Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||
Nieuwe MaerlantproblemenIn ‘Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde’ heeft J. van Mierlo in 1957 zijn mistevredenheid uitgedrukt omdat af en toe literatuur-historici de oude voorstelling, dat Jacob van Maerlant voor enkele jaren naar Voorne uitweek om er het ambt van koster waar te nemen, dreigden ongedaan te makenGa naar voetnoot1). Hij had het vooral tegen de voorstelling dat Jacob van Maerlant geboren was te Maerlant in het Brugs Ambacht en dat hij De Coster heette. ‘Deze in zeker opzicht zo verlokkelijke theorie’, aldus J. van Mierlo, ‘is nu wel voor goed gebleken te berusten op een misverstand -’. Na de tekst te hebben geciteerd uit het obituarium van Snellegem, waarin wij vernemen dat er voor de ridder Geeraard van Roden en zijn vrouw Margareta een jaargetijde werd gesticht waarvan de last werd gelegd op een huis, binnen het atrium, waarin Jacob de Coster woonde, schrijft J. van Mierlo dan nog:...‘en dat die Jacob koster was, wordt bevestigd door het feit, dat het enige huis op het kerkplein steeds nog in de XVIIde eeuw het “kosterhuis” is geweest. Op ons tegenbetoog, heeft E.H. Noterdaeme, die deze nieuwe theorie had voorgedragen, ondanks vriendelijke uitnodiging, zelf nooit geantwoord, zodat we hieruit mogen besluiten, dat ook hij zijn vergissing heeft ingezien’Ga naar voetnoot2). De plaats is natuurlijk een obiit. Niemand betwist dit, vermits de tekst in een obituarium of jaargetijdenboek voorkomt en men in een obituarium slechts vermeldingen van jaargetijden aantreft. Of men nu de uitgave die elk jaar moest worden gedaan voor het celebreren van het jaargetijde een jaarlijkse rente of stipendium noemt is bijzaak. Waar het om gaat is: woonde de koster van de kerk in de mansio binnen het atrium of woonde er iemand die De Coster heette. Er behoefde niet te worden geantwoord op de uitnodiging van J. van | ||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||
Mierlo. Reeds in 1955 verscheen in ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ een artikel waarin werd betoogd dat het huis binnen het atrium vóór 1619 het huis was...daer eertijds placht up te wuenen de capellaen deser kercke...en verder in het obituarium, waarin deze tekst voorkomt: huyseken waarmede de kercke belast blijft om den pastoor te betalen, ende es de koster toegelaten er te wuenen zonder pacht te geven. De mansio binnen het atrium werd dus pas in de 17de eeuw het kosterhuis, vermits de kapelaan er voordien inwoonde. Het is niet waar, dat het enige huis, zoals Dr. Van Mierlo schreef, op het kerkplein steeds, tot nog in de XVIIde eeuw, het kosterhuis is geweest. De door hem genoemde verlokkende theorie berustte dus niet op een misverstand. Een degelijk antwoord op gans het betoog van Dr. Van Mierlo in 1957 in ‘Verslagen en Mededelingen’ verschenen, vroeg veel tijd en opzoekingen in de archiefstukken, doch het antwoord kwam. In 1959 verscheen een artikel over het geslacht De Coster te Maerlant in HoutaveGa naar voetnoot3). Een tweede verscheen in 1960 over het Maerlant in het Brugs AmbachtGa naar voetnoot4), een derde in 1961 over het atrium van Snellegem, het obituarium en Jacobus custos-, een vierde in het zelfde jaar over Jacob van Maerlant en de KasselbergGa naar voetnoot5), en nog in 1961 een zesde in de ‘Handelingen der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij’, waarin de bezwaren van J. van Mierlo werden verworpenGa naar voetnoot6). Een zevende artikel verscheen in 1964 in het ‘Album De Smet’ over de ridders van Roden in de eerste helft van de dertiende eeuwGa naar voetnoot7), en een achtste in hetzelfde jaar over de ridders van Roden en Jacob de Coster | ||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||
van MaerlantGa naar voetnoot8). In beide laatste artikels werd een groot aantal oorkonden opgenomen die nooit waren uitgegeven. Die oorkonden stonden in verband met de ridders van Roden en Jacob de Coster. Op die overvloed van bewijsstukken werd er in België noch in Nederland gereageerd. De archiefstukken spraken luider dan de bezwaren, die men tegen de voorstelling: Jacob was geen koster doch heette De Coster, had ingebracht. Op zoveel overtuigend materiaal had men niet gerekend. ‘Men neme het mij ten slotte niet kwalijk’, schreef J. van Mierlo in 1957, ‘dat ik nog eens mijn hart lucht tegen een opvatting van de wetenschap die ik niet kan billijken; een opvatting die liefst met schone en daarom zoveel mogelijk met nieuwe, verrassende, hypothesen werkt’Ga naar voetnoot9). Wij gaan hiermede akkoord, doch als degelijke, oorspronkelijke en onbekende archiefstukken op tafel worden gelegd, dan moet er rekening mede worden gehouden. Nooit heeft Van Mierlo de oorkonden in het rijksarchief te Brugge onderzocht, nooit de geschiedenis van de ridders van Roden doorgewerkt, nooit het Maerlant te Houtave bezocht. Het is dan ook niet te verwonderen dat hij in zijn tegenbetoog slechts die gegevens aanvaardde die strookten met zijn opvatting, en de andere afwees. Wij weten nu veel meer dan 10 jaar geleden. Wij kennen precies de ligging van de mansio. Ze stond in de dertiende eeuw binnen het atrium en oost van de kerk. Naast het huis, ten zuiden ervan, lag er een hoveke, het capelleriehoveke. Huis en hof behoorden in het begin van de dertiende eeuw toe aan de ridder van Roden die naast het atrium op het ridderhof, het Oosthof genaamd, woonde. De weduwe van Geeraard van Roden, Margareta van de Woestine, of haar zoon Geeraard, schonk bij de stichting van het jaargetijde de mansio aan de kerk van Snellegem. De mansio werd in de loop van de eeuwen herbouwd en zelfs nu nog staat er een huis op dezelfde plaats. Ook het hoveke naast het huis ligt er nog. Gans het complex is hetzelfde | ||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||
gebleven als in de dertiende eeuw en behoort nu nog toe aan de kerk van Snellegem. De mansio werd in de dertiende eeuw aan de kerk geschonken met de bepaling dat dit huis moest dienen als waarborg voor het uitkeren van het stipendium aan de pastoor en aan de koster. In de 17de eeuw schrijft men nog dat dit huis moest dienen om de pastoor te betalen (natuurlijk voor het celebreren van het jaargetijde). Er is geen sprake van het betalen van de koster, omdat pas dan de koster in dit huis mag wonen, en geen pacht moest betalen. Vóór die tijd woonde de kapelaan in dit huis en de koster buiten het atrium. In het licht van die gegevens kunnen wij nu de tekst van het obiit beter begrijpen. Deze luidt: Obiit dominus Gerardus myles et Margareta uxor ejus, qui contulit presbytero 2 s., custodi 12 d. par. supra mansionem Jacobi custodis infra atrium. Wij staan dus voor een obiit, waarin wij vernemen dat voor Geeraard van Roden en zijn vrouw Margareta van de Woestine een jaargetijde werd gesticht en dat de last van het jaarlijks uit te keren stipendium gelegd werd op het huis waarin Jacob de Coster woonde. Waar het op aankomt is: wie woonde in dit huis - de koster van de kerk of iemand die Jacob De Coster heette? Wij hebben er vroeger reeds op gewezen dat de tekst van het obiit in telegramstijl werd geschreven. Het oorspronkelijk stuk van de stichting was ongetwijfeld veel langer. Slechts het essentiële ervan werd in het obituarium overgeschreven. In al de andere obiits is er een vergoeding voorzien voor de kerk. Hier niet. Waarom? Omdat de kerk de eigendom kreeg van de mansio. Ook de namen Van Roden en Van de Woestine vielen weg. Als alles nu zo beknopt wordt weergegeven in het obiit, waarom schrijft men dan: supra mansionem Jacobi custodis? Wat komt die naam Jacob daar doen, in de veronderstelling dat hij de koster van de kerk was? Die vermelding was totaal overbodig. Het is toch al te duidelijk dat het had volstaan te schrijven: supra mansionem custodis, en dan had iedereen eruit verstaan dat er sprake was van het kosterhuis. Wat belang had het immers te weten of de koster Jan of Pieter of Jacob heette? Geen de minste. Waarom schrijft men dan Jacob de Coster? Om die persoon, die Jacob de Coster heette, duidelijk te onderscheiden van de koster van de kerk. J. van Mierlo | ||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||
heeft dat niet ingezien. Die Jacob mocht niet De Coster heeten, want dit was al te gevaarlijk voor zijn stelling. Daarom schreef hij dat het stipendium uit te betalen was op het huis van den toenmaligen koster. Hij loochende zelfs het bestaan van een geslacht De Coster te Houtave en zulks zonder verder onderzoek. Het had volstaan het archief te Brugge te raadplegen om tot de overtuiging te komen dat er wel een geslacht De Coster te Houtave en dan nog in het Maerlant aldaar, woonde. Zelfs het Maerlant moest onbewoonbaar worden verklaard, en daarom werd het als een moerassige streek voorgesteld. Wie ter plaats het Maerlant heeft doorlopen, komt tot een gans ander besluit. Het is zeer vruchtbaar, althans nu. Ook in de dertiende eeuw was het zo. Men heeft slechts de registers van de Wateringen van Blankenberge na te gaan om deze overtuiging te delen. En dat het zo was in de dertiende eeuw, blijkt uit de oorkonden van die eeuw, waarin men dezelfde hofsteden terugvindt met dezelfde naam en op dezelfde plaats als in de registers van de wateringen uit de 15de eeuw. Zelfs het bodemkundig onderzoek, dat heel recent is, komt tot hetzelfde besluit: Maerlant was reeds in de dertiende eeuw een vruchtbare streek. Gans het betoog van Dr. Van Mierlo valt daardoor uiteen: het steunde op loutere veronderstellingen, die hij als werkelijkheid voorstelde. De hypothese: Jacob van Maerlant heette De Coster en was geboren te Maerlant in Houtave bij Brugge, werd in de tweede helft van de 19de eeuw verdedigd door Karel Versnaeyen, C.A. Serrure en W.H.J. Waele. Ze werd heftig bestreden door Dr. J. Jonckbloet, Dr. Jan te Winkel en anderen. Toen allen zich hierbij neerlegden, werd de thesis van K. Versnaeyen onlangs opnieuw opgerakeld, fris leven ingeblazen en uitgewerkt tot die van: Jakob van Maerlant, klerk van de Heren van Roden. J. Noterdaeme werd hierin flink geholpen door Dr. W.G. Hellinga, Dr. Anna Kampstra en vooral door Dr. Mr. H.P. Schaap. Pater Maximilianus betuigde zijn instemming in zijn ‘Sint Franciscus Leven’ en Dr. J. Janssens in zijn ‘De Mariale persoonlijkheid van Jacob van Maerlant’. Slechts Dr. Van Mierlo bleef volhouden met ze te bestrijden. Sedert zijn laatste bijdrage in 1957 in ‘Verslagen en Mededelingen’ scheen iedereen in Noord en Zuid zich, | ||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||
voorlopig althans, met de hypothese Versnaeyen-Noterdaeme te verzoenen. En toch... Onlangs heeft Dr. H.C. Peeters in ‘Nieuwe inzichten in de Maerlant-problematiek’ ze bekamptGa naar voetnoot10). Ik zal niet ontkennen dat zijn studie op mij, bij een eerste vluchtige lezing, indruk heeft gemaakt. Bij een nader onderzoek kwam ik echter tot de overtuiging dat ik hem niet kon volgen. Dr. Peeters schrijft op het einde van zijn betoog: ‘Ook E.H.J. Noterdaeme ben ik dank schuldig. Indien hij in dit artikel een aantal fouten niet meer weervindt, dan mag dat wel een bewijs zijn, dat onze gesprekken vruchtbaar waren’. Hieruit mag men niet besluiten dat ik met de ‘Nieuwe inzichten’ in alles instem en dat het Van Maerlantprobleem nu voorgoed is opgelost. Elke poging om de sluier op te lichten waarachter de dichter zich nog altijd verschuilt, dient te worden aangemoedigd. In dit licht gezien heeft Dr. Peeters verdienstelijk werk verricht. Vanzelfsprekend sluit dit echter niet uit, dat de nieuwe gegevens op de weegschaal worden gelegd en de waarde ervan wordt gewogen en mogelijk te licht bevonden. | ||||||||||||
De chronologische ordeningDr. Peeters schijnt geen belang te hechten aan de nieuwe chronologische ordening van de eerste werken van de dichter. Hij wijst er zelfs niet op dat Jacob van Maerlant zelf de ordening heeft aangeduid en dat niemand tot nu toe dit had ingezien. Hij schrijft: ‘Dezelfde onderzoeker heeft zich ook ingelaten met de chronologische ordening van de eerste werken van de dichter. Feit is het evenwel dat hij hier slechts weinig meer bracht dan de bevestiging van wat men met W. Jonckbloet reeds driekwart eeuws aanneemt’. De waarheid is, dat men reeds driekwart eeuws verveeld zat met de opsomming die in de Ystorie van Troyen voorkomt, en dat de grote Van Maerlantkenners (ik bedoel W. Jonckbloet-J. te Winkel en J. van Mierlo) de chronologische ordening niet hebben aanvaard die de dichter zelf in zijn Ystorie van Troyen heeft aangeduid. In dit werk schrijft de dichter: | ||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||
Hier voren dichte hi Merlijn,
Ende Alexander uten Latijn
Toerecke ende dien Sompniarijs
Ende den corten Lapidarijs.
en in zijn Merlijn: Ende nu biddick, dat is waer,
Jacob de coster van Merlant,
Dien gy te voren hebbet becant
In des Konincs Alexanders jeesten.
Jonckbloet heeft geheel de opsomming van de eerste vier verzen in twijfel getrokken. Zelfs de laatste vier verzen kwamen hem verdacht voor. Van Mierlo schrijft uitdrukkelijk van de eerste vier verzen: ‘Toch doet die opsomming enigszins vreemd aan: de volgorde is niet de chronologische’. Uitdrukkelijker kan het toch niet worden gezegd. Driekwart eeuws heeft men de volgorde niet gevonden die door de dichter werd aangeduid, omdat hij in schijnbare tegenspraak was met zich zelf. In de Ystorie van Troyen schijnt hij te zeggen dat hij de Alexander na de Merlijn heeft gedicht en in de Merlijn zegt hij dat hij reeds de Alexander had geschreven. En toch is er geen tegenspraak en is de opsomming van de eerste werken van de dichter wel chronologisch. Jacob van Maerlant begint - zoals de woorden ‘Hier voren’ het aanduiden - in de opsomming met de Merlijn, die hij onmiddellijk vóór de Ystorie van Troyen had geschreven; daarna vermeldt bij de Alexander, die hij vóór zijn Merlijn had gedicht en klimt zo verder op, om te eindigen met het werk dat het eerst het licht zag: de corte Lapidarijs. Het is normaal dat hij zijn dichtersloopbaan niet met een groot werk heeft begonnen, doch met een klein, een kort werk. De dichter noemt zijn eerste werk het laatst. De chronologische ordening van de eerste werken van Jacob van Maerlant is dus:
| ||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||
Wat dacht J. te Winkel over de volgorde van de werken van de dichter? Hij schrijft onomwonden: ‘Maerlants eerste werk was de Alexander...’ en ‘Hadde Maerlant toen hij de Merlijn dichtte, reeds iets anders geschreven, dan de Alexander, hij zou dit wel niet onvermeld gelaten hebben’. Drie kwart eeuw lang hebben de beste Van Maerlantkenners, te beginnen met Dr. Jonckbloet, gezocht naar de volgorde van de werken van de dichter en geen enkel onder hen heeft ze gevonden. Door de woorden ‘Hier voren’ anders uit te leggen dan tot nu toe werd gedaan, is er geen betwisting nopens de prioriteit van het een of het ander werk meer mogelijk. Niemand beter dan Van Maerlant zelf wist in welke volgorde hij zijn werken had geschreven. Die volgorde is nu teruggevonden. De nieuwe interpretatie van ‘Hier voren’ heeft dit mogelijk gemaakt. Ik begrijp niet hoe Dr. Peeters het belang ervan niet heeft ingezien. Men zal echter toegeven dat ze voor de voorstelling van het Brielse Maerlant en het kosterschap op Voorne zeer ongelegen komt. Wellicht daarom heeft Dr. Van Mierlo ze dan ook doodgezwegen. | ||||||||||||
Alexanders GeestenL. Delfos heeft getracht te bewijzen dat de Alexander vóór de dood van Willem II († 28 januari 1256) werd geschreven. Dr. Peeters sluit zich aan bij de traditionele stelling en acht het waarschijnlijk dat de Alexander in de periode 1257-1260 werd geschreven. Nieuwe inzichten krijgen wij hier dus niet. De standaard van Alexander krijgt in het betoog van L. Delfos een bijzondere vermelding. Hij schrijft: ‘Dat Maerlant onder 't schrijven de Hollandse vorst voor ogen had, blijkt onmiskenbaar uit de manier waarop hij Châtillon's beschrijving van Alexanders standaard ‘naa 's landts gelegentheydt verduitscht’. Deze vlag beschrijft de Fransman naar het bekend model van de rode standaard der Romeinse veldheren, als ‘een blakend (vuurrood) vexillum; aan de spits van de vaandelstok prijkt (zoals bij de Romeinen de adelaar) een “leeuw”, waarschijnlijk een gouden beeld. Het is beslist geen “toeval”, dat Maerlant hier de kleuren verwisselt, en als Alexanders teken precies het wapen van koning Willem beschrijft: op een gouden veld een staande rode | ||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||
leeuw - “een lyoen rampant van kelen root” op “die scilt van goude”Ga naar voetnoot11).’ Op die standaard van Alexander werd reeds meer dan eens de aandacht gevestigd. Het is een feit, dat de beschrijving van het wapen bij Van Maerlant afwijkt van de beschrijving van Wouter van Châtillon en overeenstemt met deze van het Hollands wapen. Maar heeft de dichter de bedoeling gehad, aan Alexander het Hollandse wapen te geven? Dr. Van Mierlo schrijft: ‘Weliswaar heeft men het Hollands wapen willen zien in het gouden schild met een roden leeuw dat aan Alexander wordt toegekend; men is echter genoodzaakt aan te nemen dat dit louter toeval zou kunnen zijn. Inderdaad de beschrijving werd de dichter ingegeven door zijn voorbeeld zelf’Ga naar voetnoot12). Op het schrijven van Dr. Delfos, dat door Dr. Peeters wordt overgenomen, kan worden geantwoord dat Willem II reeds overleden was toen de Alexander werd geschreven en dat Wouter van Châtillon, ook Wouter van Rijsel geheten, geen Fransman was. Hij werd geboren te of in de omstreken van Rijsel, dat toen in het graafschap Vlaanderen lag. Het was hoogstwaarschijnlijk omdat hij Vlaming was dat hij de Romeinse adelaar verving door een Vlaamse leeuw en niet door een Franse lelie. Is Van Maerlant nog een stap verder gegaan? Hij heeft in elk geval het vuurrood vexillum vervangen door het gulden veld- door het ‘scilt van goude’, dat in het Vlaams wapen wordt aangetroffen, Vanzelfsprekend kon hij dan het gouden beeld- de gouden leeuw, niet bewaren. Hij heeft het vuurrood van het vexillum overgebracht op de lyoen rampant van kelen root. Het is dan ook niet zo zeker, wel echter mogelijk, dat de dichter ooit aan het Hollands wapen heeft gedacht. Dr. Peeters schrijft: ‘Zulk toeval mag wel al te toevallig lijken, wanneer men weet dat Maerlant het beste deel van zijn werken, zoniet alle, voor het Noorden heeft geschreven’. Als bewijs heeft dit argument geen waarde. Toen de dichter de Alexander schreef, had hij nog | ||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||
geen enkel werk voor het Noorden geschreven. Wat meer is: in de Alexander zelf denkt hij nog niet aan het Noorden. In de lof der vaderlandsliefde schrijft hij: Owi, here god, hoe macht sijn,
Dat elken minsce int herte sijn,
So soete dunct sijns selves lant?
Die Branbantsoen prijst Brabant,
Ende die Fransois Vrankerike;
Die Baertoene prisen Baertanien,
Die Tsampanoise Tsampanien.
Also mint die vogel dwout
Daer hi in hevet grote ghewout;
Al dademene in ene waerme mute,
Mach hi, hi vlieghet ute.
Dus priset elkerlyc sijn lant.
Maer seidi dat hi noit en vant
Also goed lant alse Bruxambocht,
Ic waens hem daerbi heeft ghedocht
Omdat hiere in was gheboren.
Bedi prijst hijt te voren.
De dichter - die in het Brugs Ambacht was geboren en er de Alexander schreef - richt zijn blikken naar het oosten, naar Brabant en het Duitse keizerrijk. De klerk van de Heer van Roden denkt aan het land van Roden, dat in keizerlijk Vlaanderen lag. De ridders van Roden hadden hun Brabantse herkomst niet vergeten en aanzagen hun land van Roden als ‘in Brabantia sita’. De dichter richt ook zijn blikken naar het zuiden, naar Frankrijk, en naar het Westen, naar Engeland. Waarschijnlijk is door Baertanien niet Bretagne, doch Engeland bedoeld, daar de dichter in de Spieghel Historiael schrijft: In tlant, dat Albion hiet...Baertaengen genoemt. Hij vermeldt dan nog een graafschap van Frankrijk. Een zeer eigenaardige vermelding van een graafschap dat zelfs niet paalde aan Vlaanderen. Wij komen hier later nog op terug. Van Maerlant richt zich dus naar het Oosten, het Westen en het Zuiden. Het Noorden zegt hem niets. Hij heeft er geen belangstelling voor. Het laat hem onverschillig. Zeeland en Holland | ||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||
zeggen hem niets. Hij had immers nog geen opdrachtgevers gevonden in het Noorden. Waarom zou hij dan het Hollands wapen hebben gegeven aan Alexander? | ||||||||||||
De roveren van RupelmondeWare sulc een coninc te Parijs,
Hi soude bejaghen groten prijs
Al heidenesse soude hi dwinghen.
Men soude van sinre doghet singhen
Al van daer die sonne up staet
Tot daer soe weder neder gaet;
Ware oec die hertoghe van Brabant
Sulc een ridder becant
Dien roveren van Rippelmonde
Souden dunken grote sonde
Tol te nemene met ghewelt
Den ghenen die varen up die scelt.
‘De onderzoekers’, aldus Dr. Peeters, ‘hebben het altijd voorgesteld alsof de auteur in de geciteerde verzen een bitter verwijt richt aan het adres van de hertog, die zijn verantwoordelijkheid niet zou hebben opgenomen in de geschillen tussen Vlaanderen en Holland. Die interpretatie lijkt ons niet de beste. Er is o.i. geenszins sprake van ene vijandige verwijtende houding t.o.v. de hertog. Evenmin wordt de Franse koning, Lodewijk de Heilige, aangespoord tot een nieuwe kruistocht tegen de Islam...De dichter wenste echter maar dat die grote vorsten, die geen halfgoden waren de macht hadden van de niet te evenaren Alexander. Een onvervulbare wens’Ga naar voetnoot13). Aan welke interpretatie dient de voorkeur te worden gegeven? Zouden allen tot nu toe zich hebben vergist? Met welk inzicht heeft Jacob van Maerlant de koning van Frankrijk en de hertog van Brabant in zijn Alexanders Geesten vermeld? Zijn werk was geen oorspronkelijk werk, het was slechts een vertaling. Geen beter middel om de geciteerde verzen te interpreteren, dan op te klimmen naar de | ||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||
Alexandreis en na te gaan met welke bedoeling de dichter zich daar tot de koning van Frankrijk richt. Alexander stond, volgens Wouter van Châtillon, torenhoog boven alle beroemde koningen en keizers, boven Julius Caesar en Keizer Augustus. Hij schrijft dan: Si gemitu commota pio, votisque piorum
Flebilibus, divina daret clementia talem
Francorum regem, toto radiaret in orbe...
Waarop zinspeelt de dichter? De Alexandreis verscheen na de verovering van de stad Jerusalem door de Saracenen. De val van de heilige stad had een geweldige indruk gemaakt op de ganse kristenheid in het Westen. Een nieuwe kruistocht werd in het vooruitzicht gesteld. Wouter van Châtillon schrijft: Indien God in zijn mildheid, bewogen door het gezucht en de tranen van zoveel kristenen, aan Frankrijk een koning gaf van het gehalte van Alexander, dan zou die koning roem verwerven in de ganse wereld. Jacob van Maerlant had die verzen voor ogen toen hij schreef. Talem regem Francorum wordt bij hem: Ware sulc een coninc te Parijs, en toto radiaret in orbe wordt bij hem: Men soude van sinre doghet singhen al van daer die sonne up staet tot daer sie weder neder gaet. In de verzen van Wouter van Châtillon kan men niets anders lezen dan een aanwakkering, een aansporing tot een nieuwe kruistocht en Jacob van Maerlant heeft er ook niets anders in gelezen. Wouter van Châtillon heeft zonder twijfel de koning van Frankrijk niet willen vernederen. De betekenis van de woorden die tot de koning werden gericht was niet: wij wensen allen dat gij zoudt het heilig land bevrijden, doch gij zijt er niet toe in staat, omdat gij niet van het gehalte zijt van Alexander - die wens is een onvervulbare wens. Zijn woorden hadden echter wel zin, als de dichter hem een vererende opdracht gaf: als een nieuwe Alexander op te trekken om het Oosten te veroveren. Nooit zou de Alexandreis in Frankrijk zoveel bijval hebben gekend, nooit zou de Hogeschool van Parijs de Alexandreis zo warm hebben aanbevolen, indien men erin had kunnen lezen dat koning Filip August het heilig land niet zou hebben kunnen bevrijden omdat hij moest onderdoen voor Alexander. | ||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||
Toen Jacob van Maerlant zijn Alexanders Geesten schreef was de toestand in het heilig land nog dezelfde gebleven: de kristenen leefden er nog onder het juk van de Saracenen. Jacob richt zich vanzelfsprekend niet tot de koning Filip August, doch tot de toen regerende koning Lodewijk de Heilige en wakkert hem aan om als een nieuwe Alexander het heilig land van het juk van de Saracenen te bevrijden. Jacob van Maerlant maakt van de gelegenheid gebruik om er ook de hertog van Brabant bij te betrekken. Het betreft hier een plaatselijke aangelegenheid. Hij wakkert de hertog aan om de roveren van Rupelmonde te bedwingen, zoals hij de koning van Frankrijk heeft aangewakkerd om al heidenesse te bedwingen. De hertog had ongetwijfeld niet manu militari op te treden, doch had als scheidsrechter erover te waken dat het verdrag van Péronne niet zou worden geschonden en kon door een uitspraak, door een dictum, de bezetting van het kasteel van Rupelmonde erop wijzen dat zij ten onrechte tol had genomen op de Schelde. Hij trok het zich echter niet aan en liet de roveren van Rupelmonde rustig hun gang gaan. Dr. Peeters schrijft: ‘De onstuimige jonge Jacob wenste zelfs dat Hendrik III gewapenderhand een einde zou maken aan de moeilijkheden’. Niemand weet of hij dat wenste. De hertog kon geen sancties treffen en manu militari optreden. Hij kon echter, en dat was de wens van de heren van Roden en zelfs van Gwijde van Dampierre die Heer van Dendermonde was, de bezetting van het kasteel van Rupelmonde, die eigenmachtig optrad, door een openbare uitspraak in het ongelijk stellen. Daarop heeft de dichter gewezen. Of men dit nu een verwijt noemt of niet, heeft geen belang. Ware de hertog van Brabant ‘sulc een ridder becant’ (als Alexander), schrijft Jacob, hij zou zijn verantwoordelijkheid opnemen in het tolgeschil te Rupelmonde. Hij wakkert de hertog aan de roveren te bedwingen, zoals hij de koning van Frankrijk heeft aangewakkerd de Saracenen te bedwingen. | ||||||||||||
Waar werd de Alexander geschreven?J. Franck sprak zich uit voor Vlaanderen, Jonckbloet en Te Winkel meenden dat de dichter reeds Vlaanderen had verlaten. Van Mierlo oordeelde dat het tamelijk vast stond dat de dichter zich toen nog in | ||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||
het Brugs Ambacht ophield. ‘Zijn woorden’, schrijft hij bij de interpretatie van de lof der vaderlandsliefde, ‘zijn eerder van iemand die in zijn vaderland verblijft en het daar goed vindt, dan van iemand die er van verwijderd is en er naar verlangt...Zou hij, schrijvende en verblijvende in Holland en daar zijn vaderland, het Brugsche Ambacht, prijzend als het beste land ter wereld, nergens een woord van verlangen naar dit verre vaderland hebben gehad? Nu denkt hij er niet eens aan. Integendeel, de wijze waarop hij zich uitdrukt zou eerder als kwetsend voor zijn Hollandsche beschermers worden gevoeld. Hij zou immers zoveel zeggen als: dat het in elk geval beter was in het Brugsch Ambacht dan in Holland...en verder: Het ware trouwens als een beleediging aan het adres van zijn gunners: alsof zij hem in Holland als in een warme mute (als in een kooi) gevangen hielden’Ga naar voetnoot14). Dr. Peeters schrijft: ‘Jacob van Maerlant zal zijn Alexander niet in Vlaanderen geschreven hebben; wel in het Noorden, meer bepaald in Voorne....De feiten die zich voordeden te Rupelmonde ten nadele van Zeeuwse en Hollandse schippers moest de dichter ook in het Noorden vernemen’Ga naar voetnoot15). Waarom in het Noorden? Rupelmonde lag toch in Vlaanderen? Kon de dichter in Vlaanderen, van de heren van Roden b.v., niet vernemen dat er te Rupelmonde tol werd genomen met geweld op de Schelde? Dr. Peeters schrijft dat de dichter in de twist tussen Vlaanderen en Holland-Zeeland het standpunt steunt van het Noorden. Maar er was geen twist meer in 1257 tussen Vlaanderen en Holland. Gwijde van Dampierre zocht rechtzinnig de verzoening tussen beide graafschappen. De dichter denkt nog niet aan het Noorden; het boezemt hem geen belangstelling in. Waarom zou hij niet het standpunt hebben kunnen verdedigen van zijn heren, van de heren van Roden, die te Gent en te Schelderoden tol mochten nemen op de Schelde? Als bewijs dat Jacob zijn Alexander in het Noorden zou hebben geschreven, brengt Dr. Peeters nog aan dat de dichter de standaard | ||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||
wijzigde van de Alexander. Wij hebben boven reeds geschreven dat dit bewijs in de grond niets bewijst. Alles samen genomen zijn de argumenten voor het verblijf in het Noorden eerder zwak. De dichter noemt zich in de Alexander slechts Jacob. Van een Merlant is er nog geen sprake, dus zeker niet van een Merlant op Voorne. Dat is, aldus Dr. Peeters, geen reden om te aanvaarden dat hij (Jacob) nog niet in het Noorden vertoefde. Het is best mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat hem het passend ambt van koster in Merlant aan het Voornse hof werd aangeboden, nadat hij reeds enige tijd in het Noorden had verblevenGa naar voetnoot16). Nieuwe problemen stapelen zich op: de dichter zou dus in het Noorden hebben verbleven vóór hij koster werd te Merlant! Niemand weet waar. Niemand weet wat hij daar kwam doen, wie hem daar heeft geroepen. Nergens in zijn werken maakt de dichter daar de minste zinspeling op: hij noemt zich slechts J. de coster van Merlant. Het zal veiliger zijn zich te houden aan hetgeen Van Mierlo schreef dat de dichter in het ‘so goede lant als Brux Ambacht’ woonde toen hij zijn Alexander heeft gedicht. | ||||||||||||
Wie was de opdrachtgeefster?Een zeer betwiste vraag. De dichter deed de lezer zoeken naar haar naam en men zoekt reeds lang en heeft na zoveel eeuwen haar naam niet gevonden. | ||||||||||||
GheileDe naam van de opdrachtgeefster, schrijft Jacob, kan men terugvinden en opmaken uit de beginletters van zes boeken. De beginletters van de eerste zes boeken zijn GHTILA of GHEILE, al naar gelang het derde boek begint met Tiersten of met Eersten. ‘Op grond van Maerlant's taaleigen mag men voor Tiersten wel Eerst lezen, en in dat geval krijgt men (voor de eerste zes letters) Gheile, zoals reeds vermoed was door K. Versnaeyen en later ook is aangenomen door Mr. C.A. Serrure, Dr. J. Franck en Dr. Jonckbloet’Ga naar voetnoot17). Ook Van | ||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||
Mierlo dacht aan een Gheile en schreef: Wie deze Gheile mag zijn geweest is men nooit te weten gekomenGa naar voetnoot18). Er zijn dus vele en vooraanstaande voorstanders van de naam Gheile, of Heile. Wie was deze Gheile? Aan een vrouw Gheile, die land bezat te Zuienkerke, waaraan vroeger werd gedacht, valt niet meer te denken. Zij is voor goed afgeschreven. Voor enkele jaren werd een Heila van Roden teruggevonden. Zij woonde te Schelderoden en had er belang bij dat de vrije doorvaart op de Schelde niet werd verhinderd, daar de ridders van Roden tol mochten heffen op de Schelde te Schelderoden. De ridder Geeraard van Roden, die te Snellegem op het ridderhof woonde, had als klerk Jacob de Coster van Maerlant. Die ridder was ook Heer van Berlegem, dat naast Schelderoden lag. Vanzelfsprekend reisde hij dikwijls naar Berlegem. Uit de Alexander blijkt dat de dichter zijn werk, nog vóór het was voltooid, kon voorleggen aan zijn opdrachtgeefster. Aan het einde van zijn vierde boek schrijft hij, dat hij met zijn werk zal voortgaan indien de scone die hem peisen doet het goedkeurt. Het is duidelijk dat de dichter, klerk van de Heer van Roden, gelegenheid had om zijn werk aan Heila van Roden voor te leggen. | ||||||||||||
Ghilda-HildegondeIn 1955 schreef Dr. L. Delfos ‘Naar het voorbeeld van zijn voorganger geeft Maerlant door middel van een acrostichon de voornaam van zijn patrones aan. Hij wordt min of meer met zes letters gespeld, zegt hij, nl. met beginletters van zes boeken. Men moge, er wel op letten dat hij niet spreekt van de beginletters der zes eerste boeken, - waaruit de lezer mag besluiten dat ook initialen van de laatste boeken in die naam optreden. De tien letters zijn dan: G.H.T.I.L.E.H.I.D.A. Voor de lezers die willen gaan zoeken, voegt Maerlant er nog de wenk bij, dat men met de initiale G moet beginnen. De enige naam die men met G en vijf andere letters uit die reeks kan samenstellen is GH..IL..DA. Deze Ghilda, Hilda, zou dan Hildegonde zijn, de echt- | ||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||
genote van Willem van Brederode en zuster van Albrecht van Voorne.’ Heeft L. Delfos de naam van de opdrachtgeefster vastgelegd? Wie zal het zeggen? De gissingen die ons tot Hildegonde brengen zijn echter zo talrijk, dat men in twijfel staat of men hem in zijn vondst kan volgen. Dr. Peeters schrijft terecht: ‘Uit GHTILEHIDA een Hildegonde bijeen te sprokkelen was wel wat te veel gevraagd van de lezer. Een onduidelijke en verwarring-stichtend acrostichon heeft bovendien weinig zin. Het lijkt dan ook waarschijnlijker dat de naam van de edele en bequame dame, die Maerlants patrones was, te vinden moet zijn, min no mee, in de zes eerste letters van de tien, in Ghtile. Wie dan die Ghtile zal geweest zijn? Waarschijnlijk de moeder van Willem II, Machtile van Brabant. Machteld, Machtelde, Machtilde, Mathilde, Machtile, lijkt ons goed te zijn afgekort in Ghtile’Ga naar voetnoot19). | ||||||||||||
Ghtile-MachteldHier krijgen wij dan eindelijk een nieuw inzicht in de Maerlantproblematiek. De nobilis matrona die de Alexander bestelde, zou Machteld van Brabant zijn geweest, de weduwe van Floris IV. Dr. Peeters is als een echte speurder nog verder gaan zoeken en heeft er ook Aleida van Avesnes bij kunnen betrekken, de dochter van Mathilde. De zevende letter H moet aanduiden dat wat volgt gelieerd moet worden met het voorafgaande woord. De laatste drie letters geven Ida en zouden dan een afkorting zijn van Aleida. Iedereen zal toegeven dat Dr. Peeters hier zeer knap werk heeft verricht. Wij hebben nu als mogelijke opdrachtgeefster niet enkel een Gheile of een Hildegonde, maar ook nog een Machteld. Waarom hij aan Machteld van Brabant dacht? Dat zij edel en bekwaam was is geen argument: er waren veel edel en bekwame vrouwen in die tijd die Machteld heetten. Dat de dichter voor haar kleinzoon Floris V twintig jaar later de Spieghel Historiael schreef en vroeger mogelijk de Heimelichheit, weegt niet zwaar in de weegschaal. Het enig argument dat | ||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||
in aanmerking kan komen is dat de dichter het Hollands wapen aan Alexander geeft, doch ook dàt is niet zeker. Zeer handig heeft Dr. Peeters zijn nieuwe vondst voorbereid. Vanzelfsprekend kon de dichter in een werk, dat door Machteld van Brabant was besteld, geen verwijt richten aan het adres van haar neef, de hertog van Brabant. Dr. Peeters heeft dan ook gezocht naar een nieuwe interpretatie in verband met de roveren van Rupelmonde: het terrein moest worden voorbereid. Groot belang werd ook gehecht aan het feit dat de hertog medevoogd werd met Aleid van Holland-Avesnes over de jonge Floris V. Hij verzwijgt echter dat die medevoogdij haar rol niet heeft kunnen spelen en dat de hertog, vrezende dat het getwist en de naijver van de Brabantse ridders hem in moeilijkheden zouden verwikkelen, zeer spoedig die medevoogdij heeft laten varen. Machteld van Brabant zou in het Noorden diets-schrijvende dichters hebben aangeworven. Welke schrijvers? Brabantse invloeden zouden tijdens de medevoogdij van Hendrik III in regeeringskringen te Voorne een behoefte hebben doen gevoelen aan literatuur? Machteld van Brabant verbleef toch niet op Voorne? Gedurende die korte periode van de medevoogdij van de hertog die in Brabant verbleef zou men plots in het Noorden de behoefte hebben gevoeld beroep te doen op diets-schrijvende dichters? Waarom dan niet op Brabantse dichters doch op Jacob van Maerlant? Langs welke weg heeft de Brabantse prinses de Vlaamse dichter Van Maerlant ontmoet? Was Jacob als dichter dan reeds zo bekend, dat hij buiten de grenzen van Vlaanderen reeds de aandacht op zich had gevestigd? Wie heeft hem aan Machteld van Brabant voorgesteld? Zoveel vragen en problemen die onopgehelderd blijven! Dr Peeters schrijft ‘Dat is het dan wat E.H.J. Noterdaeme een zeer aanvaardbare en ongedwongen uitleg voor de bestelling noemde. Waar de onderzoeker aantoont hoe de Alexander van hand tot hand moet gegaan zijn van Schelderode tot Voorne vindt men een opeenstapeling van losse veronderstellingen’Ga naar voetnoot20). Dr. Peeters maakt het van hand tot hand gaan langer dan het werkelijk was. Heeft hij dan niet de | ||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||
bijdrage over de ridders van Roden in het Album De Smet gelezen? Hij schrijft: ‘De Heer van Melle krijgt een exemplaar van de Alexander in handen. Hij laat die lezen aan zijn zoon en schoondochter.’ Weet hij dan niet dat de Heer van Melle, waarover hij schrijft, reeds bijna dertig jaar overleden was toen de Alexander werd geschreven? Hoe kon hij dan dit werk laten lezen aan zijn zoon en schoondochter?’ De voorstelling van Dr. Peeters geeft geen trouw beeld van de werkelijkheid. De omweg langs dewelke de dichter de bestelling kreeg van de Merlijn zou veel te lang zijn? Wij hadden eenvoudig kunnen verwijzen naar de familiebetrekkingen tussen de ridders van Roden en de burggraaf van Zeeland en dan zou die omweg zeer kort zijn geweest. Dr. Peeters stapt over al de moeilijkheden heen voor de bestelling van de Alexander en legt ons niet uit hoe Machteld van Brabant Jacob van Maerlant heeft bereikt. Was die omweg niet veel langer? De jonge dichter uit het Brugs Ambacht was haar immers totaal onbekend. Welke personen hebben haar geholpen om de dichter te bereiken? Daarover vernemen wij niets. Wellicht mogen wij zelf een tussenpersoon aanduiden en dan zou de omweg zeer kort zijn. Geeraard van Roden was geen onbekende aan het Hof van Voorne: de moeder van Albrecht van Voorne was immers zijn schoonzuster. Deze familiebanden hebben hem in contact gebracht met de twee zonen van Machteld: Willem II en Floris. In 1248 stond hij borg met andere riddes voor haar zoon Floris, de latere Floris de Voogd, voor een bedrag van 7200 Vlaamse ponden, die Floris aan Margareta, de gravin van Vlaanderen, schuldig was, en in 1250 was hij getuige voor graaf Willem II bij het verdrag dat tussen de graaf van Holland en de gravin Margareta gesloten werd. Heeft Geeraard van Roden aan Machteld van Brabant de jonge dichter Jacob van Maerlant voorgesteld als een jonge kracht die veel beloofde, en reeds drie werken had geschreven? Het ligt in de lijn van de mogelijkheden, maar dan komen wij bij Jacob de Coster van Maerlant, klerk van de Heer van Roden te Snellegem, terecht en is er geen sprake van Jacob de coster van Merlant bij Den Briel. Wij hebben dus nu reeds de keus tussen drie mogelijke opdrachtgevers: Gheile van Roden, Hildegonde van Voorne en Machteld van Brabant. | ||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||
Zo wij echter Machteld terugvinden in het acrostichon, dan is daarmede nog niet uitgemaakt dat de opdrachtgeefster Machteld van Brabant was. Meer dan een edelvrouw heette Machteld en kan wellicht in aanmerking komen. Gwijde van Dampierre was omstreeks 1246 in het huwelijk getreden met Mathildis van Bethune, erfdochter van Robrecht van Bethune, voogd van Atrecht en heer van Bethune en Dendermonde. Door zijn huwelijk werd Gwijde, na het afsterven van de vader van Mathilde, heer van Bethune en Dendermonde. Reeds meermaals werd erop gewezen dat Gwijde van Dampierre, die in Vlaanderen was geboren, een verfranst hof hield. Mogen wij daaruit besluiten dat Jacob van Maerlant geen bestelling van het grafelijk hof te verwachten had? Van Mierlo stelde zich terecht de vraag: Heeft Jacob dan in Vlaanderen geen opdrachtgevers gevonden, geen steun voor zijn kunst? Steunden hier de grooten, de adellijken en graven, alleen Franse kunst? Die vraag kan inderdaad worden gesteldGa naar voetnoot21). De heren van Roden hielden het land van Roden in leen van Robrecht van Bethune. In 1226 gaf Radulphus van Roden, de vader van Geeraard, Heer van Melle, al het land in pand dat hij van Robrecht van Bethune in leen hield. In 1257 was Gwijde van Dampierre de leenheer van Geeraard van Roden (Robrecht van Bethune overleed in november 1248), en zijn bloedverwant, Geeraard van Roden van Snellegem was in 1257 ‘panetier’ of broodmeester aan het hof van de gravin Margareta en van Gwijde van Dampierre. Het is dan ook niet onmogelijk dat de klerk van die laatste ridder, Jacob de coster van Maerlant, van Mathilde van Bethune, de vrouw van Gwijde, de bestelling van de Alexander heeft gekregen. Laten wij eens herinneren aan de gebeurtenissen die het schrijven van de Alexander voorafgingen. Op de Rijksdag te Frankfort werden Margareta en Gwijde voor vervallen verklaard (juli 1252) door Willem II, de Rooms-Duitse koning, van al hun Rijksgebieden. Daarop werd een machtig leger in Vlaanderen op de been gebracht: het stond onder de leiding van Gwijde van Dampierre, en ontscheepte te Westkapelle op | ||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||
het eiland Walcheren. Het werd er volledig verslagen door de veel kleiner legermacht van Floris de Voogd. Gwijde en zijn broer Jan werden er gevangen genomen. Margareta zette de strijd voort, niet zozeer tegen Holland, maar tegen haar zoon Jan van Avesnes voor het heroveren van Henegouwen. De onderhandelingen te Peronne in 1256 stelden een einde aan al dit bloedvergieten. In oktober 1256 sloot de gravin Margareta vrede met de Hollandse regent Floris. Haar beide zonen, Gwijde en Jan, werden tegen een aanzienlijk losgeld op vrije voeten gesteld, en Holland erkende de leenhoogheid van Vlaanderen over Zeeland ten westen van de Schelde. Een van de bepalingen van het verdrag van 13 oktober 1256 was, dat Margareta, de oudste dochter van Gwijde van Dampierre, in het huwelijk zou treden met Floris de regent: Dit huwelijk moest de verzoening tussen Vlaanderen en Holland bestendigen. Van dit huwelijk kwam nooit iets in huis, daar Floris de Voogd op 26 maart 1258 stierf. De vrede en de rust waren met het akkoord van Peronne in Vlaanderen teruggekeerd en dat betekende het einde van een lange nachtmerrie. Allen die op het eiland Walcheren werden gevangen genomen, ook Gwijde, de echtgenoot van Mathilde van Bethune, waren weer thuis. De vreugde was algemeen. Dr. Peeters schrijft: ‘De wereld was de dichter nooit so soete geweest als toen hij zijn Alexander schreef. Dat illustreert het dichtwerk van het begin tot het einde. Het dichten ging als vanzelf nu; kommer en zorg kent Jacob niet meer...Waarlijk, in geen ander werk van de dichter vindt men zulke fiere, onbezorgde, gelukkige, levensblije, onstuimige, zelfzekere en overmoedige Maerlant terug’Ga naar voetnoot22). Die blijde gemoedstemming zou bij Jacob van Maerlant zeer goed te verklaren zijn, indien Mathilde van Bethune hem met de opdracht van een groot werk heeft vereerd. Nu hij tot in het grafelijk huis was doorgedrongen, had hij geen stoffelijke zorgen en bekommernissen meer. Hij kon zich onbezorgd en onbekommerd aan het dichten zetten: het dichten ging als vanzelf. De vraag kan worden gesteld: waarom heeft de dichter in de reeds geciteerde verzen over de vaderlandsliefde een bijzondere vermelding | ||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||
van het graafschap Champagne? Meer dan één graafschap paalde aan Vlaanderen. Waarom vermeldt de dichter een verafgelegen graafschap? Er moet daar een bijzondere reden voor zijn geweest. Indien Mathilde van Methune de opdrachtgeefster was, ligt de verklaring van die zeer eigenaardige vermelding voorhanden: de ridders van Dampierre waren afkomstig uit het graafschap Champagne en Gwijde van Dampierre was de echtgenoot van Mathilde van Bethune. Niet enkel Gwijde van Dampierre stamde af van het grafelijk huis van Champagne - ook zijn moeder, Margareta van Constantinopel, de gravin van Vlaanderen, stamde er van af. Haar moeder was immers Maria van Champagne. De graven van Vlaanderen en die van Champagne waren, toen Van Maerlant zijn Alexander schreef, nauw met elkander verbonden. Het kan geen verwondering wekken dat de dichter, indien de vrouw van Gwijde hem de bestelling deed, schrijft, dat die Tsampanoise Tsampanien prijst. Mathilde van Bethune zal dit vers met veel genoegen hebben gelezen. Zelfs het Hollands wapen dat aan Alexander toebedeeld wordt krijgt in Mathilde van Bethune een onverwachte belichting. Het was het wapen van Floris de Voogd, het wapen van haar toekomstige schoonzoon. Ook die kleine attentie kan Mathilde en Floris niet zijn ontgaan en kon slechts de verzoening tussen Vlaanderen en Holland bestendigen. En zo de laatste drie letters van het acrostichon Ida, zoals Dr. Peeters schrijft, naar Aleid Van Holland Avesnes verwijzen, dan is ook die vermelding, nu het Henegouws twistpunt te Peronne was geregeld, goed te verklaren. Een ander bijzonderheid: de ridder Geeraard van Roden die te Snellegem woonde, op 10 km afstand van Brugge, maakte deel uit van het hofpersoneel van Gwijde van Dampierre. Uit de Alexander zelf blijkt dat de dichter zijn opdrachtgeefster gemakkelijk op de een of ander manier kon bereiken. Vanuit Snellegem kon hij dit ongetwijfeld: ofwel zelf of langs zijn heer om. Er zijn dus evenveel en zelfs meer redenen die pleiten voor Mathilde van Bethune als opdrachtgeefster, dan er zijn voor Mathilde van Brabant. Dr. Peeters noteert dat Willem II in januari 1256 overleed en Jan van Avesnes, de man van Aleid, in december 1257. Drie maanden later | ||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||
stierf Floris de Voogd aan de verwondingen opgelopen in een steekspel. De beide weduwen, Machteld en Aleid, zouden het lot van de drie mannen die zo plots overleden, vergeleken hebben met dit van de populaire en beroemde Alexander wien een tragische, plotse en vroegtijdige dood te beurt viel. Een herinnering aan het plotse afsterven van haar twee zonen kan voor Machteld, en van haar man kan voor Aleid, geen aangename herinnering zijn geweest, daar deze opnieuw wonden moesten openscheuren die reeds veel leed hadden veroorzaakt. Van Mierlo schrijft: ‘Alexander wordt een volmaakt ridder; zijn hof als een vorstenspiegel, al laat hij toch hooren dat hij in de hel zal terechtkomenGa naar voetnoot23). Beslist zou Machteld die zinspeling niet hebben aanvaard. Het is te vermoeden dat Jacob aan dit alles niet heeft gedacht toen hij zich aan het schrijven stelde van zijn Alexander, en dat de stof die hij verwerkte hem niet werd opgedrongen. Hij heeft zich vrij en ongedwongen aan het dichten gezet, zijn stof zelf uitgekozen en met liefde verwerkt. Waarom viel zijn keus op de Alexandreis? Ver moet niet worden gezocht. Jacob leefde in de dertiende eeuw en niet in de twintigste eeuw. Nu zou niemand in Noord of Zuid eraan denken de Alexandreis te vertalen. In de dertiende eeuw echter was Alexander in de geleerde wereld populair. ‘Gingen de sympathien onzer vaderen’, aldus Van Mierlo, ‘voor de helden uit de klassieke Oudheid vooral naar Hector en de Trojanen, ook Alexander trok hen aan. Met den eersten kruistocht kwam diens levensverhaal over naar het Westen...Hij bleef in de Middeleeuwen de verbeelding boeien door zijn verre tochten in wonderbaarlijke, geheimzinnige landen’. Jacob van Maerlant heeft de Alexandreis reeds in zijn vroege jeugd leren kennen. De Alexandreis werd aanbevolen door de Parijse Hogeschool en in de scholen onder de klassieke boeken opgenomen. Jacob heeft er wellicht op de schoolbanken van de kapittelschool van Sint-Donaas te Brugge Latijn uit geleerd. ‘Zeventig jaar na zijn verschijning’, schrijft J. te Winkel, ‘was dit werk nog zozeer in de mode, dat Maerlant bij den aanvang van zijn schrijversloopbaan, het boven andere gedichten ter vertaling kon kiezen’. | ||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||
De Grael-MerlijnHeeft Jacob van Maerlant de Merlijn op bestelling geschreven? Dr. Peeters schrijft: ‘Uit de verzen: Jacob de coster van Merlant
Dien gy te voren hebbet bekant
In des konincx Alexanders jeesten
kan wel men aflezen dat de dichter de Merlijn heeft geschreven ter ere van Aelbrecht van Voorne, doch niet dat de bestelling ervan werd gedaan door het hof van Voorne.’ Door wie werd ze dan gedaan? Van Mierlo schrijft: ‘Het was dus op verzoek, of, laat ons maar zeggen: op bestelling van Albrecht van Voorne dat Jacob de Merlijn dichtte’Ga naar voetnoot24). Allen die tot nu toe over de Merlijn hebben geschreven vonden het vanzelfsprekend dat de bestelling door het huis van Voorne werd gedaan. Dat Jacob van Maerlant voor de bestelling in aanmerking kwam, is zeer goed uit te leggen door de familiebetrekkingen tussen de ridder Geerard van Roden en Hendrik van Voorne, de zwager van Geeraard van Roden. Met Dr. Peeters willen wij echter graag aanvaarden dat de Merlijn niet enkel werd geschreven voor Albrecht van Voorne, maar voor: Alle de gene die dese tale
Horen willen van den Grale.
De voornaamste lezer was echter wel de Heer Albrecht van Voorne. Of de dichter in het vers hierboven geciteerd: ‘Dien gij te voren hebbet bekant’, zich rechtstreeks tot hem of onrechtsteeks tot gans zijn lezerskring richt, kan worden betwist. Jacob spreekt, dat kan niet worden ontkend, in dezelfde passus ook Albrecht van Voorne aan; hij stelt hem voor in de derde persoon, doch dat is een vrijheid die de dichter zich veroorloofde. In dezelfde passus spreekt hij ook van zich zelf in de eerste persoon: nu biddic, en vier verzen verder in de derde persoon: dat hi volleesten moet. | ||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||
Dr. Peteers schrijft verder dat Maerlant zich richtte tot het grote lezerspubliek toen hij zei, diegene te zijn die de Alexander had geschreven. ‘Daar de schrijver zijn werk opdroeg aan de burggraaf van Voorne verwonderde zich er niemand over dat Jacob coster was geworden te Merlant op het Voornse Hof. Noemde de dichter echter het wijkje Marlant in Houtave, waar hij volgens Noterdaeme geboren was en dat praktisch niemand kende behalve de dorpelingen en de meest nabije omgeving, dan was iedereen misleid door Maerlants mededeling, en wel bewust misleid, want het is ondenkbaar dat de dichter, zeker wanneer hij zelf in een Marlant had gewoond, niet zal geweten hebben van Merlant in het domein van de Heer van Voorne, voor wie hij schreef’Ga naar voetnoot25). Dr. Peeters gaat uit van de veronderstelling dat de dichter in het Noorden verbleef toen hij de Merlijn schreef en dat zijn grote lezerspubliek aldaar te zoeken was. Maar als de Merlijn in het Brugs Ambacht werd geschreven en Jacob nooit koster te Merlant was, waar moet men dan het grote lezerspubliek van de dichter zoeken? Ongetwijfeld in zijn onmiddellijke omgeving, bij de ridders van het Brugs Ambacht, de rijke patriciërs en poorters van de stad Brugge en van Damme, toen een van de grootste, zoniet de grootste, haven van Europa. Aan Aelbrecht van Voorne, aan wien hij zijn werk opdroeg, en aan dit lezerspubliek, maakt hij zich volledig bekend. Als hij geen koster te Merlant was, heeft hij Aelbrecht van Voorne door zijn naamgeving niet misleid, want het vissershaventje Merlant lag in zijn heerlijheid en de burggraaf zal wel hebben geweten dat de schrijver van het werk dat hij had besteld, geen koster te Merlant was. Ook het grootste deel van zijn lezerspubliek werd niet misleid. Men kan wel schrijven dat slechts enkele dorpelingen het Maerlant in het Brugs Ambacht kenden, maar hoe komt het dan dat het in de oorkonden, die de officiele stukken van die tijd waren, in de dertiende eeuw meer dan eens wordt vermeld? Voor de schepenen van het Brugse Vrije, Woutren den Wevel, Jhan den Wevel ende Jhan den bruen, werd in 1262 - zo vermeldt een oorkonde - door Weita die pape ende Weitkin sijn | ||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||
zoene gifte gedaan aan de abt van de abdij van Sint-Andries bij Brugge ‘van sessen ghemeten lands ende ene line die ligghen in Suenkerca in Marlant...Dit was ghedaen in den cloester van sente DonaesGa naar voetnoot26). Slechts enkele dorpelingen zouden dit Maerlant hebben gekend? Dezelfde gifte werd door de deken van de kristenheid van Brugge bevestigdGa naar voetnoot27). Een groot gedeelte van het Maerlant lag in Houtave. De ridders van Roden, de ridders van Gistel, waren in het bezit van landerijen, weiden en hofsteden die lagen in het Maerlant te Houtave, en zij zouden dit Maerlant niet hebben gekend? De abdij van Sint-Andries was er in het bezit van het Middelhof, een grote hofstede te Houtave in Maerlant en het Magdalenahuis van Brugge van een ander grote hofstede, ook aldaar gelegen, en dát reeds in de dertiende eeuw, en het Maerlant zou er niet zijn gekend? De tijd dat Dr. Jonckbloet schreef dat dit gebied een moerassige streek was, onbewoond en onbewoonbaar, is reeds lang voorbij. De talrijke oorkonden uit de dertiende eeuw, die berusten in het Rijksarchief te Brugge, bij de Commissie van openbare onderstand te Brugge, en in het Sint-Janshospitaal aldaar, en oude cartularia, leveren het bewijs dat dit Maerlaat een vruchtbare streek was, bezaaid met hofsteden en in volle bloei. In de dertiende eeuw spraken de oorkonden reeds van de oude EE, een waterloop die doorheen het Maerlant liep, het water van de Mare opving, en die reeds was rechtgetrokken om de Ee bevaarbaar te maken. Door de Ee kon men van het Maerlant uit, te water, de stad Brugge bereiken. Dwars doorheen het Maerlant liep er een voor die tijd belangrijke verkeersweg, de weg van Brugge naar Wenduine aan | ||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||
zee. Had Dr. Jonckbloet gans de Brugse archivalia in verband met Houtave, Meetkerke en Zuienkerke nagezien, hij zou een ander oordeel over het Maerlant bij Brugge hebben gehad. Waarom schrijft men nu nog dat slechts enkele dorpelingen het kenden? De dichter heeft vooral dáárom zijn lezers niet misleid, toen hij schreef dat hij Jacob De Coster van Maerlant was, omdat de toenaam De Coster reeds in de eerste helft van de dertiende eeuw in het Brugs Ambacht wijd was verspreid, vooral in het Maerlant. De hofstede, bewoond door het geslacht De Coster, lag naast ‘Het Middelhof’, dat toebehoorde aan de abdij van Sint-Andries. Weitkinus de Coster, die in het Maerlant te Houtave woonde, behoorde tot de geschoolde wereld. Hij was, zoals Jacob, een ‘clericus’- een klerk. Hij was eigenaar van grond, leenman van de ridder van Roden van Snellegem en in onderhandelingen met de ridder Willem van Maldegem. Wanneer de dichter zich Jacob de Coster van Maerlant noemt, dan heeft het grote lezerspubliek uit het Brugs Ambacht in het woord De Coster een toenaam gelezen, daar het goed wist, dat Maerlant bij Brugge geen parochie was. Velen van zijn lezers zullen niet eens hebben geweten dat er in het verre Noorden een wijk Maerlant bestond en zullen nooit aan een kosterschap hebben gedacht. Zij zullen aan de dichter dan ook niet hebben verweten dat hij in de Merlijn door zijn naamgeving verwarring had gesticht. Van Mierlo heeft er zich over verwonderd dat, indien zijn toenaam De Coster was, de dichter slechts eenmaal die toenaam heeft vermeld. Is het niet meer te verwonderen dat hij, als hij koster was van Merlant, nooit zijn ware toenaam heeft vermeld? | ||||||||||||
De Ystorie van TroyenDit werk bevat geen opdracht. Nu de dichter reeds zo goed was bekend, wellicht reeds een bestelling had gekregen van het grafelijk hof, kon hij het wagen een werk voor de markt te schrijven. Indien de dichter door de burggraaf van Zeeland naar Merlant op Voorne werd geroepen, dan is het wel zeer zonderling dat hij aldaar geen opdrachtgever voor zijn Ystorie heeft gevonden. In zijn Spieghel Historiael, die Jacob te Damme, in Vlaanderen, schreef, zegt de dichter dat hij zijn Ystorie van Troyen te Maerlant heeft gedicht. Waarom die ver- | ||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||
melding? Was het omdat hij slechts dit werk te Maerlant schreef? Van Mierlo schrijft niet zonder reden: ‘dat Jacob van Maerlant in zijn Spieghel schijnt te zeggen: Hier, in mijn Spieghel, heb ik de zuiverste geschiedenis geschreven. Ik blijf hier bij Vincentius. In mijn te Maerlant geschreven werk volgde ik meer het Walsch en de poëten. Maar dat is met fabelen dorsayet’Ga naar voetnoot28). Was het daarom dat hij schreef dat hij zijn ystorie te Maerlant had gedicht? Jacob van Maerlant schreef zijn Ystorie in zijn geboortestreek, te Houtave in het Maerlant. Aan die streek heeft hij zijn dichtersnaam ontleend. De voorstanders van het Brielse Maerlant schrijven dat de vermelding in de Spieghel Historiael: ‘Ende wi maecten te Merlant’ een herinnering was aan zijn verblijf te Merlant bij Den Briel. Kon het dan ook geen herinnering zijn aan zijn geboortestreek, zoals hij in zijn Dander Martijn ook nog aan de titelheilige, de patroon van zijn parochiekerk, denkt en schrijft: ‘Zo helpe mij Sint Bave’. De heilige Bavo was van oudsher de patroon van Houtave. Van Mierlo schrijft dat de vermelding van Merlant in zijn Spieghel bewijst dat de dichter zijn Ystorie schreef te Merlant bij Den Briel omdat graaf Floris niets had aan de vermelding van een Merlant dat hij niet kende. Welk was de passus waarin die vermelding voorkomt? Die dat langhe wille lesen
Hoe die fabelen van desen
Dat Walsch spreect entie poeten
Ghae daer wi hem sullen heten
Ten Dietschen, dat wide es becant
Ende wi maecten te Merlant.
De geciteerde verzen tonen duidelijk aan dat de dichter zich niet richt tot Floris, noch in de tweede noch in de derde persoon. Floris blijft er gans buiten, wat niet het geval was in de Mcrlijn waar Aelbrecht van Voorne wèl werd vermeld. De dichter richt zich tot zijn grote lezerspubliek van Vlaanderen. Korte tijd na zijn dood werd de | ||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||
Spieghel meermaals afgeschreven in het Karthuizerklooster bij Damme en uitgeleend. De afnemers ervan waren Vlamingen; hun namen zijn gekend. Tot dit publiek richtte de dichter zich toen hij schreef: ‘Die dat langhe wille lesen’, en dit publiek heeft bij ‘Merlant’ het Brugse Maerlant verstaan. Dr. Peeters kan moeilijk aannemen dat door Maerlant het Brugse Maerlant werd bedoeld ‘omdat na de Ystorie J.v. Maerlant op Voorne de Heimelicheit schreef voor de jonge Floris’. Wanneer men aanneemt dat de dichter al zijn werken in Vlaanderen schreef, houdt het bezwaar van Dr. Peeters geen stand. Het staat immers niet vast dat de dichter koster te Merlant was. | ||||||||||||
De HeimelicheitWerd dit werk door Jacob van Maerlant geschreven? L. Willems heeft in 1935 in een lezing in de Kon. Vlaamse Academie stellig ontkend dat Van Maerlant de auteur van dit werk was. In een van de drie handschriften komen de verzen: Nu ontfaent dit, lieve neve,
Van mi, Jacoppe van Maerlant
niet voor. Er staan twee andere verzen in de plaats. Het is bijna ondenkbaar, zo betoogde L. Willems, dat een kopiist de naam van de zo beroemde dichter zou hebben weggemoffeld. Wat belang had deze hierbij? Het is ook niet bekend in welk jaar de ‘Heimelicheit’ geschreven werd. Men neemt aan dat door de ‘lieve neve’ Floris V werd bedoeld, en daar Floris V in 1266 meerderjarig werd, dat de dichter het voor de meerderjarigheid van de graaf heeft afgewerkt om het hem bij die gelegenheid als een vorstenspiegel aan te bieden. Dit zijn echter slechts gissingen. Laten wij aannemen dat de Heimelicheit door Jacob van Maerlant werd geschreven en dan nog wel voor Floris V, dan nòg kan men daaruit niet besluiten dat Jacob koster was te Merlant. Wij hebben boven geschreven dat de opdrachtgeefster van de Alexander Mathilde van Bethune kan zijn geweest. Het huwelijk | ||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||
tussen Floris de Voogd en Margareta, haar dochter, had niet kunnen doorgaan door de plotselinge dood van Floris de Voogd in 1258. Gwijde, die oprecht de verzoening zocht tussen Vlaanderen en Holland, gaf de moed niet op om door een huwelijk beide vorstenhuizen nader tot elkander te brengen. In 1266 was zijn jongste dochter, Beatrix, reeds 6 jaar oud. Margareta was slechts 5 jaar oud toen het huwelijk tussen haar en Floris de Voogd reeds in het vooruitzicht lag. Gwijde heeft al zeer spoedig, in de geest van het akkoord van Peronne, aan een nieuw politiek huwelijk gedacht en het bewerkt, nl. een huwelijk tussen zijn jongste dochter Beatrix en Floris V. Dit huwelijk had pas plaats in 1272, doch naar de zeden van die tijd werd er reeds veel vroeger toe besloten. Zou het grafelijk huis van Dampierre ter gelegenheid van de verloving van Floris met Beatrix - dit kan bij de meerderjarigheid van Floris zijn geweest - geen vorstenspiegel aan de toekomstige schoonzoon hebben aangeboden? Ook het jaar 1267 of 1268 kan in aanmerking hiervoor komen, indien de verloving slechts dan plaats had. Niemand kan immers bewijzen dat de Heimelicheit in 1266 en in geen ander jaar werd geschreven. Tot wie kon Gwijde voor de bestelling zich beter wenden dan tot de beroemde dichter die te Damme, op een uur afstand van Brugge, woonde? Ook de bestelling van de Spieghel Historiael krijgt, in dit kader gezien, een nieuwe uitleg. Floris V wist ongetwijfeld dat Jacob voor Aelbrecht van Voorne de Merlijn had gedicht en Beatrix zal aan haar gemaal wel hebben verklapt wie de vorstenspiegel voor hem had geschreven. Floris V kwam meermaals naar Brugge en dan over zee naar Damme. Toen hij nu een Spieghel Historiael begeerde kwam hij als vanzelf bij Jacob van Maerlant terecht. Ook als de dichter nooit koster was te Merlant, is de bestelling van de Heimelicheit en van de Spieghel Historiael zeer goed te verklaren. | ||||||||||||
Der Naturen BloemeJacob van Maerlant had zich reeds te Damme gevestigd toen hij ‘Der Naturen Bloeme’ schreef, een vertaling uit het latijn van ‘De Naturis Rerum’, geschreven door een landgenoot, Thomas van Cantimpré of beter: Thomas van Bellinghen. Jacob droeg dit werk op aan | ||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||
‘mijn heere Clais van Cats’, Heer van Noord-Beveland. De heren van Cats waren in het bezit van een belangrijk leen op de tol te Damme. Wij beperken ons hier tot nieuwe inzichten in twee argumenten die altijd werden ingeroepen en het wellicht nog zullen worden om te bewijzen dat Jacob koster is geweest te Merlant. Daar is vooreerst de vermelding: In West Voorne te waren
Ne mach gheene ratte leven
Dat weet hi die dit hevent bescreven.
‘De kracht van ons argument’, aldus Van Mierlo, ‘ligt in dit laatste vers, omdat hieruit blijkt dat onze dichter uit eigen, persoonlijke, ervaring spreekt: hij weet dat er in West-Voorne geen ratten mogen leven. Zulk een gans toevallige bijzonderheid veronderstelt wel een verblijf op Voorne. Men kan nu wel zeggen, dat Jacob dit op een of ander reis kan hebben vernomen. Maar hij heeft dit persoonlijk ervaren. De woorden: dit weet hi...laten hierover geen twijfel toe. Het is een ook te toevallige bijzonderheid om op een reis te horen, nog wel zo, dat men daarna kan verklaren dat men het voor zeker weet. De opmerking verraadt een bijzonder kennis van het eiland. Het Brielsche Maerlant nu ligt juist in Voorne. En dit is hachelijk voor de stelling van een Maerlant in het Brugse Vrije. Het is dan ook wel op eigen ervaringen in Voorne, dat onze dichter zinspeelt. Hij moet dus wel een tijd in Voorne hebben verbleven en dan wel te Maerlant. Zo valt geheel de stelling van een Vlaams Maerlant, waarvan onze dichter afkomstig zou zijn’Ga naar voetnoot29). Het betoog schijnt ernstig te zijn, en toch is het zwak. Ook wij moeten de zienswijze, die wij in de HandelingenGa naar voetnoot30) hebben verdedigd, opgeven. Het is nu immers gebleken dat er geen sprake kan zijn van persoonlijke ervaring en rattenjacht of rattenvangerij op het eiland West-Voorne, om de eenvoudige reden dat er vóór het jaar 1760 geen | ||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||
ratten op dit eiland werden aangetroffen. B. Boers, predikant te Middelharnis en schoolopziener in het zesde district van Zuidholland, schreef in 1843 in zijn beschrijving van het eiland Goeree (= West-Voorne) en Overflakkee: ‘Als iets bijzonders teekenen wij hier aan, dat vóór het jaar 1760 op dit eiland geene huisratten gevonden werden, en dat aardmollen eerst zijn ontdekt na het jaar 1780Ga naar voetnoot31)’. Het woord mogen heeft meer dan een betekenis. Het is nu wel duidelijk dat het in de geciteerde verzen de betekenis heeft van: er kunnen in West-Voorne geen ratten leven. Die bijzonderheid kan men niet de visu te weten komen. Jacob weet dus die bijzonderheid de auditu, van horen zeggen. De dichter kan dit hebben vernomen van geloofswaardige personen op het eiland zelf of te Damme. Op het eiland bezat de Heer van Voorne een Heerenhof. Het is niet uitgesloten dat de dichter zijn Merlijn zelf aan Aelbrecht van Voorne op zijn Heerenhof te West-Voorne heeft aangeboden en er zijn honorarium heeft ontvangen. De bij Damme gelegen abdij van Ter Doest had veel bezittingen in West-Voorne. Er was een druk verkeer tussen Damme en dit eiland. Jacob kan die bijzonderheid over de ratten ook te Damme hebben vernomen. Te Damme, Brugge en omliggende had men toen, zoals nu nog, veel last van de ratten. Jacob oordeelde dat het feit dat er geen ratten op West-Voorne werden aangetroffen merkwaardig genoeg om het aan zijn lezers mede te delen. Een tweede argument dat uitgespeeld wordt om het verblijf van de dichter te Maerlant bij Den Briel te bewijzen is: Vanellus, dats die vaneel;
Een vogel wel bekent een deel;
Een kivit heetet in Oosterlant.
Van Mierlo schrijft: ook dit is wel een herinnering aan zijn verblijf te Maerlant, en H.C. Peeters: ‘Het is inderdaad niet onmogelijk dat de dichter Duitsland bedoelde, maar het kan best, en het is waarschijn- | ||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||
lijk, dat hij dacht aan de polder Oosterland op Oost-Voorne waar hij lange tijd had vertoefd. Schrijvend voor een inwoner van Cats op Beveland kan hij misschien ook het op een boogscheut afstand gelegen Oosterland op Wolfaertsdijk voor ogen hebben gehad’Ga naar voetnoot32). In de Handelingen XV der Kon. Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis werd afdoende bewezen dat de dichter door Oostland of Oosterland geen polder in Zeeland doch wel Duitsland heeft bedoeld. Dr. Peeters verzwijgt dat het Middelnederlands Woordenboek het hiermede roerend eens is en heeft van gans het betoog slechts het Middelnederlands lied: Naar Oostland willen wij varen onthouden. Wat hadden de lezers van ‘Der Naturen Bloeme’, die voor het grootste deel in Vlaanderen te zoeken waren, aan het vermelden van een verafgelegen polder in Zeeland? Kenden zij er het bestaan van? En is Dr. Peeters er wel zeker van dat Oosterland op Wolfaertsdijk in de dertiende eeuw reeds bestond? Het is thans b.v. uitgemaakt dat er in 1260 nog geen sprake was van een Oosterland op Duiveland. In de ‘Zierikseesche Nieuwsbode’ van 30 juli 1965 verscheen een artikel waarvan de korte inhoud was: ‘Van verstrekkende betekenis voor Oosterland en van 's Heer Jansland en middenomgeving, was vroeger het riviertje de Mairvliet, dat zijn weg zocht door een gedeelte van 's Heer Jansland en midden door het dorp Oosterland, om zich vervolgens een weg te banen naar het gehucht Viane. Reeds vóór de bedijking in 1353-1354 was dit water al zichtbaar in de uitgestrekte schorren of gorzen waaruit het nieuwe land, Oosternieuwland (het latere Oosterland) zou ontstaan’. Er is niet slechts het lied ‘Naar Oostland willen wij varen’. Houdt men er rekening mede van wat aan de bron lag van dit lied? Er was ten tijde van Jacob van Maerlant een ware exodus van Vlamingen uit de polderstreek naar Oosterland. Ze duurde tot de jaren 1300 en had als oorzaak de verschrikkelijke transgressie tussen 1134 en 1167. Uit een causerie gehouden op 10 juli 1963 voor de Radio Volks Universiteit (R.V.U.) door Jan van Hinte, noteren wij het volgende: Op de in- | ||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||
woners der toen nog weinige steden na, waarvan de bewoners de grond in hun stad regelmatig ophoogden tegen het stijgende zeewater, zijn in het midden der 12de eeuw ongeveer alle mensen van hier moeten evacueren omdat bij vloed lange jaren achtereen heel West Zeeuws-Vlaanderen onder water stond. Alleen de zandrug Sint-Kruis, Aardenburg-Heile bleef toen gespaard en een strook zandgrond langs de huidige belgisch-nederlandse grens. In de 12de eeuw zijn hier, uit het toen dichtbevolkte land (dichter dan nu), de boeren en dijkwerkers weggetrokken naar het Oosten. De geestelijkheid nam werkzaam aandeel aan dit kolonizeren. De goed met het boerenbedrijf vertrouwde Cisterciënser monniken gaven meestal tezamen met de Vlaamse boeren leiding bij het stichten van tienduizenden boerderijen in Oostland, tussen 1150-1300. De spreker sprak hier over West-Zeeuws-Vlaanderen. Hij had hetzelfde kunnen zeggen over gans de streek ten noorden en ten noordoosten van Brugge, die eveneens met de zogezegde transgressie onder water kwam en waar dezelfde exodus plaats had. Toen de dichter te Damme schreef over Oosterland dan hebben zijn lezers daardoor dit land begrepen, waarheen zovelen van hun voorvaderen hadden moeten uitwijken. | ||||||||||||
Koster van Merlant?Dr. Peeters denkt een nieuw argument bij Lodewijk van Velthem te hebben gevonden om het kosterschap van Jacob van Maerlant te bewijzen. Hij schrijft: Waar Jacob van Maerlant dadelijk na de vermelding van zijn opdracht van de Merlijn aan de heer van Voorne zichzelf voorstelt als Jacob de coster van Merlant
zegt Lodewijk van Velthem eveneens na de opdracht aan de heer van Voorne: ...ic hope noch sonder waen
Dat ic sijn pape sal wesen hierna.
| ||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||
Dr Peeters is hier blijkbaar in tegenspraak met zich zelf. Enkele bladzijden boven beweerde hij tot tweemaal toe dat Jacob zich niet richtte tot de Heer van Voorne toen hij zich voorstelde als Jacob de coster van Merlant, maar dat die woorden waren gericht tot zijn lezerspubliekGa naar voetnoot33). Het is duidelijk dat Lodewijk van Velthem in de voortzetting van de Spieghel Historiael de inleiding van Jacobs Merlijn heeft nagebootst. Het zal niemand verwonderen dat Van Velthem enkele verzen van Jacob van Maerlant heeft omgewerkt. Hij ontleende graag aan anderen en schreef graag af. Dit spaarde hem last en inspanning. Hij hinkt dan ook Jacob achterna en valt uit in Dietsce woerd tegen de benyders, die het de dichters zo moeilijk plegen te maken. Daaruit volgt echter niet dat Van Velthem in het woord de coster een ambtaanduiding heeft gelezen. Dat is wat teveel gevraagd. Ook als de dichter De Coster heette, dan zou Van Velthem dit hebben geweten en niet hebben nagelaten te schrijven dat hij verlangde de kapelaan van de Heer van Voorne te worden. Er is slechts parallelisme als men veronderstelt dat Jacob koster was te Merlant...quod est demonstrandum. En zelfs dan nog is er geen parallelisme. Dit loopt immers volkomen mank, want Jacob schrijft niet dat hij koster was van de Heer van Voorne, doch hij schrijft: Jacob de coster van Merlant. Als de woorden de coster geen toenaam, doch een kostersambt aanduiden, dan zou dit hebben betekend dat hij koster was van de Sint-Pieterskapel te Merlant. Van Velthem zou dan hebben geschreven dat hij begeerde kapelaan te worden van de Heer van Voorne, zoals Jacob koster was van de Sint-Pieterskapel van Merlant. Dr. Peeters heeft de breuk in het parallelisme ingezien en werd dan ook genoodzaakt te schrijven dat Jacob van Maerlant koster was van de Heer van Voorne. Maar juist dát schrijft de dichter niet; hij noemt zich: Jacob de coster van Merlant. Dr. Peeters heeft ook op dit bezwaar een antwoord gevonden: Merlant was de hofkapel van de burggraaf. De dichter zou dan koster zijn geweest van de burggraaf Heer | ||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||
van Voorne? Waar heeft men ooit in de oude oorkonden een koster van een burggraaf ontmoet? Jacob van Maerlant zou een uitzondering zijn geweest? Wat een zonderlinge kosterGa naar voetnoot34)! En de Sint-Pieterskapel van Merlant zou de hofkapel zijn geweest van de burggraaf? Zo iets is niet denkbaar. De hofkapel van een burggraaf kreeg nooit de naam van een reeds bestaande agglomeratie, van een dorp of een stad. De hofkapel van de burggraaf zou Merlant hebben geheten? Een hofkapel van een burggraaf kreeg altijd de naam van de heilige aan wie ze werd toegewijd. De kapel van de burggraaf van Brugge b.v. werd in de dertiende eeuw nooit de kapel van Brugge genoemd, doch de ‘capella Beate Marie’ - de kapel van O.L. Vrouw. Zo wel te Brugge als elders. Indien de Sint-Pieterskapel van Merlant de hofkapel van de burggraaf was, dan had men ze ‘capella Sancti Petri’ genoemd. Jacob noemt zich echter niet de koster van de kapel van Sint-Pieter. maar de coster van Merlant. Wat meer is: het is zelfs niet denkbaar dat de Sint-Pieterskapel een hofkapel zou zijn geweest, omdat die kapel de H. Petrus als titelheilige had. De adel in het bisdom Utrecht wijdde bij voorkeur hun slotkapellen en eigen kerken aan de H. Pancratius of aan de H. Katharina toeGa naar voetnoot35). De heren van Voorne bleven hierin niet ten achter. Hun slotkapel te Oostvoorne was aan de H. Pancratius toegewijd, en de kerk van Den Briel aan de H. Katharina. In 1199 kreeg Hugo van Voorne enige landen in Poortvliet, waarop hij een kasteel bouwde. Het is waarschijnlijk dat de kerk van Poortvliet uit de hofkapel is gegroeid en de titelheilige van de kapel heeft overgenomen. Die parochiekerk was, zoals blijkt uit een akte van 2 december 1493, aan de H. Pancratius toegewijd. Het is bovendien niet aan te nemen dat de Heer van Voorne een castrum of slot met een hofkapel te Merlant bezat. Werd er ooit in de Voornse archieven iets gevonden dat op het bestaan ervan zou wijzen? | ||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||
De heeren van Voorne hebben in de dertiende eeuw veel oorkonden uitgevaardigd, en in de meeste gevallen in een of ander van hun Herenhoven. De volgende oorkonden uit de dertiende eeuw kunnen voor het opzoeken van die Herenhoven in aanmerking komen:
| ||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||
Zie voor de oorkonden: K. van Alkemade, ‘Beschrijving van de stad Briele en den lande van Voorn’, Rotterdam, 1729, II, blz. 5 en M.L. Ph.C. van den Bergh: Oorkonden van Holland en Zeeland, nrs. 39 en 72. De oorkonden 1-2-3- en 11, die daar niet worden vermeld, bevinden zich in het archief van het Groot-Seminarie te Brugge, Fonds van de Duinenabdij. De oorkonde 11 werd nooit uitgegeven. Er zijn wellicht nog elders oorkonden te vinden, doch de lijst volstaat reeds. Uit deze oorkonden kan men niet besluiten dat de Heer van Voorne op al de vermelde plaatsen van uitgifte een slot bezat. Hij zal en kan op een of ander plaats, waar hij er geen had, bij een bezoek aan die plaats een oorkonde hebben uitgevaardigd. Het is geweten dat hij een slot bezat te Oostvoorne (dorp), te Westvoorne (Ouddorp) en een Heerenhof in Den Briel. Het is opvallend dat geen enkel oorkonde te Merlant werd uitgevaardigd. Het is hachelijk voor de hypothese: Merlant, slotkapel en burcht van de Heer van Voorne, dat Hendrik van Voorne in 1257 een oorkonde uitgaf in den Briele. Waarom niet te Merlant, als zijn Heerenhof dáár stond? Het is toch al te duidelijk dat hij geen twee burchten met hofkapel bezat in het complex Den Briel-Merlant. Waarom werd de oorkonde uitgegeven in Den Briel? Omdat zijn Heerenhof dáár stond en niet te Merlant. Niet alleen de ontstentenis | ||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||
van een oorkonde te Merlant uitgegeven, doch ook het feit dat er wel een werd uitgevaardigd in Den Briel, doet het vermoeden oprijzen dat, ten tijde van Jacob van Maerlant, de Heer van Voorne dáár zijn Heerenhof met hofkapel had. Dit vermoeden wordt nog sterker als men bedenkt dat de kerk van Den Briel aan de H. Katharina was toegewijd, en dat de adel in het bisdom Utrecht, zoals boven gezegd, graag de kerken die hij stichtte, of de slotkapel, aan die heilige toewijdde. Wij geloven dan ook niet dat de hypothese van Dr. Peters: Jacob, koster van de Heer van Voorne in de slotkapel Merlant, te verdedigen is. Ze is al te gewaagd. Wij geven graag toe dat L. Delfos en H. Peeters verdienstelijk werk hebben verricht door het publiceren van hun nieuwe inzichten in de Van Maerlantproblematiek. De bezwaren die zij hebben ingebracht tegen de voorstelling: Jacob van Maerlant heette De Coster en was geboren te Houtave in het Maerlant, hebben ons genoodzaakt het probleem nog meer uit te diepen, enkele gegevens te herzien en de hypothse: Jacob heette De Coster, nog steviger op te bouwen.
Sijsele J. Noterdaeme Zieriksee H.P. Schaap |
|