
Past vooral haer te verklaeren,
Klaerder, dan ghij 't mij bediedt,
290[regelnummer]
Vastaert, oft ghij 't meent oft niet.
Koelte van antwoordt repliceert op ieder detail van Vier en vlam. Willen we Hooft verstaan, dan moeten we dus allereerst het corresponderende fragment bij Huygens zoeken. Het zijn de volgende verzen (de dichter spreekt over zichzelf in de derde persoon): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
175[regelnummer]
Stemme-streeling, snaren-krabbling,
Is een konstelijcke brabbling
Die sijn handen en sijn keel
Niet en kennen als ten deel,
Maer, al stinckt het eighen roemen,
180[regelnummer]
Kampen, kan sijn keel niet noemen
Of sij staeter af en trilt
Als een Eycken-rijs in 't wild;
Snaeren kan sijn' hand niet raken
Die wat Machteld-achtich kraken
185[regelnummer]
Of sijn vingers gaender af
Als een viervoet naer een draf;
Daer dan Hand en Keel vergaren,
Kampen seggen all' de snaeren,
Kampen kort en Kampen lang
190[regelnummer]
Zijn de noten van sijn' sang.Ga naar voetnoot6)
Hooft antwoordt nu hierop:Ga naar voetnoot7) 'T zingen moght ghij eens bezoeken,
Dat zijn woordt meê reêlijk doet;
Hebt ghij tot geen zeggen moedt.
Laet voor Machtelt nooten kraeken
50[regelnummer]
Die uw meesterschap versaeken
In de min, daer A, be, çe,
Hoogher is als effen, E.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stoett drukt, evenals Worp, in zijn editie beide gedichten volledig af, en geeft bij het fragment van Hooft het volgende commentaar, dat hij nagenoeg ongewijzigd uit de uitgave van Leendertz overneemt:Ga naar voetnoot8)
De eerste twee van deze voetnoten zijn volkomen aanvaardbaar, evenals no. 4. Aan de derde voetnoot zou nog kunnen worden toegevoegd, dat nooten kraeken een woordspeling is, die als zodanig bij Huygens niet voorkomt. Verder is het juist, dat in de min niet bij meesterschap, maar bij nooten behoort. Wat betreft de rest van voetnoot 5 slaan Leendertz en Stoett de plank volkomen mis. De dubbele interpretatie van min lijkt een ingenieuze vondst, zij berust evenwel op geen enkele historische realiteit. De verwijzing naar het mineur- en majeurtoongeslacht is volstrekt irrelevant. Deze begrippen, die thuisbehoren bij een zuiver-tonale muziek, waren in Hoofts tijd onbekend. De muziek van de eerste helft der zeventiende eeuw kan men prae-tonaal of post-modaal noemen, d.w.z. het modale toonsysteem uit de Middeleeuwen ondergaat een ontbindingsproces, terwijl terzelfder tijd de functionele tonaliteit, gebaseerd op de concentrische en excentrische werking van tonica, subdominant en dominant, zich aan het vormen is. Het is waar dat enkele muziekgeleerden uit de tweede helft van de zes- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiende eeuw de desintegratie van het modale systeem onderkenden (o.a. Giuseppe Zarlino), maar dit wil nog niet zeggen dat zij reeds met tonale categorieën werkten. Zuiver tonaal is de muziek pas tegen het einde van de zeventiende eeuw, en het zal tot 1722 duren voordat deze tonaliteit theoretisch gecodificeerd wordt (Jean-Philippe Rameau, Traité d'harmonie). Leendertz en Stoett noemen voorts als synoniemen van ‘major’ en ‘minor’ de termen ‘beduur’ en ‘bemol’. Deze komen inderdaad in de aanvang der zeventiende eeuw in alle Nederlandse leerboeken voor; ze hebben echter niets uit te staan met de beide tonale geslachten. Eerst veel later zullen ze in het Hoogduitse taalgebied worden vereenzelvigd met de dualiteit van het tonale systeem. De verwijzing van beide commentatoren moet dan ook gezien worden als een sterk staaltje van anachronistische interpretatie. ‘Beduur’ en ‘bemol’ zijn afkomstig uit de muzikale leesmethode van Guido van Arezzo, die zes eeuwen lang (ca 1050- ca 1650) het Europese onderwijs heeft beheerst. Guido ontleende aan de Johannes-hymne Ut queant laxis een stijgende reeks van zes tonen (hexachord), bestaande uit tweemaal twee hele-toonschreden, gescheiden door een halve. Hij vormde deze reeks uit de aanvangstonen van ieder halfvers en hij liet haar dan ook op de corresponderende lettergrepen zingen:
Ut queant laxis resonare fibris
Mira gestorum famuli tuorum,
Solve polluti labii reatum,
Sancte Ioannes.
In de hymne komt het hexachord ut-re-mi-fa-sol-la overeen met de tonen c-d-e-f-g-a. Guido liet het echter tevens zingen, uitgaande van de toon g (g-a-b-c-d-e). Kort na zijn dood (ca 1050) transponeerde men het nogmaals en wel naar f (f-g-a-bes-c-d). De aan de hymne ontleende reeks (op c) werd hexachordum naturale genoemd, de transpositie naar g heette hexachordum durum en die naar f, hexachordum molle. Vanwaar nu deze namen? Door de transpositie naar f had de letter b een dubbele betekenis gekregen, n.l. de noot b in de g-reeks en de noot bes in de f-reeks. Dit verschil werd grafisch uitgedrukt door een vier- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kante en een ronde b, die men respectievelijk b quadratum of b durum, en b rotundum of b molle noemde. Uit b molle is ons huidige mol-teken, benevens de Franse term bémol ontstaan, uit b durum zowel het huidige herstellings- als het verhogingsteken (kruis), benevens de Duitse schrijfwijze h voor de toon b. Het bewijs, dat Guido's methode in Hoofts tijd nog algemeen in gebruik was, is gemakkelijk te leveren. De hierbij afgedrukte bladzijde uit Isagoge Musicae, een leerboek voor de Latijnse School te Leeuwarden van de hand van Jacobus Vredeman (1618), geeft een duidelijk inzicht in de leesmethode van Guido.Ga naar voetnoot9) Verderop in ons artikel zal nog eens naar dit facsimile worden verwezen. Beduur en Bemol zijn dus geen toongeslachten, maar tonen. Aldus heeft Hooft deze termen gekend. Overigens, wanneer hij werkelijk min als ‘mineur’ zou hebben bedoeld, dan is het nog niet duidelijk waarom ‘a, b, c, de hoogste noten op den toonladder’ zouden zijn. Een toongeslacht fixeert de relatie tussen tonen, niet de tonen zelf. Zolang niet een grondtoon (tonica) gekozen is - en elke willekeurige toon kan als zodanig fungeren - bestaat er geen enkele mogelijkheid om bepaalde, met name genoemde tonen als de hoogste aan te wijzen. Het is een raadsel hoe Leendertz en Stoett tot deze verklaring kwamen, temeer daar ook de relatie tussen de tonen, welke zij als hoogste aangeven (a, b, c, en e, f, g), niet klopt met die in de mineur-, respectievelijk majeurtoonladder. Tenslotte voetnoot 6. De uitleg die Leendertz en Stoett hier geven is op zichzelf beschouwd aanvaardbaar: ‘effen, E’ in vs 52 betekent ‘F en E’. Maar zij hadden het hierbij niet moeten laten. Door hun verklaring-zonder-meer suggereren zij, dat het Hooft louter en alleen om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
een orthografisch grapje gaat. Een dergelijke gratuite inval, zonder inschakeling van het vernuft, past evenwel niet goed in het zeventiendeeeuwse klimaat, en zeker niet in een gedicht, waar zo veel woorden een dubbele bodem hebben. Er steekt kennelijk meer achter de vreemde spelling, die Hooft hier gebruikt. Nu de interpretatie van Leendertz en Stoett dient te worden afgewezen, zijn we verplicht naar een nieuwe, aanvaardbare uitleg te zoeken. Twee problemen vragen vóór alles om een oplossing:
(1) We hebben reeds geconstateerd, dat begrippen als ‘hoger’ en ‘lager’ afhankelijk zijn van de fixatie der tonen naar hoogte. Een toonnaam zonder meer zegt ons niets, we moeten tenminste zijn hoogte in betrekking tot andere tonen kennen. Nu is het opvallend, dat Leendertz en Stoett in het geheel geen acht hebben geslagen op Hoofts schrijfwijze. De noten A en E schrijft hij met een hoofdletter, b en c daarentegen met een kleine letter. Inderdaad is sedert de vroege Middeleeuwen de schrijfwijze van de lettertekens steeds een middel geweest tot vastlegging van de relatieve toonhoogte. Het tegenwoordig vrijwel algemeen aanvaarde systeem van fixatie der tonen door middel van letterschrift ziet er aldus uit:Ga naar voetnoot10)
Guido maakte gebruik van een veel kleinere scala. Zij beperkt zich tot de totale omvang van de (ongeschoolde) menselijke stemmen en vangt aan met de Griekse gamma:Ga naar voetnoot11) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kolommen 1 en 2 van het facsimile uit Isagoge Musicae tonen aan, dat ook dit onderdeel van Guido's leer in Hoofts tijd nog steeds onderwezen werd. Vredeman noemt de letters van de Scala Guidonis ‘graden oft trappen, (...) welcke altijdt staen op Linien of Spacien’.Ga naar voetnoot12) Vandaar de horizontale lijnen in de scala, die de leerling als vanzelf inleiden tot het lezen van het eigenlijke muziekschrift: ‘En alsoo de graden en toonen gestelt worden op linien en spacien van dese Ledder, soo worden oock alle Noten in de Musijck ghestelt, die haer representeren.’Ga naar voetnoot13) Ook dit gaat terug op de geniale didacticus uit de elfde eeuw. Niet altijd lag de scheiding van de octaven tussen G en a (g en aa). In één van de vele instrumentale notatie-systemen uit de zestiende en zeventiende eeuw, welke geen gebruik maken van notentekens maar van letters, begint het octaaf bij b (durum) en eindigt hij bes (b molle). Dit is het geval in de Duitse notatie voor orgel- en clavecimbelmuziek, de z.g. orgeltabulatuur.Ga naar voetnoot14) ‘A’ lag daar dus vlak onder ‘be’ en ‘çe’.Ga naar voetnoot15) Ofschoon de Duitse orgeltabulatuur in ons land geen ingang had gevonden - men noteerde hier orgel- en klaviermuziek op twee zeslijnige notenbalken - was ze toch geenszins onbekend. Het is intussen onwaarschijnlijk, dat het onderwijs op de Latijnse School zich tot deze materie uitstrekte. Aannemelijker is, dat Sweelinck hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van zijn onderricht aan Christina van Erp de Drost | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de beginselen van het Duitse letterschrift in kennis heeft gebracht. Hooft verkondigt dus in de verzen 51 en 52 een aperte muzikale waarheid:1
zijn hoger dan 2
Had hij ‘A, Be, Çe’ geschreven in plaats van ‘A, be, çe’, dan zou hij iets hebben beweerd, wat niet klopt: 3
zijn hoger dan 4
(2) Zoeken we thans een verklaring voor de bizarre spelling van ‘F en E,’ dan ligt het voor de hand dat deze afhankelijk is van een tweede uitleg. We laten voorlopig de toon F vervallen en lezen precies wat er staat. ‘Effen’ is dan een adjectief. Dit woord komt bij Hooft in verscheidene betekenissen voor, maar meestal beantwoordt het toch wel aan ons begrip ‘gelijkblijvend’ of ‘gelijkmatig’.Ga naar voetnoot16) De monofone kerkzang (cantus planus) noemde men in Hoofts tijd ‘even sangh’. Zij stond tegenover de polyfone cantus compositus, die ‘maet-sangh’ heette. Aangezien de problematische verzen 51-52, hoe men ze ook wil verklaren, steeds in het licht van vers 46 (‘'T zingen moght ghij eens bezoeken’) dienen te worden beschouwd, moet ‘effen’ dus muzikaal worden geïnterpreteerd. We komen dan tot ‘eentonig’ (zonder de pejoratieve bijsmaak die dit woord soms heeft). De dubbele uitleg van ‘effen, E’ (n.l. ‘F en E’, en ‘eentonig E’) impliceert dat ook andere woorden uit de verzen 51 en 52 pluri-interpretabel moeten zijn. ‘Hoogher’ laat zich vrij gemakkelijk duiden als ‘beter’ of ‘verkieslijker’. Gezien de contekst (vs 47) kunnen we dit opvatten als ‘welspreken- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der’. Voorts is er geen reden meer, ons in vers 51 te storen aan de schrijfwijze van de letters; we lezen nu gewoon A, B, C. Het resultaat is nu: ‘Noten...in de min, waar A, B, C, welsprekender zijn dan eentonig E’. Men kan dit moeilijk klare taal noemen. Interpretatie van separate woorden leidt nog niet tot verklaring van de zinsnede waarin zij voorkomen. Het zijn weer de letters, dat het raadsel vormen. Vooral de E intrigeert ons. Zij is eigenlijk de zwakste schakel in onze keten van veronderstellingen. Immers wanneer ze geen muzikaal symbool zou zijn, dan komt de interpretatie ‘eentonig’ voor ‘effen’ op losse schroeven te staan. Achteraf blijkt ‘E’ inderdaad een muzikale betekenis te hebben, maar ik had niet kunnen vermoeden, dat ook ditmaal de sleutel in de middeleeuwse muziek-didactiek moest worden gezocht. Drs. Fischer wees mij op een schoolgedicht van Herman von Reichenau (beter bekend als Hermannus Contractus). Dit gedicht dateert uit dezelfde tijd als het hexachord-systeem van Guido, n.l. de eerste helft van de elfde eeuw, en het doceert eveneens een muzikale leesmethode. Het vangt aldus aan: E voces unisonas equat,
S semitonii distantiam signat,
T toni differentiam tonat,
S cum T semiditonum statuit,
5[regelnummer]
T duplicata ditonum titulat,
D diatesseron symphoniam detonat,
Delta diapente consonantiam discriminat,
Delta cum S bina cum tritono limmata docet,Ga naar voetnoot17)
Delta cum T quaternos cum limmata tonos
10[regelnummer]
maximum videlicet in cantilenis nostris
phtongorum intervallum determinat.
Deze letters en lettergroepen, waarvan niet alleen de delta maar ook de t de Griekse vorm heeft, duiden dus toonsafstanden (intervallen) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan.Ga naar voetnoot18) Zij werden boven de lettergrepen van een tekst geplaatst. De resterende, hier niet geciteerde versregels leren ons, dat een onder de letter(s) geplaatste punt een dalend interval voorschrijft. Ontbreekt deze punt of staat ze er boven, dan zingt men de toonsafstand stijgend. De leesmethode van Hermanus Contractus biedt maar zeer beperkte mogelijkheden en heeft zich dan ook niet naast die van Guido kunnen handhaven. Reeds na de elfde eeuw raakte ze in onbruik. Opvallend is echter, dat de versus Hermanni tot diep in de zestiende eeuw in muziektheoretische handschriften voorkomen.Ga naar voetnoot19) Smits van Waesberghe geeft hiervoor een zeer plausibele verklaring.Ga naar voetnoot20) Het gedicht werd gezongen, en wel volgens de methode die het zelf doceert. Het was dus een schoollied en uiteraard staan tekst en muziek in nauw verband met elkaar. De melodie op de eerste versregel begint met drie tonen van gelijke hoogte, in vers 2 zingt men een halve toonschrede, in vers 3 een hele, enzovoort. Het lied is derhalve een zeer instructieve leesoefening, ook wanneer men het van het ‘normale’ notenschrift laat zingen, hetgeen in de zestiende eeuw ongetwijfeld gebeurde. ‘Effen, E’ slaat dus op de aanhef (vers 1) van het didactische lied van Hermannus en is in feite een pleonasme. De letter E fungeert hier wel als een muzikaal symbool, maar ze is geen notennaam. Of Hooft de versus Hermanni op de Latijnse School te Amsterdam heeft gezongen, valt niet uit te maken, maar het is duidelijk dat hij ze heeft gekend. Keren we even terug naar de eerste interpretatie (A, be, çe zijn hoger dan F en E). De lezer is daar wellicht op een onregelmatigheid gestuit. Waarom koos Hooft de toon E in de scala? Terwille van het rijm kan dit niet gebeurd zijn. Immers in dat geval zou de dichter ongetwijfeld zijn keus op de toon G hebben bepaald (‘A, be, çe’ vormen een stijgende reeks van tonen en het lijkt onlogisch om deze te vergelijken met de dalende combinatie F-E). Het is nu duidelijk geworden, dat Hooft een zeer speciale reden had voor de keuze van E. Alleen deze letter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voldoet aan de regels van het dubbele spel, dat hij in de verzen 51 en 52 speelt. In de scala is ze een toon, in het systeem van Hermannus is ze het ‘interval’ dat we tegenwoordig een reine prime noemen. Thans kunnen we ons wagen aan een tweede interpretatie van de problematische verzen. Is ‘effen, E’ een overwegend een-tonige zang, dan moet A, B, C, het tegenovergestelde beduiden: een meer-tonige manier van zingen. In de oudste liturgische gezangen van de Christelijke Kerk vinden we deze twee praktijken terug bij de psalmodie en de hymne. Het is evenwel onwaarschijnlijk dat Hooft hierop doelt. Eerder denkt hij aan de muzikale vernieuwingen van zijn eigen tijd: het contrast tussen recitatief en aria (hier nog te verstaan als een strofelied, veelal met danskarakter). Hooft was zonder enige twijfel op de hoogte van de Florentijnse stile nwovo. Vóór 1624 gebruikte hij tweemaal Caccini's Amarilli als ‘stemme’. Bovendien kan Huygens, die tijdens zijn Italiaanse reis te Verona en Venetië veel muziek had gehoord, hen wel het een en ander hebben verteld. Ook de Franse vocale kunst, die in ons land meer bekendheid genoot dan de Italiaanse, maakte onderscheid tussen récit en air. Beide typen hadden een plaats in het ballet de cour. Tijdens het Twaalfjarig Bestand werden in Den Haag verscheidene ballets opgevoerd, zij het ook op bescheidener schaal dan men in Parijs gewend was.Ga naar voetnoot21) Aldus kunnen we A, B, C, opvatten als het ongedwongen zingen, waarbij de melodie zich betrekkelijk vrij en autonoom ontwikkelt. ‘Effen, E’ drukt daarentegen de muzikale onderworpenheid aan de tekst uit. Lyrische onbevangenheid staat hier tegenover retorische intellectualiteit. De verzen 467 en 47 steunen deze tweede interpretatie. A, B, C beantwoordt meer aan het begrip zingen dan ‘effen, E’. Wat Hooft beweert, geldt uitsluitend voor ‘nooten...in de min’. Zowel bij de eerste als bij de tweede interpretatie hebben we te maken met uitzonderingen op de regel. Normaliter moeten F en E ‘hoogher’ zijn dan A, B, en C. De heer Zwaan had hiervoor een eenvoudige verklaring, welke ik met zijn toestemming overneem. Evenals een reeks tonen kan men ook het alfabet opvatten als een ladder. En daarop staan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
E en F hoger dan A, B, en C. Door dit als sousentendu aan te nemen krijgt het woordenspel van Hooft relief.
Citeren we nogmaals de verzen, die ons hebben beziggehouden: Laet voor Machtelt nooten kraeken
Die uw meesterschap versaeken
In de min, daer A, be, çe,
Hoogher is als effen, E.
Samenvattend kunnen we ze nu als volgt verklaren: Vooropgesteld wordt, dat in de letterscala (het alfabet) E en F hoger staan dan A, B, en C. Evenwel: I. In de toonscala staan A, b, en c, hoger dan F en E.Ga naar voetnoot22) II. Een onbevangen, onbeholpen gezongen lied is als liefdesverklaring welsprekender dan een retorisch, monotoon gezang. Gelezen volgens interpretatie I, bevat de zinsnede louter een woordenspel. Het eigenlijke antwoord van Hooft op de verzen 175-190 uit Vier en vlam ligt verscholen in interpretatie II. Daar is het woordenspel geëvolueerd tot symboliek. Wat Hooft wil zeggen is: in de liefde is het hart welsprekender dan het verstand.
De tegenstelling tussen de ongedwongen zang en de intellectueel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
muzikale retoriek brengt ons de pennestrijd in de gedachte, die Huygens en Hooft ruim een half jaar tevoren hadden gevoerd (mei-juli 1623). Een korte verhandeling van eerstgenoemde over ‘de eenparicheyt der dichten ende van de voetmaeten’ werd door de Drost van kanttekeningen voorzien. Hierop volgde Huygens' ‘Wederantwoord’, hetwelk Hooft eveneens becommentarieerde. Huygens stelde in 1625 voor de stukken in zijn Otia op te nemen, maar Hooft voelde daar weinig voor. Zo bleven ze tot 1855 ongepubliceerd.Ga naar voetnoot23) Huygens' pleidooi voor zuivere ‘jamben’ en ‘trochaeën’ is bekend, evenals Hoofts verdediging van een meer variabele versritmiek. Nu is er een onmiskenbare analogie tussen de liberale zienswijze van de Drost op het gebied der versificatie en zijn voorkeur voor het ongedwongen zingen (A, B, C). Zouden de verzen 46-52 uit Koelte van antwoordt een verborgen kritiek op de door Huygens voorgestane ideeën bevatten? In dat geval zou ‘effen’ (te lezen als ‘gelijk-matig’) mede kunnen worden opgevat als een steekje onder water op de ‘eenparicheyt van de voetmaeten’. Het is niet ongerijmd iets dergelijks te veronderstellen. Het merkwaardigste aspect van de discussie uit 1623 is toch eigenlijk, dat een weliswaar briljante, maar nog niet gearriveerde figuur het bestaat om de les te lezen aan een vijftien jaar oudere man van gevestigde reputatie, en dat deze zich dit min of meer laat welgevallen. Veronderstellen we nu, dat Hooft een half jaar later uiting geeft aan een lichte geprikkeldheid over de apodictische toon van de jonge Constanter, dan lijkt dit psychologisch even verklaarbaar als het feit, dat zijn irenische natuur hem er tenslotte van weerhield het gedicht aan zijn vriend toe te zenden.Ga naar voetnoot24) Intussen is een en ander voorlopig niet meer dan een onbewezen gedachte.
De interpretatie van slechts enkele regels kostte ons vele uren en een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
twaalftal bedrukte bladzijden. Hoeveel tijd zou Hooft eraan hebben besteed? Tien minuten lijkt al een hoge schatting. We moeten wel aannemen dat hij bij dit vernuftige woordenspel een dankbaar gebruik maakte van zijn parate kennis op het gebied der ars musica. En dit brengt ons tot de vraag: hoe was Hoofts verhouding tot de muziek en welke rol speelde zij in zijn leven? Ongetwijfeld had Brandt gelijk, toen hij schreef: ‘Een zijner zoetste zinlykheeden was de maatzang’.Ga naar voetnoot25) Toch heeft Hooft zich zelden over muzikale zaken geuit. Vandaar dat een zinsnede uit zijn brief van 17 april 1642 aan Bannius meer gewicht heeft gekregen dan zij eigenlijk verdiende: ‘...ick, die my wel voor eenen vuurigen beminner, maar geen' kenner derzelve [d.w.z. van de zangkonst] ken...’Ga naar voetnoot26) Zelfs al zouden we rekening met de obligate bescheidenheid in de zeventiende-eeuwse briefstijl, dan geven deze woorden toch aanleiding tot misverstand. Ze suggereren het beeld van de muzikale analfabeet, die desondanks zo intens geniet. We hebben gezien, dat dit niet klopt. Eerder moeten we deze woorden zo verstaan, dat Hooft zich muzikaal de mindere achtte van de briljante figuren waarmee hij zich te Muiden omringde. Het is begrijpelijk, dat hij zich tegenover de geleerde Ban geen kenner durfde te noemen, maar daarmee gaf hij zichzelf nog geen testimonium paupertatis. Op de Latijnse scholen was het onderwijs in de ars musica - vanouds een onderdeel van het middeleeuwse quadrivium - bijzonder degelijk, zij het ook een weinig ouderwets getint. Zelfs op de dorpsscholen maakte muziektheorie deel uit van de leerstof, getuige de tien bladzijden die de schoolmeester van Barsingerhorn eraan wijdt.Ga naar voetnoot27) Balfoort's denigrerende opmerking over dit aspect van het muziekleven uit de zeventiende eeuw is er dan ook volkomen naast.Ga naar voetnoot28) Integendeel, de quantiteit zowel als de qualiteit van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Nederlandse leerboeken, verschenen tussen 1590 en 1650, is bepaald indrukwekkend.Ga naar voetnoot29) Toch lijkt het onwaarschijnlijk, dat iedere patriciërszoon, die de Latijnse school had bezocht, na tientallen jaren nog in staat zou zijn zo vernuftig met muziektheoretische begrippen te spelen als de Drost dit doet in Koelte van antwoordt. Wat betreft zijn muzikale eruditie verheft Hooft zich boven de middelmaat.
Intussen zegt het feit, dat Hooft zijn kennis van de Guidonische leer, de versus Hermanni en de Hoogduitse orgeltabulatuur uit zijn mouw schudt, ons weinig over de aard van zijn muziekgevoeligheid. Om deze te doorgronden moeten we terugkeren naar de discussie met Huygens over de ‘eenparicheyt’. Ofschoon de schaarse documenten daarover sedert de publicatie in 1855Ga naar voetnoot30) uitsluitend van litterair-historisch standpunt zijn bestudeerd, is het in wezen toch een muzikale discussie geweest. Huygens zegt dit expliciet in de aanvang van zijn verhandeling: ‘Het Gedicht is niet anders als canora dictio oft singende uytspraeck’ en hij bevestigt het aan het slot van zijn Wederantwoord: ‘in alle gevalle, ick ben te grooten sangsott om mij de suyverheyt van de singende uytspraeck te laten belemmeren’. Het lijkt alsof Huygens hier de rechten van de muziek verdedigt tegenover Hooft, die ze schendt. In werkelijkheid is het juist andersom. Als Huygens wenst, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat verzen ‘voechlijck connen gesongen worden’ dan legt hij niet slechts de poëzie, maar ook de muziek aan banden. Zijn principe van strikte alternantie is voor de musicus uitermate onaantrekkelijk en de veel liberalere zienswijze van Hooft is een bewijs van diens muzikaliteit. In feite doemt in Huygens' ideeën het spook van het naderende Rationalisme op, dat bijna twee eeuwen lang lyrische dichtkunst en muziek van elkaar zou vervreemden. Nog omstreeks 1850 verkondigt Castil-Blaze in twee lijvige boekwerken nagenoeg dezelfde doctrines als Huygens.Ga naar voetnoot31) Wanneer we de standpunten van de beide discussiërenden nauwkeurig bezien, dan komen we tot de verrassende conclusie, dat Huygens als versificator spreekt en Hooft als muzikant.
Het is verwonderlijk, dat de componist van een onbetwist meesterwerk als de Pathodia een zo beperkte opvatting had ten aanzien van gezongen poëzie. Hoe paste hijzelf zijn strenge voorschriften toe in de praktijk? Voorzover ik kon nagaan is dit nooit onderzocht. Men moge mij daarom een kleine digressie in dit, aan Hooft gewijde, artikel toestaan.
Het aantal gedichten, dat Huygens voor de zang bestemd heeft, is uitermate gering. Vóór 1623 treffen we enkele strofen aan, die hij zelf van muziek heeft voorzien: Chant des muses (1614)Ga naar voetnoot32) en La bergerie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de la Haye (1619).Ga naar voetnoot33) De muzikale prosodie is hier bepaald slecht. Na de discussie over de ‘eenparicheyt’ verwacht men dat de dichter zijn liedteksten streng isometrisch zal schrijven. Dit is inderdaad het geval in twee als Lied betitelde gedichten: ‘'Tkan mijn Schip niet qualijk gaen’ (1627)Ga naar voetnoot34) en ‘Hoe is 't beloven’ (1634).Ga naar voetnoot35) Beide zijn van wijsaanduidingen voorzien. Ook de vertaling van Donne's Song (‘Goe and catch a fallinge starre’) uit 1633 is metrisch regelmatig.Ga naar voetnoot36) De beide Chansons van september 1640 beantwoorden echter niet aan de doctrine der alternantie.Ga naar voetnoot37) Dit geldt in het bijzonder voor het tweede, waarin de aanhef Quand Dorinde la perfide
op dezelfde wijs zou moeten worden gezongen als Tout le soucy qui me reste
Het meest onthullend zijn evenwel de airs, die hij in dezelfde maand schreef en waarvan zijn eigen toonzetting ons bewaard is gebleven in de Pathodia. Beter dan bij de liederen met of zonder wijsaanduiding hebben we hier de gelegenheid om na te gaan hoe Huygens zijn voorschrift toepast. In ‘Graves tesmoins’Ga naar voetnoot38) moet Chesnes touffuz, beaux precipices
corresponderen met Ou autre que l'amour m'entendeGa naar voetnoot39)
5
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Even opvallend is de volgende passage uit ‘Vous me l'aviez bien dit’:Ga naar voetnoot40)
6
Er is geen reden om aan deze onvolkomenheden zwaar te tillen. Kennelijk heeft Huygens hier de flexibiliteit van het Franse accent overschat. Elders in de Pathodia prosodieert hij voortreffelijk, ja zelfs zó verfijnd dat de verzen in het muzikale gewaad tot proza worden. Maar juist door zijn soepele hantering van het Franse accent komt hij hier in conflict met zijn theorie uit 1623. Had hij deze inmiddels laten vallen? De feiten wijzen anders uit. In de brief aan Corneille van 30 mei 1663 worden dezelfde argumenten opgesomd als in de verhandeling over de ‘eenparicheyt’:
‘J'oppose donc à cest abus une autre maxime, que je tiens indisputable et generale pour la poesie de toutes les langues modernes, et dis, que tous leurs vers rimez consistent en pieds ou yambiques ou trochaiques - qui ne sont au plus que de six pieds - que ces pieds doibvent estre formez suivant les tons ou accens naturels de syllabes, qui est la seule marque de leur quantité. (...) Après tout, Monsieur, vous me debvrez accorder que comme tout poete chante, toute poesie debvroit estre bien chantable. J'advouë que vos syllabes comptées le sont, mais si le musicien altere vostre mouvement, comme il est necessaire qu'il fasse, pour suivre l'accent des syllabes, dont il n'est possible qu'il se departe, ce ne seront plus là vos vers, comme j'ay dit dessus. Au moins sans ceste observation, la mu- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sique appropriée au premier couplet d'une chanson ne s'ajustera jamais, que par grand hazard, au second, ce que vous sçavez avoir esté si fort consideré aux odes et epodes des anciens, qui se rapportent proprement à nos couplets. Je vous couche donc cela pour un argument indisputable de ce qu'il est aussi beau et aussi inevitablement necessaire de s'attacher à cest accent naturel en toutes les syllabes du vers qu'en celle de la cesure du milieu, veu qu'en ce faisant vous ne sçaviez incommoder ni le lecteur ni le musicien, ni ce dernier vous desgouster, ni l'autre vous faire tort en lisant, ne fust il qu'un enfant d'escole’.Ga naar voetnoot41) Kossmann haalt deze brief aan, ten bewijze dat Huygens zijn gehele leven van de juistheid zijner stelling overtuigd bleef.Ga naar voetnoot42) Maar we weten nu, dat dit alleen geldt voor de theoreticus en de versificator. Als lyrisch dichter en musicus trekt Huygens zich weinig van zijn doctrine aan. Er gaapt een kloof tussen de componist die in de Pathodia vrij uitdrukking geeft aan zijn sterke gemoedsaandoeningen en de man die eindeloze reeksen van keurig geordende ‘jamben’ en trochaeën’ schrijft. Wisten we niet beter, we zouden niet geloven dat het hier een en dezelfde persoon betreft. Keren we terug tot Hooft. In tegenstelling tot Huygens kon hij zich veroorloven consequent te zijn. Nooit is hij gepreoccupeerd geweest met de ‘mariage ingrat’ van woord en toon. Hij erkent hun rechten, maar beseft tevens dat zij beide iets van hun integraliteit verliezen. Zijn uitspraak over de vier toegestane metra (‘wat buyten dese maeten luydt is qualijck’Ga naar voetnoot43) heeft hij zelf nogal ruim geïnterpreteerd.Ga naar voetnoot44) Waar Huygens nagenoeg altijd vasthoudt aan de isosyllabische bouw der strofen, vinden we bij Hooft hier en daar een lettergreep te veel of te weinig. Terecht zegt Kazemier, dat de zanger daar wel raad mee weet.Ga naar voetnoot45) Deling of verbinding van bepaalde noten in het tweede couplet is niet iets dat storend ingrijpt. Anders staat het met de accentplaatsing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is waar, dat Hooft binnen de alexandrijn talrijke ritmische varianten toepast en desondanks deze ongelijksoortige verzen laat zingen op ‘Fortuyn eylaes bedroeft’. Maar laten we niet vergeten, dat de ‘stemmen’ van deze liederen volkswijzen zijn, geen airs de cour zoals Huygens ze schreef. De Franse muzikale hofstijl is Hooft vreemd. Het feit dat hij hier en daar een melodie van Guédron als ‘wijze’ opgeeft doet hieraan niets af. Wanneer Ban enkele liederen van de Drost heeft getoonzet en de dichter proeven daarvan toestuurt, dan beschouwt deze de muziek als nieuwe ‘stemmen’. In zijn antwoord noemt hij ze ‘deuntjes’, een qualificatie die Ban wellicht niet zeer welkom was. Maar Hooft bedoelt dit in het geheel niet denigrerend. Bovendien is zijn eigen poëzie hem allesbehalve sacrosanct. Ban krijgt vrijwel carte blanche: ‘Oft U E., hier en daer, een silbe afsnoeit oft inent, des kreun ik my weinig: al zoud' het ook den zin zwakken; wen het dien slechts niet verleemt’.Ga naar voetnoot46) Een purist zou hiervan gruwelen. Maar Hooft was geen purist. Ook al speelde en componeerde hij niet, hij was een muzikant. Het klaarste bewijs hiervoor levert een zinsnede uit zijn discussie met Huygens van 1623. Hij meent dat het oor het laatste woord heeft, en zegt: ‘Dit oordeel der ooren ende habiti della mente is geen wildt ding, dat alle gestalte van dichten voor goedt aenvaerdt, maer heeft keur; zoo 't keur heeft, zoo bindt het zich ergens aen.’ Hooft had zijn aangeboren muziekgevoeligheid niet beter kunnen uitdrukken dan in deze woorden. Niet Huygens, maar hij is hier de ‘grooten sangsott’.
F.R. Noske |
|