Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Een kostersambt te Maerlant in de 13de eeuw?
σύν τε δύ' ἐρχομένω, ϰαί τε πρὸ ὅ τοῖ' ἐνόησε
(Homerus)
Als er twee samen gaan, ziet de een voor den ander. Of met andere woorden: twee - een span - is meer waard dan een alleen. Daarom lijkt het niet ongepast, dat ook ik, die van 1927 tot 1937 inwoner van het stadje Den Briel op Voorne was, en die zich in dien tijd reeds met het Jacob van Maerlant-probleem onledig hield, nà pastoor-rude-donatus J. Noterdaeme, nog enkele kritische opmerkingen make naar aanleiding van dr H.C. Peeters' ‘Nieuwe inzichten in de Maerlant-problematiek’. Welnu dan: Op bladz. 283 (bladz. 35 van den overdruk) van dr Peeters' ‘Nieuwe inzichten...enz.’ in HANDELINGEN XVIII der Kon. Nederl. Maat. ij voor Taal- en Letterkunde & Geschiedenis, (1964), schrijft dr Peeters: ‘Aanvankelijk vermoedend, dat er tussen het kasteel en Merlant wel enkele kilometers afstand kon zijn, vroeg ik inlichtingen aan dr H.P. Schaap, die zo goed was mijn brief nog verder te zenden aan L.C. van der Knoop (iur. cand., van Den Briel) een ander rechtshistoricus, die zich eveneens inlaat met een onderzoek naar de oorsprong van Den Briel-Maerlant. - Beiden antwoordden me dat er tussen het kasteel van Voorne en Merlant geen afstand was.’ Deze passage in het opstel van dr Peeters komt voor onder het hoofdje: ‘Was er een kostersambt te Merlant in de periode 1260-1267?’ en dr Peeters komt dan tot de conclusie dat het 't meest voor de hand ligt, en dat Jacob ons zèlf den indruk geeft, dat hij koster (lees coster. S./-) is geweest van de Heeren van Voorne te Merlant. Met andere woorden: Jacob zou coster geweest zijn, in die periode, aan de Hofkapel der Heeren van Voorne in de nederzetting Maerlant op Oost-Voorne. | |
[pagina 121]
| |
Pastoor Noterdaeme heeft er reeds op gewezen, dat een coster (niet: een kapelaan!) aan een Hofkapel reeds een ongeloofwaardige figuur is; maar wàs er in de periode 1260-1267 zulk een Hofkapel in de visschersnederzetting Maerlant? - Neen! want àls er een Hofkapel in de buurt gestaan heeft (en dat is toch wel hoogst-waarschijnlijk) dan stond die kapel op het domein van de Heeren van Voorne bij hun Heerenhof (ik zou dat liever geen ‘kasteel’ willen noemen) in Den Briel. Op het zoogezegd ‘clericaal gedeelte’ van dat Heerenhof. Den Briel en Maerlant werden in dien tijd steeds zorgvuldig onderscheiden, en pas sedert 1330 - dus lang nà Heer Aelbrecht van Voorne en Jacob van Maerlant! - ten tijde van Heer Geerard van Voorne, burggraaf van Zeeland, is er sprake van een afzonderlijke parochiekerk, de Sint-Pieterskerk, te Maerlant. Dit blijkt uit de ‘Regesta Hannonensia’ uitgegeven door mr P.L. Muller, bladz. 197, waar een tweetal oorkonden van de abdij Leeuwenhorst, uit het Rijksarchief, in regestvorm aangehaald worden: 1331, 30 mei. Kerkmeesters, Heiligengeestmeesters en parochianen der St.-Pieterskerk te Marlant verkoopen aan abdis en convent van der Lee, eene rente. - Op des heyligen Sacramentsdach. In een volgend stuk, dd. 12 juni, ‘Op S. Odulfsdaghe’, wordt er zelfs gesproken van ‘het Heilig Kruis-altaar in de S. Pieterskerk van den Briel.’ Vóór dien tijd, in elk geval in 1280, als Heer Aelbrecht van Voorne de inkomsten van de op te richten twee vuurbakens ‘ten ouden Briel’ (men weet nu: gelegen achter de burcht in Oostvoorne-dorp) schenkt aan de kerk en den Heiligengeest ten Briel, dan is daarmede de Sinte-Cathrijnekerk bedoeld, die stond en (nog) staat ter plaatse waar de jongste opgravingen een oudere, kleine, kerk aan 't licht gebracht hebben, en waar vóór 1280 vrijwel zeker de Hofkapel ten Briel, behoorend bij het Heerenhof ten Briel, gestaan heeft. Hadden de Heeren van Voorne dan, nà 1280, geen eigen Hofkapel meer in Den Briel? - Wellicht wel in de Sinte-Cathrijne, bij wijze van ‘loge’ of Heerenbank; en in ieder geval - dat staat ook vast: hadden zij een afzonderlijke Hofkapel, gewijd aan Sini-Pancratius, bij hun burcht te Oostvoorne-dorp, op ongeveer vijf kilometer van Den Briel-Maerlant ver- | |
[pagina 122]
| |
wijderd. - (zie: dr H.J. Kok, ‘Proeve van een onderzoek van de Patrocinia in het Middeleeuwse Bisdom Utrecht’, Assen, Van Gorcum & Comp., 1958.) - De dorpskerk van Oostvoorne is van lateren tijd, en was gewijd aan St.-Lambertus. Ik geloof althans niet, dat de St.-Lambertus-kerk te Oostvoorne reeds van 1105 zou dagteekenen, zooals D.L. de Jong in deel I van zijn verhandeling ‘VOORNE’, in het Tijdschrift van het Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap, dl L.X., 3, 1943, heeft betoogd. Hoe dan ook, - rebus sic stantibus - zou Jacob zich nimmer coster van Maerlant, maar veeleer coster van den Briel of coster van (Oost) Voorne hebben moeten noemen, indien hij eenige functie zoude hebben uitgeoefend aan een dezer kapellen of kerken! Was er dan in de tijden vóórdat de nederzetting Maerlant bij Den Briel werd ingelijfd heelemaal geen kapel in die nederzetting Maerlant? - Ja, die was er inderdaad wèl; maar het was een kapelletje, een sacellum, gewijd aan den patroon van de visschers en schippers. - Nog op de kaart van Van Deventer, anno 1560 ±, ziet men op de plek waar tegenwoordig, in het Noordeinde van de Voorstraat, de Hervormde Kleineof Sint-Jacobskerk gelegen is, een ‘Sacellum Sancti Petri’ aangegevenGa naar voetnoot1). Eertijds was het de kapel of kerk van het Noordeindsche Gasthuis of Oude-Mannenhuis. Op diezelfde kaart van Van Deventer ziet men het woord Templum geschreven bij de Sinte-Cathrijnekerk en ook het woord Templum ter plaatse waar toen de, in 1807 verdwenen, Sint-Pieterskerk stondGa naar voetnoot2). - Kennelijk bestond er omstreeks 1560 in Den Briel nog de herinnering aan een middeleeuws Sint-Pieterskapelleken, dat dus iets anders was dan de (later ontstane) parochiale kerk van St.-Pieter, gelegen aan het Oude-of Maerlantsche kerkhof (thans Asylplein geheeten.) - Het bestaan van een Sint-Pieterskapel (geen kerk!) omstreeks 1280 wordt bewezen door het bestaan van een ‘capellanus de Merlant’, die belast was met de invordering van de Kruistocht-bijdragen, en die toen | |
[pagina 123]
| |
XV s. holl. opbracht. - Wij mogen rustig aannemen, dat die St.-Pieterskapel er reeds vóór 1280 bestond; maar ten eerste was dat niet een Hofkapel, en ten tweede noemt Jacob zich ‘de coster’ van merlant, en niet ‘capellanus’ van Sint-Pieter te merlant. - Wij mogen het er dan ook rustig voor houden, dat het kapellaan-schap van dat kapelleken werd bediend door of vanwege een geestelijke van de toen eenigbestaande Kerk ten Briel (de Sinte-Cathrijne). Het is dus werkelijk een ‘Neen!’ dat wij moeten antwoorden op de vraag ‘Was er een kosterambt te M(a)erlant in de periode 1260-1267?’ ‘Alleszins was hij (Jacob) dan een De Coster’, zegt dr Peeters. Ik meen dat wij dat nu eindelijk wel met een gerust geweten kunnen vaststellen. - En dan volgt daaruit: dat hij, Jacob, een lid was van het bekende kleine-leenmannen, of misschien ‘vrij-mannen’, geslacht uit de buurtschap Maerlant (Merlant, Marlant) uit 't Bruxambacht, waar de Mareleet door stroomt. - Heeft dr Peeters wel alle publicatiën gelezen, die de Z.E.H. - J. Noterdaeme in den loop der laatste tien jaren her en der heeft geopenbaard? - (Ik denk b.v. aan ‘Meetjeslandse Moerontginners te Roosendaal en te Breda’, verschenen in 't Heemkundig tijdschrift ‘Appeltjes van het Meetjesland’, deel VII, blz. 104 e.v. jg. 1955/'56). Ook: J. Noterdaeme, ‘De Ridders van Roden en Jakob de Coster van Maerlant’, (overdruk uit ‘Appeltjes van het Meetjesland’, no 15, 1964, - 69 blad. druks, drukkerij Standaert-Van Steene, Maldegem). Het geslacht Die Costere was een in Noord-Vlaanderen alom bekende familie. - En de Heeren van Voorne, burggraven van Zeeland, - met name de oudere generaties - waren in Vlaanderen evenzeer thuis als in Holland. Zij vertoefden er vrij geregeld. Bij een ‘capellanus de merlant’, die gelden moest innen voor een voorgenomen kruistocht, dienen wij overigens (bij dat ‘de merlant’) ons niet te zeer blind te staren op dat maerlant dat sinds 1330/1342 een integreerend deel van de stad Den Briel uitmaakteGa naar voetnoot3). Neen, het | |
[pagina 124]
| |
geheele dekenaat ‘Somerlant’ kan er onder verstaan worden, ja zelfs het grootste deel van Noord-Zeeland, dat ook wel Scaldi-Marelant werd genoemd. - Het eiland Oost-Voorne werd in de (vroege) middeleeuwen doorsneden door verscheidene Mare-stroomen, zooals: de Suth-mare, de Mono-mare, de MARE (zonder meer, loopende langs den polder Vechoec), de Holle-Mare, - alles op het eiland Oost-Voorne (tegenwoordige enkel VOORNE geheeten)Ga naar voetnoot4). In dit licht bezien kan Maerlant gelijk gesteld worden, vergeleken worden liever gezegd, met b.v. Middelant, Hellevoeterland, (± = ‘Hosthoec’ of Oosthoec, van de monniken van de abdij van Ter Doest), Oosterlant. - Toen dan ook in 1277 de tweede termijn van het 2de jaar van de geldinzamelingen voor de voorgenomen kruistocht door den capellanus de merlant werd verantwoord (‘de toto anno’), - er was mede inzameling gehouden in Ostvorne en Westvorne - zal de capellanus de merlant zijne bemoeiïngen vermoedelijk in geheel het oostelijk gebied van het eiland Oost-Voorne, in gansch het MARE-stroomenland tot aan de Bornisse, de grens tusschen Voorne en Putten, hebben uitgestrekt. ‘Ostvorne’ was dan de gansche streek ten westen van de Suthmare. - Anders is het moeilijk te verstaan. Wij worden in onze meening gesterkt, doordat er in geen enkel archiefstuk of oorkonde, of anderszins, in die tijden sprake is van een afzonderlijke parochiekerk Maerlant, noch van een pastoor te Maerlant en nog veel minder van een kostersambt te Maerlant. - Wel is er in 1275 sprake van een' zekeren ‘dominus Henricus, presbyter (= pastoor) de Vorne’. Het is de oorkonde, gegeven 1 april 1275, te Voorne, waarbij Heer Aelbrecht van Voorne de in zijn gebied wonende cijnsplichtigen aan de abdij van Sint-Bavo (te Gent) vrijstelt van de levering, - bij sterfgeval van een hunner - van het beste stuk | |
[pagina 125]
| |
vee, of het beste kleedingstuk, (zie: Suppl. De Fremery Oork. Boek Holland en Zeeland, no 178). - Behalve Dominus Henricus, presbyter de Vorne, is mede aanwezig: dominus Bartholomeus capellanus noster. - Deze capellanus noster, dus zonder twijfel de Hofkapelaan van den Heer van Voorne, treffen we in 1283 nogmaals aan. Hij wordt dan genoemd: Bartholomeus, ‘pape’ te Rugge (een eindweegs buiten Den Briel en tegenwoordig een deel van de gemeente Brielle uitmakende) en kapelaan van den Heer van Voorne. - Bartholomeus vermaakt dan een hofstede aan het hospitaal van Sinte-Catharina te Utrecht; welke hofstede was gelegen ‘tussen des Heren huys van Vorne up dene, ende Pieter Hutters up dander ende’. (zie: De Fremery, a.w., no. 222.) Met ‘des Heeren Huys van Vorne’ is het Heerenhof ten Briel gemeend, en dat dat Heerenhof in Den Briel, en niet te Maerlant, lag, wordt bewezen, doordat ‘drie scepenen van den Briele, onder welcken ban dit vorseghede goet leghet’, de oorkonde september 1283 mede zegelen. Met de ((parochie-)kerk van Voorne is dus stellig die van Den Briel bedoeld. In zijn verhandeling ‘De historische ontwikkeling van het Brielse stadsbestuur in de Middeleeuwen’ citeert L.C. van der Knoop uit het werk van dr. H.J. Smit, ‘Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Engeland, Schotland en Ierland’, dl I, no 134: ‘Op 26 september 1301 berichtten de bailiffs van Great-Yarmouth aan koning Edward I, dat, ondanks “literas nostras supplicatorias Gerardo de Furn, castellano Zelandie et domino Merlandie, et scabinis de Merlandia”, zekere Doedijn Bancaert de aan hem door Robert Elys van Great-Yarmouth geleverde haring nog steeds niet had betaald.’ (onderstreping van ons. - S./-) De iur. cand. L.C. van der Knoop voegt hier aan toe: ‘Dat hier heer Gerard “heer van Maerlant” genoemd wordt, is opmerkelijk.’ Het is, meen ik, het eenige stuk - en dan nog wel een buitenlandsch stuk - waarin een Heer van Voorne, burggraaf van Zeeland, tevens met de betiteling ‘Heer van Maerlant’ wordt aangeduid. Wij vinden dit van buitenlanders, in casu van Engelschen, in dit | |
[pagina 126]
| |
geval niet zoo bizonder. - Het ging immers over een wanbetaler uit de nederzetting Maerlant, en de stellers van het stuk aan den koning hebben er o.i. niet anders mee willen zeggen dan: Geerard van Voorne burggraaf van Zeeland, is tevens q.q. heer en meester over dat Maerlant dat in zijn Heerlijkheid ligt en waar die wanbetaler thuis hoort. Of anders is het een tautologie: Zeeland, alias (Scaldi-) Mareland. Als dr Peeters dit zeldzame stuk gekend zou hebben, voordat hij zijn ‘Nieuwe inzichten in de Maerlant-problematiek’ openbaar maakte, dan had hij hieruit wellicht ook nog een argument willen putten voor zijn stelling dat Jacob van Maerlant - op de een of andere wijze - een geestelijke functie heeft bekleed aan het Hof of althans in de Heerlijkheid van den ‘Dominus Merlandiae’. - Maar wij gelooven niet, dat dit (nieuwe) argument hem zeer zou baten. - Wij bieden het hem nochtans bij dezen vrijgevig, en zonder bezwaar onzerzijds, aan. Maar er is méér, in de verhandeling van dr Peeters, waartegen wij ernstige bedenkingen moeten aanvoeren! Dr Peeters stelt het voor, alsof de minderjarige Floris V aan het Hof van de Heeren van Voorne, burggraven van Zeeland, werd opgevoed. Op bladz. 269 (((bladz. (21) van den overdruk))) van ‘Nieuwe inzichten’ zegt de schrijver dat Floris V ‘aan het Voornse Hof’ onder de hoede stond van Aelbrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland. - En op bladz. 284 (((bladz. (36) van den overdruk))) vermeldt dr P.: ‘.....omdat de mededeling nopens de plaats van vervaardiging van de Ystorie (...ende wi maecten te Merlant. - S./-) gericht is aan het adres van de Hollandse graaf Floris V, die, toen de dichter op Voorne was, daar vertoefde.’ (onderstreping van ons. -S./-) Dat wordt dus door den schrijver als een vaststaand feit aangenomen. Maar het is onjuist! Floris V werd tijdens zijn minderjarigheid niet in de souvereine Heerlijkheid Voorne opgevoed, maar te Middelburg, op het eiland Walcheren, dat is: in Zeeland-be-Westen-Schelde, dat nog altoos een Vlaamsch leen was. - Te Middelburg hebben de Heeren van Voorne - ook al voerden zij den titel van Burggraven van Zeeland - nimmer een Hof of burcht bewoond of bezeten. | |
[pagina 127]
| |
De jonge Floris was bij het overlijden van zijn' oom, Floris de Voogd, nauwelijks vier jaar oud; de voogdij werd toen overgenomen door zijns vaders zuster Aleyd, sedert eenige maanden douairière van Jan van Avesnes (gestorven 24 december 1257.) - Aleyd van Holland, die den steun van de Zeeuwsche Heeren genoot - in tegenstelling tot de antivoogdes-gezinde, voornamelijk Hollandsche, heeren - bleef in Zeeland wonen met den jongen Floris. (waarschijnlijk in de Abdij te Middelburg). Aleyd deed veel voor de opvoeding van den jongen Floris. Melis Stoke (IV, vs 50 e.v.) zegt daarvan: ‘Die moye nam tkint in hande,
Doe dede sine ter scolen gaen,
Walsch ende Dietsch leren wel.’
In juni of juli 1266 bereikte Floris den twaalf-jarigen leeftijd en uit een stuk van 14 januari 1267 (Paaschstijl) blijkt, dat hij toen zèlf begonnen was deel te nemen aan het bestuur. - Uit de stukken van 1266 blijkt óók, dat Floris V toen een soort Raad van toezicht, of Regentschapsraad, naast zich hadGa naar voetnoot5). In dien Raad van ‘nobiles et domestici’ zaten o.m.: Dirc heer van Teylingen, baljuw van Holland; Simon van Haerlem, baljuw van Kennemerland, (en onder Willem II diens baljuw in Zeeland geweest); Gijsbrecht van Aemstel; en voor Zeeland: Aelbrecht heer van Voorne, burggraaf van Zeeland. - Men moet zich natuurlijk niet voorstellen dat deze heeren geregeld bij elkander kwamen om te vergaderen; en àls dat dan al eens gebeurde, dan zal dat veeleer ergens in Holland dan in het verre Middelburg zijn gebeurd. In 1268 werd Floris V veertien jaar en bereikte daarmede den huwbaren staat; in 1272 werd hij 18 jaar en dus in ieder opzicht meerderjarig, volgens de opvattingen van dien tijd. Uit niets blijkt dus dat Floris V in zijn jeugd ooit op Voorne vertoefde; en zeker ook niet ‘toen de dichter (Jacob die Costere) op Voorne was’. Want die dichter was er toen bovendien niet. Dr Peeters | |
[pagina 128]
| |
heeft eenvoudig een onbewezen stelling met een andere onbewezen bewering willen ‘bewijzen’. Een laatste misvatting van dr Peeters willen wij hier nog tot besluit bespreken. - Op blad. 257 (bladz. (9) van den overdruk) van zijn ‘Nieuwe inzichten’, aan de hand van de opmerkingen van dr L. Delfos' ‘Maerlants ‘scone die mi peisen doet’ (Wetenschappelijke Tijdingen, no. 5, Gent, 1955), den standaard besprekende, dien Jacob van Maerlant in zijn ‘Alexanders Jeesten’ aan dien klassieken held toebedeelt, merkt dr P. op: ‘Immers de staande rode leeuw op een gouden veld was ook het hoofdbestanddeel in het wapenschild van deze met de graven verwante machtige heren (van Voorne.)’ - (‘Wellicht had de dichter de heren van Voorne op het oog’, had de schrijver een regel eerder geschreven.) Als dit een argument ten behoeve van de stelling: Jacob is coster geweest te maerlant op Voorne, moet voorstellen, dan is dat wel heel ongelukkig gekozen! - Want de Heeren van Voorne, burggraven van Zeeland, voerden een gansch ander wapenschild, n.l.: een ‘léopard lionné’, dat is, in onze heraldieke terminologie: een klimmende en aanziende gouden leeuw op een rood veld! - Dus geenszins een roode leeuw (liebaert) op een gouden veld. - In plaats van de Hollandsche leeuw voerden de Heeren van Voorne een ‘geleeuwde’ luipaard. - Een gansch ander wapendier! Overigens - doch dit terzijde- is nergens gebleken dat de Heeren van Voorne verwant zouden zijn aan de Graven van Holland; wèl zijn zij verwant aan de Heeren van Renesse! - En de zuster van Aelbrecht van Voorne, te weten: Hildegondis van Voorne, was in eersten echt gehuwd met Costyn van Renesse en een zoon uit dit huwelijk Van Renesse-Van Voorne was de beroemde ridder Jan van Renesse, de strateeg van den Guldensporenslag bij Kortrijk, anno 1302. Merkwaardig genoeg voert dit geslacht Van Renesse dan ook den klimmenden en aanzienden gouden leeuw (‘léopard lionné’) in het roode veld, - zij het: ‘bezaaid met gouden blokjes’; hetgeen op een jongeren tak van denzelfden stam kan wijzen.
Zieriksee H.P. Schaap |
|