Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Perks IrisGa naar voetnoot*In zijn boekje over Perks Iris merkt Stuiveling op, dat zich bij dit gedicht juist het omgekeerde voordoet van wat met de Mathilde het geval is. Terwijl wij de externe geschiedenis van deze cyclus vrij goed kennen, weten we van de interne slechts weinig af; hoe bijv. de oudste versie tot stand kwam, bleef ons onbekend. Daartegenover kunnen wij de wording van Iris uit niet minder dan vijf handschriften en een tweetal drukproeven bestuderen, maar blijft de externe geschiedenis van de tekst een vrijwel gesloten boek; er is geen enkel document bewaard dat enig licht zou kunnen werpen op de omstandigheden waarop Iris betrekking heeft. We komen wat dat betreft niet verder dan veronderstellingen en waarschijnlijkheden, zoals Stuiveling opmerktGa naar voetnoot1). Wat de datering van het gedicht aangaat, valt dit nog wel mee. Het staat immers vast, dat Iris geschreven werd tussen einde april en midden juli 1881. Maar zelfs als men de datering tot op weken nauwkeurig berekend wil hebben, kunnen we nog wel vooruit. Er is namelijk geen reden, ook voor Stuiveling niet, de juistheid van de door Willem Kloos opgegeven ontstaanstijd: juni 1881, in twijfel te trekkenGa naar voetnoot2). Wat de bron betreft is de onzekerheid veel groter. Stuiveling acht het onwaarschijnlijk dat een eerste kennismaking met de mythe van Iris en Zephyros ‘hetzij in het Grieks bij Alkaios of Nonnes, hetzij in de een of andere vertaling, bewerking of samenvatting’ Perk in 1881 tot zijn gedicht geïnspireerd zou hebben. Hij vermoedt dat Perk het verhaal reeds kende uit de klassieke colleges die hij in het universitaire studiejaar 1880-1881 bezocht, mogelijk zelfs al uit de lessen | |
[pagina 38]
| |
van dr. D.E.W. Wolff één jaar eerderGa naar voetnoot3). Maar kan hij het verhaal ook niet via Kloos hebben leren kennen? Toen Donkersloot bij de voorbereiding van zijn proefschrift bij Kloos naar de bron van Iris informeerde, antwoordde deze dat Perk de mythe vermoedelijk gekend heeft uit Prellers Griechische MythologieGa naar voetnoot4). Men vindt daar het volgende uitsluitend aan Iris gewijde paragraafje. ‘Der Regenbogen, das schöne Symbol des Verkehrs zwischen Himmel und Erde, in welchem Sinne er nicht allein der Genesis in der Geschichte der Noachische Fluth, sondern auch den indischen Veden und zwar diesen unter einem dem griechischen verwandten Namen bekannt ist. Bei Hesiod th. 266 ist sie Tochter des Thaumas und der Okeanine Elektra, eine Schwester der Harpyien. Gewöhnlich erscheint sie als Götterbotin und dringt als solche von einem Ende der Welt zum andern, selbst bis zur Styx und bis in die Tiefe des Meeres. Vorzüglich wird sie vom Zeus und von der Hera gesendet, doch bisweilen auch von anderen Göttern, auch ist sie nicht blos Botin, sondern auch Führerin und Beratherin. Immer ist sie windesschnell (ποδήνεμος, πὸδας ὼϰέα, ἀελλòπος) und sie fährt daher wie Schneegestöber und Schlossen im Sturme des Boreas. Dazu hat sie goldne Flügel oder rothschimmernde und ist voll Thau, worin die Sonne mit tausend Farben spielt, wie spätere Dichter das Bild weiter ausführen. Ja man hielt sie wegen dieser bunten Pracht ihrer Farben für verliebter Natur, daher Alkaeos gedichtet hatte dass Eros ihr und des Zephyros Sohn sei. Natürlich steht sie als Götterbotin dem Hermes besonders nahe, ja sie ist als solche der weibliche Hermes, daher sie auch dessen Stab führt. Merkwürdig ist dass sie in der Ilias oft, in der Odyssee gar nicht erwähnt wird, wohl aber Hermes, woraus alte Erklärer mit falscher Etymologie gefolgert haben dass dieser ein Bote des Friedens, Iris des Streites (ἔρις) sei. Vielmehr ist letztere mit der Zeit immer mehr zur Dienerin der Hera und blos dieser geworden. Im Bilde ist sie der Nike ähnlich und oft schwer von ihr zu unterscheiden’Ga naar voetnoot5). Als | |
[pagina 39]
| |
student in de klassieke letteren was Kloos uiteraard met Prellers werk bekend, hij vermeldde het ook in zijn bespreking van Lina Schneiders Frauengestalten der griechischen Sage und Dichtung van februari 1880. Het is dan ook best mogelijk dat Perk in de periode van zijn vriendschappelijke omgang met Kloos (sinds mei 1880) Prellers handboek der Griekse mythologie in handen kreeg en vandaar de weg vond naar Alkaios, de zanger van Lesbos, naar wie Preller verwijstGa naar voetnoot6). De kwestie is overigens vrij onbelangrijk, zoals met dit soort literairhistorische vraagstukken doorgaans het geval is. Iris krijgt bovendien aan het slot zo duidelijk het karakter van ‘een subjectieve, schokkend openhartige lyrische belijdenis’Ga naar voetnoot7), dat men zich vóór alles afvraagt op welke situatie, op welke ervaringen en omstandigheden in de voorzomer van 1881 de dichter de mythe van Iris en Zephyros toepaste of toepasbaar maakte. Veel belangrijker en zeker veel interessanter dan de vraag naar de bron van Iris is de kwestie van de toepasbaarheid van het gedicht. | |
IIVoor zijn antwoord op deze vraag gaat Stuiveling er vanuit, dat gelet op de ontstaanstijd van Iris (tussen eind april en midden juli 1881) als diepere oorzaak en aanleiding alleen een gesprek, een brief, een feit betreffende Joanna C. Blancke in aanmerking kan komen. Hij voegt hier echter onmiddellijk aan toe, dat er uit deze periode geen enkele aanwijzing is om het gedicht vóór zijn voltooiing met deze jonge vrouw in verband te brengen en na zijn voltooiing aanvankelijk al evenmin. Toen Perk het naar de Gids-redactie zond, was het nog niet van een opdracht voorzien en al acht Stuiveling het niet uitgesloten, dat Perk Joanna pas om toestemming voor een opdracht wilde vragen nadat hij zekerheid verkregen had, dat het gedicht geplaatst zou worden, | |
[pagina 40]
| |
toch lag, naar hij meent, een opdracht aan haar toen ‘naar alle waarschijnlijkheid niet in de bedoeling’Ga naar voetnoot8). Vermoedelijk heeft Perk haar pas om toestemming gevraagd toen Van der Kulk hem op 20 augustus bericht had, het gedicht spoedig in De Tijdspiegel te zullen plaatsen. Deze gang van zaken duidt niet bepaald op een innig verband tussen Iris en Joanna. Daar komt nog bij, dat Kloos zeer nadrukkelijk ontkend heeft, dat het gedicht ook maar iets met haar te maken zou hebben, terwijl hij bovendien zeer duidelijk suggereerde dat het alles te maken had met hém. Op 25 februari 1882 schreef hij Vosmaer: ‘“Iris” zooals ieder reeds uit den inhoud kan opmaken, maar zooals ik stellig weet, heeft hoegenaamd niets met Johanna te maken. Er ligt een tragoedie achter Iris, die volspeeld was, toen hij Johanna nauwelijks had leeren kennen, en die 't voor mij te pijnlijk is om weer op te rakelen. Het heeft lang geduurd, eer hij zijn aandoeningen tot kunst kon verheffen, en Johanna was de toevlucht, de haven, waar hij rust voor zijn lijden hoopte te zullen vinden. De opdracht is ook een nagedachte, daar het handschrift van den Tydspiegel, volgens welk Iris gedrukt is, ze nog niet heeft. Eerst bij de correctie is ze er aan toegevoegd’Ga naar voetnoot9). Stuiveling merkt hierbij op, dat de laatste twee zinnen als argument niet houdbaar zijn. Al voegde Perk, bedoelt hij, de opdracht pas later toe (bij de correctie en korte tijd daarvóór al bij de vervaardiging van het voor Joanna bestemde afschrift), hij kan al lang het voornemen hebben gehad het gedicht aan haar op te dragen. Stuiveling merkt bovendien op, dat we bij de beoordeling van Kloos' bewering niet mogen vergeten dat Iris geschreven werd na de breuk met Kloos (april 1881), zodat deze niets uit directe ervaring kon weten. Toch brengt deze duidelijk uitgesproken reserve hem er niet toe, Kloos' bewering zonder meer als onbetrouwbaar naast zich neer te leggen. Toen hij zijn brief aan Vosmaer schreef, was Kloos immers nog niet aan zijn ‘Mythisierung’ begonnen en afgezien van Perk zélf waren allen die hem controleren konden nog in levenGa naar voetnoot10). Het is volgens | |
[pagina 41]
| |
Stuiveling dan ook zeker niet uitgesloten dat Kloos en Joanna Blancke beiden hun aandeel hebben gehad in de melancholie waarvan Perks gedicht vervuld is: ‘dat de hier verzinnebeelde absolute eenzaamheid Perk bewust is geworden na een dubbele ervaring: de zelf gewilde, maar daarom niet minder pijnlijke breuk met Kloos, waardoor déze en ook hijzelf vereenzaamd raakten; en de niet gewilde, daardoor nog pijnlijker verwijdering van Joanna, die zonder dat Jacques het wist al niet meer vrij was, hem omstreeks Pinksteren eigenhandig mededeling deed van haar verloving, en toen zij deze een week later verbrak, nóg onbereikbaar voor hem bleef. De brief aan Vosmaer van 13 augustus 1881 is dienaangaande duidelijk genoeg. Door zulke ervaringen moet de eenzaamheid Perk zijn voorgekomen als het menselijk noodlot bij uitstek, zijn eigen eenzaamheid en die van anderen, van álle anderen misschien’Ga naar voetnoot11). De brief van Kloos aan Vosmaer van 25 februari 1882 is overigens niet het enige document dat in dit verband onze aandacht verdient. Ook in zijn inleiding tot de Gedichten van Jacques Perk van datzelfde jaar schreef hij over de persoonlijke achtergrond van Iris. ‘Jacques Perk had geleden, wat hij zong, en er lacht door de Mathilde eene idylle uit het leven, zooals er van achter Iris de tragoedie van een menschenhart wenkt. De idylle verruischte in eene elegie, die dan in de breedere tonen van den hymnus overging, en de tragoedie treurde in 's dichters ziel, totdat de dood haar, voor zijn deel ten minste, ter ruste voerde. Maar mededeelingen te doen over beider oorsprong en verloop, is noodig noch wenschelijk. Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zoo innig tezamensmelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. En de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbijgleden, was slechts het effen weefsel, waarin de dichter met gouden draden zijn droombeelden en bepeinzingen werkte’Ga naar voetnoot12). Welke tragedie er volgens Kloos van achter Iris wenkt, daaraan laat zijn brief aan Vosmaer van 25 februari 1882 geen twijfel bestaan. Hij | |
[pagina 42]
| |
bedoelde de tragedie van de vriendschap waaraan Perk in april 1881 een einde had gemaakt. Over de dramatische gevolgen daarvan schreef hij Vosmaer al in een brief van 25 november 1881, drie weken dus na Perks dood. ‘Ik ben tegenwoordig rampzalig te moede, en eigenlijk al het geheele jaar, sinds Jacques en ik zich van elkander wendden. Hem heeft het ook geen goed gedaan: ik heb onder zijn papieren v.d. allerlaatsten tijd, een briefbegin gevonden aan my, aldus: “Neen, ik houd het niet langer uit. Ik moet met je spreken, ik moet je schrijven, of ik word gek. Al te lang...”. Toen kwam zijn trots weer boven, en hij ging niet verder’Ga naar voetnoot13). Wanneer wij mogen aannemen dat dit alles op waarheid berust, dan bewijst dit briefbegin dat de breuk met Kloos ook Perks gemoedsleven zeer diep bewogen heeft, dan is het inderdaad heel goed denkbaar dat het ontstaan van Iris in de voorzomer van 1881 daarmee verband houdt. Ook Van Eeten, die deze passage citeerde in zijn Charaxes aan Rhodopis of Kloos aan Perk? acht het niet onmogelijk dat Iris mee onder indruk van de breuk met Kloos geschreven werd. Veel verder wil hij niet gaan gezien de consequente onverzoenlijkheid waarvan Perks houding tegenover zijn vroegere vriend tijdens zijn laatste ziekte getuigdeGa naar voetnoot14). Maar trekken we deze houding niet al te zeer in het vlak van het vijandige wanneer we haar als onverzoenlijk karakteriseren? Perks consequent afwijzende houding kan zeer wel zijn samengegaan met een gevoel van vriendschap, van liefde zelfs voor de dichter wiens gevoelens jegens hem hij niet beantwoorden kon zoals deze verlangde. Kort voordat hij zijn vriendschappelijke omgang met Kloos verbrak, schreef hij nog aan Vosmaer: ‘Hij is mijn vriend en ik houd veel van hem’Ga naar voetnoot15). | |
IIIWanneer we voor een antwoord op de vraag of Iris op Perks verhouding tot Kloos betrekking heeft, door gebrek aan afdoende docu- | |
[pagina 43]
| |
menten niet verder komen dan veronderstellingen en waarschijnlijkheden, is de zaak daarmee nog niet afgedaan. We zullen ook het gedicht moeten ondervragen. We zullen moeten nagaan of de tekst ons misschien zekerheid verschaffen kan of, als dit niet het geval is, de juistheid van een bepaalde veronderstelling waarschijnlijk maakt én in welke mate. Om dit met enige kans op succes te kunnen doen dienen we ons echter eerst een beeld te vormen van de vriendschap die beide dichters verbond. Ik ga daarvoor in dit verband nu eens uit van de betekenis die Shelley voor Perk als dichter van Iris heeft gehad. Zij is onverbrekelijk verbonden met de betekenis die Kloos, deze grote Shelleyaan, zoals Vosmaer hem eens noemdeGa naar voetnoot16), voor Perks dichterlijke ontwikkeling op het laatst van diens korte leven gehad heeft. | |
IVOp zoek naar de bron van Iris vroeg Stuiveling zich o.a. af, of Perk zijn gedicht misschien schreef na en door de kennismaking met Shelleys gedicht The Cloud. Hij verwierp echter deze mogelijkheid, en terecht, dunkt me. Perk las dit gedicht immers zeker niet voor het eerst in de voorzomer van 1881. Hij had Kloos waarschijnlijk al in 1880 een complete Shelley cadeau gedaan, bezat het werk van de Engelse dichter in meer dan één editie en kende The Cloud zo goed als zeker reeds lang uit een of andere bloemlezingGa naar voetnoot17). Het was tenslotte wat Gossaert een echt ‘paradegedicht’ genoemd zou hebben. ‘The Cloud’, schreef John Todhunter in 1880, ‘is just the kind of poem to be popular in a Golden Treasury, where readers might get it by heart and fancy they knew Shelley’Ga naar voetnoot18). Stuiveling meent nu dat Shelleys gedicht, evenals de poëzie van Keats en Wordsworth, voor Perk niet meer dan ‘bezonken herinnering’ is geweest, ‘geen acute aanleiding; schatkamer, geen vondst’Ga naar voetnoot19). Met respect voor deze fraaie formulering vraag ik me af, of daarmee aan de betekenis van Shelleys gedicht voor Perk niet tekort wordt gedaan. | |
[pagina 44]
| |
Als Perk zijn Iris niet onder de indruk van zijn kennismaking met The Cloud geschreven heeft (en dat is wel zo goed als zeker het geval geweest), dan stelt dit juist de betekenis die het gedicht voor hem heeft gehad, wel bijzonder duidelijk in het licht. Hij greep er anders gezegd al dan niet uit zijn herinnering welbewust op terug. Hij liet er zich niet alleen in metrisch opzicht door inspireren, maar ontleende er ook het rijmschema aan met het in de oneven verzen optredend binnenrijm. Het inspireerde hem daarenboven herhaaldelijk bij de keuze van woord en beeld. Ik breng wat dit laatste betreft slechts het een en ander in herinnering. Iris' zelfvoorstelling in de befaamde aanhef van het gedicht werd Perk ingegeven door de zelfpresentatie van de wolk bij Shelley: ‘I am the daughter of Earth and Water, And the nursling of the Sky’Ga naar voetnoot20). Van Shelley afkomstig is het beeld van de ‘diepte omhoog’ uit de aanhef van het tweede deel: Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden.
Perk zelf herinnerde aan ‘the depth of heaven’, toen hij de verwante voorstelling van de hemel als een ‘rondende afgrond’ in het sonnet Hemelvaart tegenover Vosmaer verdedigdeGa naar voetnoot21). Voor Kloos stond het vast, dat het beeld van de ‘diepte omhoog’ aan The Cloud werd ontleend: And when Sunset may breathe, from the lit sea beneath,
Its ardours of rest and of love,
And the crimson pall of eve may fall
From the depth of Heaven above.Ga naar voetnoot22)
Als Iris sprekend over Zefier, die zij liefheeft, zegt: wij willen gestaâg
| |
[pagina 45]
| |
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven,
dan herinnert dit althans gedeeltelijk aan wat de wolk zegt: I change, but I cannot die.
Het vers: Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
doet even denken aan de aanhef van Shelleys gedicht: I bring fresh showers for the thirsting flowers,
het ‘donzige wolkengewemel’ herinnert even aan de ‘fleece-like floor’, de wolkenlaag die wel een schapenvacht lijkt, zoals het ‘zwermen’ van de sterren doet denken aan het snelle draaien en vluchten van de sterren bij Shelley: ‘like a swarm of golden bees’. Het beeld van de maan zich koesterend in de zilveren lach des hemels lijkt op Shelleys voorstelling van de wolk in het tweede deel van zijn gedicht: And I all the while bask in Heaven's blue smile.
En dan de iris zelf, de ‘boog van tintlende kleuren’, the million-coloured bow,
zoals Shelley zegt, een boog van duizende kleuren,
zoals Perk oorspronkelijk schreef. Van bijzonder belang voor hem was ook de beschrijving van de liefde van de ‘pilot’, de geleigeest van de wolk voor de genii op aarde. Het zou ook vreemd zijn als we in een zo sterk erotisch gedicht als Iris daarvan niets zouden terugvinden. Het is de enige enigszins uitvoerige erotische passage uit Shelleys gedicht. Sublime on the towers of my skiey bowers,
Lightning my pilot sits;
In a cavern under is fettered the thunder,
It struggles and howls at fits;
Over earth and ocean, with gentle motion,
This pilot is guiding me,
Lured by the love of the genii that move
In the depths of the purple sea;
| |
[pagina 46]
| |
Over the rills, and the crags, and the hills,
Over the lakes and the plains,
Wherever he dream, under the mountain or stream,
The Spirit he loves remains;
And I all the while bask in Heaven's blue smile,
Whilst he is dissolving in rains.
De lichtende pilot hoog in de lucht, wiens liefde uitgaat naar de genii die bewegen in de diepten van de zee. Iris die zich vanuit de hoge hemel ten kus vooroverbuigt naar Zefier, die lachend vóór haar opdoemt uit de golven van de zee. De overeenkomst is onmiskenbaar en dat te meer, omdat binnen het kader van de erotische voorstelling zowel bij Perk als Shelley ook de motieven van zon en regen verschijnen. Er is bij alle overeenkomst zelden of nooit van volledige overeenstemming sprake. Van Hall noemde Iris een poging van de dichter om in de vorm van The Cloud ‘en parafraseerende op enkele motieven uit deze fraaie compositie, een eigen gedicht te leveren’Ga naar voetnoot23). Hij had in plaats van parafraseren beter van variëren kunnen spreken. Perks fantasie ging duidelijk haar eigen gang. Toch werd zij anderzijds wel zo sterk door de verbeeldingswereld van The Cloud geïmpressioneerd, dat wij Iris een Shelleyaans gedicht mogen noemen. Wij mogen dat te meer omdat het ons behalve aan The Cloud aan allerlei andere gedichten uit Shelleys poëzie herinnert. Ik geef ook daarvan enkele voorbeelden zonder daarmee overigens maar in het minst te pretenderen evenzovele invloeden aan te wijzen. Ik herinnerde al bij de verzen: Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed
aan de aanhef van The Cloud (I bring fresh showers for the thirsting flowers), maar veel treffender is de overeenkomst met het beeld van de verdorde, dorstige bloem uit The magnetic Lady to her patient: | |
[pagina 47]
| |
'Like a cloud big with a May shower,
My soul weeps healing rain
On thee, thou withered flower!
of met dat uit Music, waar de dichter zichzelf voorstelt als een bloem smachtend naar de regen van de muziek: My heart in its thirst is a dying flower.
Het beeld van de hemel als een ‘diepte omhoog’ komt behalve in The Cloud ook in de Ode to Liberty voor: The Sun and the serenest Moon sprang forth:
The burning stars of the abyss were hurled
Into the depths of Heaven,
het verwante beeld van de hemel als een abyssus, door Perk oorspronkelijk in Hemelvaart toegepast, verschijnt in Shelleys poëzie herhaaldelijk, in The Woodman and the Nightingale bijv.: the abyss
Of heaven with all its planets,
in Prometheus Unbound, acte 3: Soon as the sound had ceased whose thunder filled
The abysses of the sky and the wide earth,
in Prometheus Unbound, acte 4: Filling the abyss with sun-like lightenings.
Het motief van het niet kunnen sterven herinnert niet slechts aan het I change, but I cannot die
uit The Cloud, maar ook aan Epipsychidion, waar Shelley sprekend van de geliefde zegt: a mortel shape indued
With love and life and light and deity,
And motion which may change but cannot die.
We vinden het motief van het niet kunnen minnen terug in de karakteristiek van de eenzame als that poor wretch who cannot, cannot love
| |
[pagina 48]
| |
uit Shelleys jeugdgedicht The Solitary. Ook bij Perk is de eenzaamheid een moment van essentiële betekenis en oorspronkelijk sprak ook Iris niet van kussen, maar van minnen: Maar wij kunnen nòch minnen nòch sterven.
Men ontwaart verder in Perks Iris hier en daar iets van het gouden zilver- en parelkleurige van de natuur in Shelleys poëzie. Iris' gewaad ‘doorweven met parels die beven’ herinnert aan de (white) robe, woof of ethereal pearl,
waarin het gevleugeld kind uit Prometheus Unbound gekleed gaat. De maan baadt zich koesterend in de zilveren lach van de hemel en als Iris op haar mooist is, verschijnt zij in het goud, zoals de dageraad en de dauw, de lucht, de regen en de wolken in Shelleys poëzie zo vaak in het goud verschijnen: a golden dawn, golden dew, aerial gold, golden clouds, enz. ‘De goudene Iris lacht!’...
roepen de stervelingen als zij haar ontwaren.
Perk kende de Iris-figuur uit de wereld der Griekse mythologie, maar zij verschijnt in zijn gedicht dadelijk als een gepersonifiëerd natuurverschijnsel, dat ons dadelijk ook herinnert aan Shelleys verbeelding van de wolk en de ‘million-coloured bow’ die daarbij aan de hemel verschijnt. Het natuurverschijnsel van de regenboog is in Shelleys poëzie om zo te zeggen niet van de lucht. I feed the clouds, the rainbows and the flowers
With their aethereal colours,
zingt Apollo in de hymne die Shelley hem wijdde. A rainbow's arch stood on the sea,
Which rocked beneath, immovably,
zingt het koor der Spirits in Prometheus Unbound. Evenals in The Cloud fungeert de iris als een triomfboog in The Triumph of Life: A moving arch of victory, the vermilion
And green and azure plumes of Iris had,
Built high over her wind-winged pavilion.
| |
[pagina 49]
| |
‘What news abroad? how looks the world this morning?’, vraagt de koningin aan Archy, de hofnar, in Charles the first. ‘Gloriously as a grave covered with virgin flowers’, antwoordt hij dan, There's a rainbow in the sky.
Het is het begin van een hele regenboogpassage. Om het irismotief in Shelleys poëzie tenvolle recht te doen zou men ook de vele met rainbow gevormde samenstellingen (rainbow-clouds, rainbow-pinions, rainbow-locks, enz.) en het zeer frequente epitheton rainbow-winged (insects rainbow-winged, rainbow-winged showers, enz.) in zijn beschouwing moeten betrekken. Ik laat dat nu achterwege om er nog even op te wijzen dat we bij Shelley, die in zijn poëzie een herleving van de Griekse schoonheid beproefde, zoals Verwey eens zei, de iris ook als een mythologische figuur aantreffen: And still before me on the dusky grass,
Iris her many-coloured scarf had drawn
till like a willow
Her fair hair swept the bosom of the streamGa naar voetnoot24).
In de mythische natuurwereld van Shelleys poëzie verschijnt verder meer dan eens Iris' partner Zefier. In To Sophia: thoughts of tender gladness
Which, like zephyrs on the billow,
Make thy gentle soul their pillow,
in The Solitary: Dar'st thou amid the varied multitude
To live alone, an isolated thing?
To see the busy beings round thee spring,
And care for none; in thy calme solitude,
A flower that scarce breathes in the desert rude
To Zephyr's passing wing?
| |
[pagina 50]
| |
in het fragment gebleven Zephyrus the awakener: Come, thou awakener of the spirit's ocean,
Zephyr, whom to thy cloud or cave
No thought can trace! speed with thy gentle motion!
in Epipsychidion: Veil after veil, each hiding some delight,
Which Sun or Moon or zephyr draw aside,
wat misschien even herinnert aan: 't nevelgordijn -
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
Men zou over het lokkig hoofd van Perks Zefier heen nog kunnen wijzen naar ‘the locks of the approaching storm’ uit de beroemde Ode to the Westwind, maar men moet tenslotte ergens stoppen. Uit wat ik citeerde is intussen wel duidelijk gebleken hoe verwant niet alleen, maar ook hoe vertrouwd met Shelley Perk was toen hij zijn Iris dichtte. Het is in de sfeer van Shelleys poëzie als gedrenkt, het heeft er al de glamour van. | |
V‘Weemoed, vreugde, daartoe is alles te reduceeren. Dat regelt ook de voetmaat der gedichten. Vreugde, blijdschap, droefheid, smart...’, schreef Perk in 1878 in een beschouwing over de dichterGa naar voetnoot25). Met deze romantische opvatting van smart en vreugde als de grondtoon van alle poëzie preludeerde hij als het ware op de stemming waarin hij twee jaar later zijn Iris dichten zou. Van een extatische genieting van de schoonheid als in Δεινη Θεος is hier geen sprake. De vreugde is er onafscheidelijk van de smart als het licht van het donker. De stervelingen zouden bij het zien van Iris' droevige gestalte verbleken van schrik, als de zon haar geen pauwepronk geschonken had, zodat zij een vreugde werd voor het oog. Regenvlagen vertolken haar onsterfelijke weedom, haar tranen drenken de smart van de dorstende | |
[pagina 51]
| |
harten der bloemen op aarde, maar als zij lacht, spreidt zij over de vale vallei een gloed van zonnig smaragd. Aan het einde van het gedicht spreekt zij opnieuw níet alleen van eenzaamheid, van leed en tranen, maar van de liefelijkheid ook van haar lach als zij lijdt: Iris staat in het teken van de smart die zich als schoonheid openbaart. ‘Uit leed en eenzaamheid is de Iris geboren’, schreef Donkersloot in zijn proefschrift, ‘maar alleen in schoonheid vertoont zij zich op aarde, en dit is de eenige maar rijke troost van den dichter dat uit zijn smart zelfs schoonheid ontstaat. Aan den leegen hemel van zijn eenzaam hart verwerkt zijn droevig verlangen den regenboog der schoonheid, en wie het op aarde aanschouwen, zeggen: de goudene Iris lacht. Oneindig fijner en dieper dan Δεινη Θεος is Iris een verheerlijking der onsterfelijke schoonheid, en een vergoddelijking der poëzie’Ga naar voetnoot26). Ook in dit opzicht, thematisch dus, doet het gedicht ons aan Shelley denken. Ook voor hem waren smart en genot onafscheidelijk verbonden en was de weemoed zoveel als de grondtoon van alle schoonheid. ‘Our sincerest laughter /With some pain is fraught; / Our sweetest songs are those that / tell of saddest thought’. En ik denk behalve aan deze beroemde verzen uit de Skylark aan deze zeker niet minder beroemd geworden regels uit zijn Defence of Poetry ‘It is difficult to define pleasure in its highest sense; the definition involving a number of apparent paradoxes. For, from an inexplicable defect of harmony in the constitution of human nature, the pain of the inferior is frequently connected with the pleasures of the superior portions of our being. Sorrow, terror, anguish, despair itself, are often the chosen expressions of an approximation to the highest good. Our sympathy in tragic fiction depends on this principle; tragedy delights by affording a shadow of the pleasure which exists in pain. This is the source also of the melancholy which is inseparable from the sweetest melody. The pleasure that is in sorrow is sweeter than the pleasure of pleasure itself’Ga naar voetnoot27). | |
[pagina 52]
| |
Aan deze passage dacht Lodewijk van Deyssel toen hij in zijn inleiding tot Boutens' Verzen op die voor de romanticus zo karakteristieke verbinding van droefenis en vreugde wees, die wij weemoed noemen en op de innige verwantschap van weemoed en poëzie. Ik herinner hieraan, omdat ook Van Deyssel de overeenkomst die er in dit opzicht tussen Shelley en Perk bestaat, niet ontgaan is. ‘Wat is weemoed? Hoe komt het, dat zoo dikwijls weemoed en poëzie ons toeschijnen twee benamingen voor het zelfde te zijn? En dat, wat wij den klank, de melodie van een gedicht noemen, de tot muziek geworden weemoed lijkt te wezen? Is het niet om dat het vermogen onze smart schoon te zien en er van te genieten, een bode is, welke alleen daalt van de hellingen, die tot het boven-menschelijke reiken? Is daarom de regenboog de eerepoort van den weemoed en te gelijk het teeken, dat God de wereld niet zou laten vergaan? Is het om dat onze aardsche oogen de tegenstelling der donkerte behoeven om de heerlijkheden van het licht te proeven? ‘Het genot dat in smart is, is zoeter dan 't genot van genot zelf’, zegt Shelley. ‘Dit is ook de bron van de zwaarmoedigheid die onafscheidelijk van de zoetste melodie is’Ga naar voetnoot28). Ter illustratie van de symbolische betekenis van de regenboog in dit verband verwees hij behalve naar Boutens' regenbooggedicht naar Perks Iris. Het zou onjuist zijn te zeggen dat Perk het thema van zijn Iris, de verbinding van vreugde en smart, van weemoed en schoonheid aan Shelley ontleende. Toen hij in zijn beschouwing over de dichter (1878) in poeticis alles tot een wisseling van vreugde en smart reduceerde, kende hij het werk van de Engelse dichter nog niet. Er was hier kennelijk sprake van een verwantschap, die hem later voor juist dit aspect in Shelleys poëzie ontvankelijk zal hebben gemaakt. Ik weet niet of Perk bij het dichten van zijn Iris ook Shelleys Orfeus voor de geest heeft gespeeld. Orfeus was voor Shelley zoveel als het oerbeeld van de dichter die smart in schoonheid doet verkeren. Zijn lied stijgt ‘from the deep and overflowing spring / Of his eternal ever-moving grief’ toornig ten hemel, ‘a sound of angry song’. Het | |
[pagina 53]
| |
stort neer als een cataract, die een damp van fijne druppels doet opspatten, glinsterend in alle tinten van de regenboog. ‘And as it falls casts up a vaporous spray / Which the sun clothes in hues of Iris light. / Thus the tempestuous torrent of his grief / Is clothed in sweetest sounds and varying words / Of poesy’. Orfeus' ‘eternal evermoving grief’ keert haast woordelijk in Iris' ‘onsterflijken weedom’ terug, de ‘hues of Iris light’ zijn ook in Perks gedicht als een door de zon geschonken kleed en fungeren ook daar als een symbool van de smart die zich in schoonheid vertoont. Het is allesbehalve onwaarschijnlijk dat hier van ontlening sprake is, maar zelfs wanneer dit niet het geval zou zijn, dan nog stelt deze overeenkomst het Shelleyaans karakter van Iris, Perks verwantschap met Shelley helder in het licht. | |
VIZelfs wanneer Iris álles met Joanna en níets met Kloos te maken zou hebben, dan zou het gedicht ons toch, zei ik al, door zijn Shelleyaans karakter naar Kloos verwijzen, naar de betekenis die hij had in de ontwikkeling van Perks dichterschap. Kloos' verering voor Shelly komt behalve in enkele publicaties in deze jaren vooral in zijn correspondentie met Vosmaer duidelijk tot uitdrukking. In augustus 1880 nam Kloos zich voor naar aanleiding van A Study of Shelley van John Todhunter in De Nederlandsche Spectator een artikel over de Engelse dichter te schrijven. Hij vroeg Vosmaer om toezending van Todhunters boek. ‘Het zou, dunkt mij, als grondslag kunnen dienen van een artikel, waarin het boek kan worden aangekondigd, besproken en waar het noodig mocht zijn aangevuld. De aandacht van het publiek zou zoo op de study en daardoor tevens op Shelley in het algemeen gevestigd worden, wat toch het hoofddoel bij zulke niet al te uitgebreide stukken moet wezen. Het aantal kolommen laat ik aan uw oordeel over, maar minder dan 8 in 't geheel zou toch wel niet gaan, of u moest volstrekt geen plaats hebben. Ik tracht dan mijn reeds verzamelde bouwstoffen wat dichter in elkander te persen of ga alleen de voornaamste punten behandelenGa naar voetnoot29). | |
[pagina 54]
| |
Er kwam niets van, Vosmaer kreeg er althans niets van te zien en vroeg daarom Jacques Perk bij Kloos op enige spoed aan te dringen. Op 21 december berichtte hij Vosmaer: ‘Kloos zit tegenwoordig zoo hoog bij Plato, dat hij voor 't oogenblik niets anders begeert te doen, dan luisteren naar diens dichters wijsheid. Ik zal hem echter porren, net zoo lang tot hij eens over Shelley loskomt. Dat moet een goed stuk worden, te meer omdat het door liefde en niet - als sommige vroegere opstellen - door haat, wordt ingegeven’Ga naar voetnoot30). Een paar maanden later bracht G. Valette met zijn opmerking dat Shelley niet veel meer dan de herinnering aan een naam had achtergelaten, Kloos tot de felle reactie van zijn door Vosmaer voor de Spectator geweigerd Pluksel. Hij noemde Shelley hier ‘de halfgod, die met Goethe den heerschersstoel der 19e eeuwsche poëzie deelt’Ga naar voetnoot31) en in een brief van 8 maart, zijn Pluksel tegenover Vosmaer verdedigend, sprak hij over hem als een dichter die in zijn vers ‘“seiner Seele innerste Musik enthüllt” in versvormen, die, hetzy aan de Grieken ontleend, hetzy aan anderen, en hier en daar door hem gewijzigd, verstaanbaar zijn voor ieder oor, dat gewoon is, poëzie te hooren - voor de anderen schrijft een groot dichter toch waarlijk niet - en waarvan S(helley) zich daarbij op zoo'n uitmuntende wijze bedient, dat hij wellicht voor den grootsten rhytmicus der geheele Engelsche poëzie kan gehouden worden’Ga naar voetnoot32). Kloos bleek ook uitstekend geïnformeerd met betrekking tot de Shelley-edities en de moderne Shelley-literatuur. ‘In 4 jaren tijds’ - schreef hij Vosmaer - ‘verschenen drie zorgvuldig bewerkte uitgaven zijner dichtwerken, en nu nog onlangs de eerste eenigszins compleete uitgave van zijn proza in 4 groot 8o deelen, ongerekend de herdrukken van vroegere edities. Men kan bijna geen jaargang van eenig Engelsch tijdschrift ter hand nemen, waarin niet éen of meer artikels over zijn leven of zijn werken staan, en de levende Engelsche dichters, met Swinburne en Browning aan het hoofd vereeren hem met een liefde, die aan aanbidding grenst. In het buitenland is hij natuurlijk niet zoo bekend, maar toch veel meer, dan V(alette) | |
[pagina 55]
| |
en ook u, schijnt het, meenen. In de Revue des Deux Mondes en andere Fransche en Duitsche tijdschriften werd hy herhaaldelijk besproken, zijn werken zijn door A. Strodtmann in 't Duitsch vertaald, in de poëzie van Hamerling kan men zijn invloed nagaan, en ook in ons land begint er een strooming te komen in het intellectuëele leven van het jongere geslacht, die zich naar zijn verheerlykte gestalte wendt’Ga naar voetnoot33). Tot die jongere generatie behoorde ook Jacques Perk in zijn laatste levensjaar. Voor Kloos was Perk een aan Shelley verwante natuur. Al kende hij van de Engelse dichter niet meer dan The Cloud en de Skylark, toen hij in juni 1880 zijn Sanctissima Virgo schreef, toch deed dit sonnet Kloos aan Shelley denken: ‘dezelfde subtiele en toch statige toon, als een die boven onze hoofden in den hemel zou gehoord worden, waarin ook het ideaal-realistische niet ontbreekt en die aan het slot in een apotheose uitloopt, waar ons binnenste blij-stil van wordt’Ga naar voetnoot34). Ook Dekker wees later op deze verwantschap. ‘Hierdie verwantskap sien ons byna nêrens so sterk as by Jacques Perk nie - so sterk en so suiwer, want byna nie vermeng met invloed nie’, schreef hij in zijn proefschrift over de invloed van Keats en Shelley in de Nederlandse literatuur der vorige eeuwGa naar voetnoot35). Veel dichter bij Shelly stond Perk toen hij in 1881, misschien nog in 1880 het sonnet schreef, waarmee hij Kloos een Shelley-editie cadeau deed. Rampzalig wie - waar in zichzelf verzinkt
Wat zielloos is - door niets zich voelt gekluisterd,
Maar zalig wien een zonne tegenblinkt,
Waarvoor wat is in niet-zijn henenduistert.
Hem is een ziel, hij knielt, zijn zon doordringt
En koestert hem, en als hij biddend luistert
| |
[pagina 56]
| |
Naar 't lied dier zon, dat diep in hem weerklinkt,
Dan is 't of daar een godheid in hem fluistert.
Aanbidden en bezield beminnen, gij
Vermoogt het, vriend, u zaligt dat vermogen
Gij maakt uw hart, door het te vinden, vrij
Ge aanzaagt een hooge ziel, een zon - en hieft
U in haar vrijheid op, wil dan gedoogen
Dat vriendschap biedt wat gij het meeste lieft.
Het gedicht getuigt zeker niet van een diep inzicht in Shelleys poëzie, maar geeft toch wel te verstaan dat Perk bekend was met Shelleys liefdesideaalGa naar voetnoot36). Dekker acht het zelfs mogelijk, dat het beeld van de zon mee door Epipsychidion werd ingegeven, al zou de toon van het sonnet het niet doen vermoeden. ‘Die ekstatiese gedig van Shelley het Perk dan altans nie tot 'n bron van sterk besieling gestrek nie’Ga naar voetnoot37). Het geeft ons vóór alles echter te verstaan, dat Perk wist hoezeer Kloos de Engelse dichter werkelijk als een god adoreerde. Het was zeker niet op de laatste plaats aan zijn vriendschap met de grote Shelleyaan te danken, dat Perk zich op het laatst van zijn leven tot Shelleys verheerlijkte gestalte wendde. Hij bezat diens werk in meer dan één editie en toen zijn schoonheidsverlangen in Iris - om met Verwey te spreken - nog eenmaal tot een hymne werd, klonk die hymne uitgesproken Shelleyaans. Kloos heeft niet nagelaten op Perks verwantschap met Shelley nadrukkelijk de aandacht te vestigen. In zijn In Memoriam Jacques Perk van november 1881 bracht hij Perks bezieling als dichter van de Mathilde in verband met de lofprijzing van Eros door Plato en Petrarca, maar vooral toch met de erotische verrukking van de dichter die hij als geen ander vereerde. ‘...maar in ‘Mathilde’ verschijnt de godheid (der liefde) ook eindelijk òns volk, als wie zij bij alle groote dichters van alle tijden geweest is. Bij allen - hetzij men haar als de | |
[pagina 57]
| |
δετνή θεόϛ, als de Moeder der Muzen en der philosophie, als de Macht, die de sfeeren des hemels beweegt, of als de ziel van het Al meende te moeten aanroepen, met een hulde, wier vloed, door de eeuwen heen ruischend, zijn steilsten golfslag over de lippen van den stoutsten zanger onze dagen stuwde. En hiermede heeft onze literatuur zich vastgeknoopt niet aan het gebabbel en gezucht over de minlijke oogen onzer vaderlandsche Agnietjes en Maria's, maar aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en de idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, die ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken ‘Epipsychidion’Ga naar voetnoot38). En vervolgens op Iris overgaande verwees hij, na Alkaios en Nonnes vermeld 'te hebben, opnieuw naar Shelley. ‘Deze aangrijpende klacht om verloren liefde is gehuld in het kleed eener mythe, die, bij Alkaios bewaard en door Nonnes weder opgenomen, niet aan een loutere speling der fantasie, maar aan de waarneming der natuur haar oorsprong te danken had. Als Zefier gaat waaien en Iris onder een vruchtbaarmakenden regen opkomt, dan wordt de levenskracht der aarde uit haar sluimer gewekt, en de bodem begint weder te groenen. Daarom stelde de Lesbische zanger het ook voor, alsof Eroos, de machtigste aller goden en de oorsprong van alle leven, uit de vereeniging van Iris en Zefier geboren was. Zulk een vergeestelijking van natuur-verschijnselen was voor de Hellenen een poëtisch geloof, maar wordt voor ons dikwerf, vooral in het geval van navolgingen, een op het woord geloofde poëzie. Wellicht Shelley slechts heeft in zijn “Prometheus Unbound”, in zijn “Witch of Atlas” en in zijn “Cloud”, dat voor het metrum hier als model diende, die klip geheel weten te vermijden. Des te meer moeten wij den jongeling bewonderen, die door de aanschouwelijkheid en natuurgetrouwheid zijner voorstelling, en door die onscheidbaar te versmelten met den gloed van zijn innigst zielsgevoel, | |
[pagina 58]
| |
de grootsten heeft kunnen natrachten, in wat geen onzer had durven bestaan...’Ga naar voetnoot39). De hulde Perk door Kloos gebracht culmineert wel bijzonder duidelijk in de vaststelling dat zijn poëzie aanknoopt bij die van Shelley, meer in het bijzonder bij diens verheerlijking van Eros in Epipsychidion. | |
VINarrow
The heart that loves, the brain that contemplates,
The life that wears, the spirit that creates,
One object, and one form, and builds thereby
A sepulchre for its eternity.
In zijn Study of Shelley - het boek dat Kloos voor Vosmaer bespreken zou - citeerde Todhunter deze befaamde verzen uit Epipsychidion om de platonische inslag van dit grote liefdesgedicht in het licht te stellen. ‘That is to say, every particular image of beauty should be regarded merely as an image, through which the spirit should press on to closer contact with the eternal Spirit of Beauty. Otherwise that which should be merely a vestibule becomes a sepulchre. Each individual form is but a rung of Plato's divine ladder’Ga naar voetnoot40). Zo een ‘image’ was Emilia Viviani, die Shelley verscheen als de belichaming van het wezen dat hij zich van jongs af als de ‘soul out of my soul’, de ‘soul within the soul’ gedroomd had. Hij bedoelde ermee, om Ackermann weer eens te citeren: ‘eine Seele, die das Complement einer andern ihn entsprechenden, homogenen Seele ist, aber an höherer Stelle und von höheren Rang; oder, wie Brooke erläutert: ‘a hightened, externalised personality of himself, conceived as perfect’Ga naar voetnoot41). Emilia was zoveel als de zusterziel die hem dichter dan ooit tot de ‘eternal Spririt of Beauty’ vervoerde. Men zou echter aan de platonische inslag van Shelleys opvatting van de eros tekort doen als men daarbij alleen maar lette op zijn verhouding tot de vrouw. In de ‘preface’ van zijn | |
[pagina 59]
| |
Epipsychidion stelt hij het voor, alsof het gedicht geschreven werd door een jongeman die in Florence stierf juist toen hij zich gereed maakte naar een van de Sporadische eilanden te vertrekken om er in een gerestaureerde ruïne een ideaal leven te leiden. In een der ‘early drafts’ van deze ‘preface’ sprak hij echter van ‘a young Englishman with whom the Editor had contracted an intimacy at Florence, brief indeed, but sufficiently long to render the Catastrophe by which it terminated one of the most painful events of his life’. In de Fragments connected with Epipsychidion wordt behalve van een boek voor een vrouw óók van een boek voor een vriend gesproken. ‘Here, my dear friend, is a new book for you; / I have already dedicated two / To other friends, one female and one male...’. In die fragmenten verwijst Shelley bovendien naar de beroemde sonnetten die Shakespeare voor zijn zielsvriend schreef én naar Plato's Symposion: If any should be curious to discover
Whether to you I am a friend or lover,
Let them read Shakespeare's sonnets, taking thence
A whetstone for their dull intelligence
That tears and will not cut, or let them guess
How Diotima, the wise prophetess,
Instructed the instructor, and why he
Rebuked the infant spirit of melody
On Agathon's sweet lips, which as he spoke
Was as the lovely star when morn has broke
The roof of darkness, in the golden dawn,
Half-hidden, and yet beautiful.
Shelley doelt hier op Agathons lofrede op Eros als de schoonste en deugdzaamste, jongste en teerste aller goden, die ieder die hij aanraakt, tot dichter maakt. Hij doelt vóór alles echter op de rede waarin Socrates, onderricht als hij werd door Diotima, over de Eros spreekt, die bij de hemelse Afrodite hoort, die geen deel heeft aan het vrouwelijke, maar enkel aan het mannelijke, - de daimoon die strevend naar ware onsterfelijkheid naar verwekking en bevruchting in het schone dringt. ‘Die dan nu zaadzwanger zijn naar het lichaam, wenden | |
[pagina 60]
| |
zich bij voorkeur tot vrouwen en zijn in die richting verliefd, daar zij door middel van kinderverwekking onsterfelijkheid en nagedachtenis en geluk, naar zij meenen, zich voor al den komenden tijd verschaffen. Maar die naar de ziel zaadzwanger zijn, - want zulken zijn er, die in hun zielen zaadzwanger zijn, en nog meer dan in hun lichamen, aan wat der ziel past te verwekken en te baren - waar behooren dezen zwanger aan te gaan? Aan inzicht en alle verdere deugd. Van welke dingen dan ook al de dichters verwekkers zijn en al die bedrijfsbeoefenaars die scheppende kunstenaars heeten...Zoodat dezulken veel grooter gemeenschap met elkander krijgen en houden dan die van lijfelijke kinderen en een hechteren vriendschapsband, aangezien zij schoonere en onsterfelijkere kinderen gemeen hebben’Ga naar voetnoot42). Tegen de achtergrond van deze homoërotische bezieling van het ook door Shelley vertaalde Symposion begrijpen wij nu beter, waarom Kloos in december 1880 zijn studie van Shelley voor die van Plato onderbrak en zo hoog bij de Griekse wijsgeer was gezeten, dat hij toen niet anders meer verlangde dan enkel naar diens dichterlijke wijsheid te luisteren, zoals Perk Vosmaer rapporteerde. Aan Kloos' homofiele genegenheid voor Perk kan na de studies van Van Eeten moeilijk nog getwijfeld worden. Hij zal in zijn brief aan Vosmaer van 3 november 1881 zeker mede gedoeld hebben op het onderscheid dat er tussen hem en Perk in sexueel-erotisch opzicht bestond, toen hij schreef: ‘Hij was de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad. Wij waren ook de eenigen, die met elkander overweg konden, en elkander begrepen: wij stonden overigens geïsoleerd. Totdat de dwang der omstandigheden en onze eigene ἄτη ons van elkander scheidden, schoon onze harten hetzelfde bleven’Ga naar voetnoot43). Maar zijn homoërotische genegenheid was meer dan verliefdheid alleen. Kloos voelde zich met Perk verbonden door de eros die Plato de daimoon der kunstenaars noemde, de eros die ook de dichter van Epipsychidion vervoerde, als geen ander door hem vereerd. Wat hij in zijn vriendschap met Perk beleefde herhaalde zich een paar jaren later in zijn vriend- | |
[pagina 61]
| |
schap met Verwey. Ook toen ging hij zich weer in Shelley verdiepen om een uitvoerige studie over hem te schrijvenGa naar voetnoot44), en was Shelleys Epipsychidion weer zoveel als zijn evangelieboek. Het Boek van Mysterie dat Verwey en hij samen schreven, zou verschenen zijn met als motto de eerste vier verzen uit de Epipsychidion-fragmenten die ik al citeerde: ‘If any should be curious to discover / Whether to you I am a friend or lover, / Let them read Shakespeare's sonnets, taking thence / A whetstone for their dull intelligence...’Ga naar voetnoot45). De naar de schoonheid strevende eros bracht Kloos en Perk als kunstenaars samen. Zij herkenden elkaar als zielsverwanten (‘soul out of my soul’) in hun liefde voor de poëzie. Perk getuigde ervan in een van zijn voor Kloos geschreven vriendschapssonnetten: Rhodopis met het blozend rozenaanschijn
Legde onze handen heimlijk in elkander
Toen vonden wij opeens den eendren ander
En zonnig werd door vriendschap ons het aanzijn.
Kloos zag Perk als de eerste ziel die hem de Muse had gzonden, zoals hij het uitdrukte in sonnet LVI. Het gedicht legt meteen echter het tragische in hun vriendschapsverhouding bloot: terwijl hij zich in de platonische zin van het woord erotisch met Perk verbonden voelde, haatte hij hem omdat Perk sexueel-erotisch niet wezen kon als hijzelf. ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’,
- Kreet ik -, eer mìjne ziel geheel verbloede',
Toen ijlings de eenig Schoone, Reine, Goede
Met kus op kus mij sloot den bleeken mond.
‘Zie op’, zoo sprak zij teêr, en zie, Gij stondt
Ter zijde, en lachtet mij, maar ik, in woede
| |
[pagina 62]
| |
Greep trillend naar de snerpendste addren-roede
En smoorde 't lachen snel, in wond op wond...
O eerste ziel, die mij de Muze zond,
En éénge in eeuwigheid, zoo 'k recht bevroede,
Vergeef mij dat ik ooit die liefde schond, -
Vergeef mij dat ik ooit, die liefde moede,
U haatte, daar Ge als ík niet wezen kondt,
En bid de Muze, dat zij mij behoedeGa naar voetnoot46)
En wat Perk betreft: Wie zijn beschouwing over de dichter kent, verbaast zich niet over de nogal geëxalteerde manier waarop Kloos en hij samen Rhodopis lezend vrienden werden. De als goddelijk ervaren schoonheid der poëzie was voor hem het middel bij uitstek tot gemeenschap, hét middel om mensenzielen, kunstenaarszielen vooral met elkaar te versmelten. ‘Als ge dreigt weg te duizelen bij het staren in de oogen eener geliefde’, schreef hij in De Dichter, ‘dan voelt ge de gewaarwording, die de kunst heeft in hare macht. Alle vormen in kunst zijn gelijk aan zulk een menschenoog. Maar daaruit straalt de ziel, de goddelijke menschenziel in een ongekenden luister. Meer dan ooit voelt men dat de kunst het middel is voor gemeenschap, voor samensmelting van menschenzielen, en hij die voor de kunst leeft, die kunst-gevoel heeft smelt gaarne uit liefde samen met de kunstenaarsziel. Die ziel van den kunstenaar, die zich uiten moet, omdat zij zoo groot is, te groot om binnen een lichaam te worden besloten. Ieder kunstgewrocht schijnt me een verkwikkenden stroom toe die doordringt naar buiten en ingrijpt in de menschheid. Geen kunstenaar kan daarom menschhatend zijn want hij is door zijne werken voor eeuwig samengesmolten met en leeft verbonden aan het edelste deel van het menschdom’Ga naar voetnoot47). Perk stelde deze eros boven de zinnelijke liefde voor de vrouw. Als Van Eeten de bijna onleesbare verzen van het vriendschapssonnet Nu is de lente ontwaakt en lacht van weelde goed gelezen heeft, dan | |
[pagina 63]
| |
zegt Perk daar tot Kloos: ‘Ons maakt de lente die nu in het land is / tot vrienden vriend mijn vriend thans dunkt de min / Bij onze vriendschap ons een slavernij’Ga naar voetnoot48). Misschien dat Perk daarmee bij Kloos bepaalde verwachtingen wekte, maar hij bleef zichzelf in zijn erotische bezieling trouw. De min mocht dan bij deze vriendschap vergeleken een slavernij lijken, dat was bepaald niet het geval met de liefde die hij voor Joanna Blancke opvatte. Ook in deze liefde openbaarde zich de naar schoonheid strevende Eros met daimonische macht. ‘Wat nu Eroos - de albedwinger aangaat, tegen wien ik onlangs zeide te zullen te velde trekken’ - schreef Perk reagerend op een welgemeende waarschuwing van Vosmaer - ‘ik ben hem vijandig, omdat hij niet alleen zijn pandamatoorschap met Hupnos gemeen heeft, maar ook omdat hij ‘aphuktos’ is en aan mijmerij verslaaft. U heeft mijn schrijven verkeerd uitgelegd. Geen sprake van impasse! Nog minder dat hij over gaat. Dacht U dat Eroos mij zoo maar eventjes aanraakte en niet voor eeuwig mijn ziel stal? Daar is een leven meêgemoeid - althans bij mij. Vindt U het eene ongelukkige liefde om lief te hebben waar geen kans op huwelijk bestaat? Ik niet. Waar zou de dienst der Schoonheid blijven, de vereering, de vergoding, waaruit die soort liefde is geweven, die leeft van honger en wel in de zinnen haar oorsprong vindt, maar niet in de laagste zinnen, niet in zinnelijkheid. Ik ben overtuigd dat als Paap of een andere jongen ‘de fond’ mijne Joannapoesie leest; hij er in het eerste uur daarna niet aan zal denken zich ‘met vrouwen in liefdeloozen bijslaap te vermengen’Ga naar voetnoot49). Dat Perk niettemin Eros vijandig gezind was, wijst erop dat het hier om een diepe, gevaarlijk diepe aandrift ging. Vosmaer begreep dat, hij herkende niet zonder schrik de daimoon die zijn jonge vriend bezielde. ‘Ik geloof dat gij - evenals ik - “een van die schoonheids-sensitieven zijt, die door een of ander gelaat, lichaams-vorm, trek, soort van oog of mond, mond vooral, hevig worden aangedaan; die op het zien van sommige vrouwen, die een ander of mooi of minder mooi | |
[pagina 64]
| |
vindt, dien stupor, dien heiligen schrik, waarvan Ficinus spreekt, ontwaren; voor wie zulk een wezen demoniesch wordt” (Ik haal mij zelven aan uit schets omtrekken die ik maakte van een man die in mijn ontworpen werk voorkomt) -’. En terugkomend op zijn waarschuwing wees hij toen het ‘demonische’ ook bij Perk zelf aan. ‘“Ongelukkige” liefde - misschien toch ja; uit een oogpunt van verstand beschouwd en verstand is niet verwerpelijk; maar - dit is demoniesch, en uit zulke liefde is, als gij zegt “de vereering, de vergoding”, - het is de volle, hartstochtelijke liefde, tot den poëtisch hoogsten top gevoerd’Ga naar voetnoot50). Vosmaer vergiste zich niet. Perks schoonheidsdrift kende geen grenzen. Joanna's portretje was voor hem ‘de bron van al (z)ijn bovenmenschelijke zaligheid...geworden’, zoals hij haar verzekerde, het straalde alle nachten in zijn dromen, het prijkte alle dagen in de wolken, zodat hij aan niets laags of onedels meer denken kon. ‘Vroeger bad ik wel eens. Als ik nu naar dit verhemeld gelaat tuur, gevoel ik mij biddende, nietig, versmolten’. En hij citeerde uit het sonnet dat hij bij dat portretje geschreven had: drie verzen uit een oudere lezing van Δεινή Θεòς, waarmee hij zijn Helle- en Hemelvaartcyclus besluiten zou: ‘Nu kan ik sterven, want ik heb genoten
Het hoogst genot. Ik heb mij blind gestaard
Op 't licht der schoonheid...’Ga naar voetnoot51).
Ook Kloos citeerde deze verzen (uit de definitieve tekst van het sonnet) toen hij Perk herdacht in De Nederlandsche Spectator van november 1881. Hij karakteriseerde de dichter van Iris als een kunstenaar ‘die zoo ten minste éen vrucht heeft mogen zien rijpen van de bloesempracht, die zijn lente doorgeurde, steeds getrouw blijvende, zelfs tot bitter wordens van onze zijde toe, aan het woord, dat hij eenmaal gesproken had: ‘Schoonheid,
Wie éenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
| |
[pagina 65]
| |
Zoo hem de dood in deze stond' versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’Ga naar voetnoot52).
Verraadt die verbittering de man die door Perk sexueel-erotisch werd teleurgesteld? Het is mogelijk, maar afgezien daarvan: Kloos kan zich zonder meer als mens in Perk teleurgesteld hebben gevoeld. Er school in een zo hevige, uitsluitend op de schoonheid gerichte erotische bezieling als die van Perk inderdaad iets onmenselijks. Men merkt het in zijn correspondentie met Joanna Blancke, als hij bijv. schrijft dat er voor hem twee Joanna's bestaan. ‘De eene zie ik met onstoffelijke oogen, altijd; de andere in het dagelijksch leven zoo nu en dan. De laatste ben jij eigenlijk, mijne vriendin, Jo uit Arnhem; de eerste is je verengeling, mijne godin of liever afgod, waarop ik verzen kan maken, tot wie ik bid etc, Jo in de wolken. Je zoudt me stellig désillusionneeren, wanneer ik de wolken Jo hoopte te ontmoeten en jou slechts aanschouwde, de Arnhemsche vriendin, die dagelijks geld en spijs verteert, zich alle nachten, half omhuld, in horizontale houding, tusschen lakens bergt’Ga naar voetnoot53). Perk was niet op Kloos, hij was op Joanna verliefd, maar in zijn liefde voor haar werd hij evenals in zijn vriendschap voor Kloos gedreven door de eros die tot schoonheid bezielt. Het onderscheid van vrouw en vriend was zó gezien geen wezenlijk verschil. Symbolisch als het ware daarvoor is het sonnet Sanctissima Virgo, waarmee de voor Joanna samengestelde Helle- en Hemelvaart cyclus opent. Het culmineert in de verschijning van de Jonkvrouw: Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
Oorspronkelijk echter maakte dit sonnet deel uit van Perks vriendschapssonnetten voor Kloos en culmineerde het in de verschijning níet van de jonkvrouw, maar van de als een vrouw voorgestelde vriendschap: | |
[pagina 66]
| |
Stond reuzengroot de Vriendschap...Ga naar voetnoot54)
Een niet onbelangrijk gegeven, dunkt me, voor wie een antwoord zoekt op de vraag of het aan Joanna opgedragen Iris misschien ook iets met Kloos te maken kan hebben. | |
VIIWie zich afvraagt of de tekst zelf naar bepaalde omstandigheden in Perks leven van omstreeks 1881 verwijst, zou voor een antwoord op die vraag kunnen denken aan de laatste vier verzen van het gedicht. ‘Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam / Het leven verlangende slijt / En die in tranen zijn Vreugde zag tanen.../ Doch liefelijk lacht, als hij lijdt’. Voor een toepassing van deze verzen op het leven van de dichter zou men kunnen denken aan zijn wanhopig verdriet om het feit dat zijn afgodisch vereerde Joanna ook na de verbreking van haar verloving voor hem onbereikbaar bleef. Hij stelde zich Iris in deze situatie dan als een lichtend voorbeeld voor ogen. Dat kán. Maar niets verhindert ons hetzelfde te zeggen van Perks verdriet om de verbreking van zijn vriendschap met Willem Kloos, met wie hij zich door de liefde tot de schoonheid zo innig verbonden voelde. Ook dat kan. De vier laatste verzen geven ons geen uitsluitsel. Maar hoe zouden ze ook? Ze tillen het gedicht immers juist naar het niveau van het algemeen menselijke. De toepasbaarheid van Iris strekt zich uit tot iedereen die van liefdesgemeenzaamheid verstoken een blijdschap kent, die zelfs de smart der eenzaamheid nog in schoonheid verlicht. Die mens vindt in Iris om zo te zeggen zijn oerbeeld. Voor een antwoord op de vraag of de tekst naar bepaalde omstandigheden in Perks leven verwijst, rest ons niets anders dan ons op de Iris-voorstelling van het gedicht te bezinnen. Zij vráágt daar zelfs om. Zij vertoont namelijk twee opvallende eigenaardigheden die er wel bijzonder duidelijk op wijzen dat Perk bij zijn conceptie van deze voorstelling iets anders dan de uitbeelding van een natuurver- | |
[pagina 67]
| |
schijnsel, iets anders ook dan een verbeelding van de klassieke natuurmythe voor ogen heeft gestaan. Dat is allereerst de grote onnatuurlijkheid in de uitbeelding van de natuur, die des te sterker opvalt omdat Shelley als dichter van The Cloud in die uitbeelding, óók waar hij mythologische wezens in zijn voorstelling opnam, juist zo natuurgetrouw bleef. Ik denk bijv. aan Perks voorstelling van de wind (Zefier) die opsteekt vanuit een onder de zee als het ware speciaal voor de gelegenheid gekloofde aarde. Men kan er een verbeelding in zien van het ‘aardse’ dat Zefier van de ‘hemelse’ Iris, kind van zon en zee, onderscheidt. Men kan er onmogelijk een natuurgetrouwe weergave van de natuur in zien. En dan de regen, zij valt in Iris niet uit de wolken, het regent er uit een zo volmaakt irreëel iets als een regenboog die aan het oog der stervelingen onttrokken is. Stutterheim heeft hierop in zijn Iris-studie destijds al zeer nadrukkelijk de aandacht gevestigd. ‘De regendroppen zouden dus de tranen zijn van een onzichtbare regenboog en van boven de wolken door de wolken heen naar omlaag vallen. Maar dit is toch onnatuurlijke fantasie, die met directe waarneming van de natuur niets heeft uit te staan. Perk mag over Iris, de vrouw, vertellen wat hij wil, maar laat hij niet trachten ons dit als een natuurbeeld voor oogen te stellen’Ga naar voetnoot55). Het zijn niet de enige voorbeelden waaraan Iris' onnatuurlijkheid te demonstreren valt. Stutterheim heeft er nog veel meer aangewezen door het hele gedicht heen: de goudkleur van de regenboog, de voorstelling van de iris als een oog met tranen, het verschijnen van de iris vanachter wolken door een scheur in die wolken, enz. ‘Niet alleen veel rijker, maar ook veel aanschouwelijker zijn de beelden in The Cloud’, concludeerde hij, ‘elke vergelijking, elke metaphoor is in de natuur verantwoord. Hier vinden wij inderdaad de grootse en objectieve uitbeelding van een natuurverschijnsel, die wij in “Iris” zo node missen’Ga naar voetnoot56). Al is er m.i. geen reden Shelleys gedicht om zijn zoveel grotere natuurgetrouwheid nu ook zoveel hoger te waarderen dan Perks Iris, - op de juistheid van het hier geconstateerde verschil valt niets af te dingen. Volkomen terecht wees Stutterheim | |
[pagina 68]
| |
Kloos' bewering af, dat de mythe van Iris en Zefier zoals Perk haar verbeeldde, niet aan een loutere speling der fantasie, maar aan de waarneming der natuur haar oorsprong te danken zou hebben. Perks ‘innigst zielsgevoel’ deed hem wel degelijk en heel duidelijk van de objectief waarneembare werkelijkheid der natuur afwijken omwille van een wel zeer antropomorfe voorstelling. Het deed hem bovendien afwijken van de mythe. Zowel bij Alkaios als Nonnes is Iris de vrouw van Zephyros. Het kind dat uit hun liefdesvereniging geboren wordt, heet bij Alkaios Ἔρως, bij Nonnes Πόϑος, dat wil zeggen het Verlangen. Bij Perk is Iris zélf de personificatie van het verlangen. Het is een verlangen bovendien dat onbevredigd blijft. Van een liefdesvereniging is niet alleen geen sprake, zij wordt zelfs voorgesteld als onmogelijk. Valt deze dubbele afwijking van natuur en mythe misschien te verklaren uit Perks opzet het verhaal van Iris en Zephyros toe te passen op de een of andere situatie waarbij hij omstreeks 1881 op de een of andere manier persoonlijk betrokken was? Het is een vraag die zich als vanzelf aan ons opdringt en die wij alleen dan bevredigend kunnen beantwoorden als we ons van het essentiële in Perks Iris-voorstelling helder bewust zijn. Drie elementen bepalen het wezen van deze voorstelling. Ten eerste: het tragische in de verhouding van de beide partners, die elkaar liefhebben, maar wier liefdesverlangen onvervulbaar is. Ten tweede: de oorzaak daarvan, die niet van psychische, maar van natuurlijke aard is; er is sprake van een natuurlijke afstoting, het toegeven aan haar genegenheid voor de ander betekent voor de hemelse Iris zelfs een wegzinken in duisternis. Er is ten derde: de smart om de onvervulbaarheid van haar liefde en het oplichten van haar liefelijke lach uit de droefenis van haar eenzaam bestaan. Dit eenmaal vastgesteld herkennen wij gemakkelijk genoeg de toepasbaarheid van deze voorstelling op Perks in 1881 verbroken vriendschapsverhouding met Kloos. Hij voelde zich met hem erotisch verbonden in en door de liefde voor de schoonheid. Schoonheid was voor hem zoals hij zelf getuigde hét middel om mensenzielen, kunstenaarszielen vooral met elkaar in liefde te versmelten. De verbeelding van | |
[pagina 69]
| |
dit erotisch verlangen in de gestalte van een vrouw was als het ware al voorbereid door de verschijning van de reusachtige vrouwefiguur die in Sanctissima Virgo de vriendschap van beide dichters verbeeldt. In zijn verhandeling over de mens had Perk bovendien uitdrukkelijk gezegd, dat de kunstenaarsziel, strevend naar goedheid en schoonheid, voor hem een vrouwelijke ziel was. ‘De vrouw, wier ziel we wenschen, dat over de aarde moge heerschen, wordt langzamerhand beschouwd als verhevener dan de man’, schreef hij daar in 1878. ‘Het vrouwelijke is het goede, het schoone. En de kunstenaar? Zie! Aan mannenaard paart hij vrouwengemoed. Zie zijn zijdenen lokken, zijn smachtende oogen, zijn zucht tot sieraad en zwier en erken daarin geen afspiegeling van zijn vrouwenziel, als ge kunt!...Hij, de vereeniging van vrouw en man, maar grootendeels vrouw’Ga naar voetnoot57). We behoeven de (zinnebeeldige) figuur van Iris nog niet in al haar aspecten met Perks persoon te vereenzelvigen om in haar toch de Perk zo dierbare vrouwelijke kunstenaarsziel te herkennen, die, bewogen door liefde tot het schone en goede, naar versmelting met haar zusterziel verlangt. Ook wat de onvervulbaarheid van het verlangen betreft is de Irisvoorstelling bijzonder treffend op hun vriendschapsverhouding van toepassing. Er was in deze verhouding een niet in de geest, maar in de natuur gelegen oorzaak die hen uiteendreef. Er was bij alle genegenheid, die ondanks alles bleef, inderdaad van een natuurlijke afstoting sprake. ‘...daar Ge als ík niet wezen kondt’, schreef Kloos in sonnet LVI zich tot Perk richtend, doelend op zijn homoërotische aanleg. ‘Totdat de dwang der omstandigheden en onze eigene ἄτη ons van elkander scheidden, schoon onze harten hetzelfde bleven’, schreef hij Vosmaer over het einde van zijn vriendschappelijke verkeer met Perk. En wat het derde element betreft: Zoals Iris zich terugtrok van Zefier, zo trok Perk zich terug van Kloos en als wij Kloos geloven mogen, dan heeft Perk onder deze scheiding evenzeer geleden als hijzelf. ‘Neen, ik houd het niet langer uit. Ik moet met je spreken, ik moet je schrijven, of ik word gek. Al te lang...’. En men behoeft zich maar Sanctissima Virgo te herinneren om te weten dat ook het beeld | |
[pagina 70]
| |
van Iris' aan de hemel oplichtende lach ons naar Perks vriendschap met Kloos verwijst: een een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
Het is de lach van de in de hemel verschijnende vrouwefiguur die oorspronkelijk de personificatie van hun beider vriendschap was. Wanneer we rekening houden met wat in de Iris-voorstelling van essentiële betekenis is, dan zien we verder gemakkelijk genoeg in, dat deze voorstelling niet van toepassing kan zijn op Joanna Blancke, althans niet op haar relatie met Perk. Er is in die betrekking niets wat de voorstelling zou kunnen verklaren van een Zefier die de hem toegenegen Iris (Joanna) van zich wegblaast, wanneer ze zich tot hem buigt, ja haar op de vlucht jaagt zelfs, zoals er oorspronkelijk stond. Perk hield van Joanna, maar zij niet van hem. Er was in tegenstelling tot wat de Iris-voorstelling inhoudt, in hun relatie geen sprake van wederzijdse liefde. In zoverre had Kloos volkomen gelijk met zijn bewering dat alleen de inhoud van Iris al uitwijst dat het gedicht hoegenaamd niets met Joanna te maken heeft. Toch is daarmee over Iris en Joanna niet alles gezegd. Kloos heeft kennelijk niet gedacht aan de mogelijkheid dat de Iris-voorstelling in een ander opzicht op haar van toepassing zou kunnen zijn. Ik denk hierbij aan het feit dat deze jonge vrouw zich in 1881 officieel verloofde en - geenszins omwille van haar Amsterdamse poëet - een dag later deze verloving verbrak. Wij weten van deze trieste historie maar weinig af, maar dat weinige is in dit verband toch belangrijk genoeg. We weten het uit een mededeling van Betsy Perk, die het weer wist uit een brief van Jacques aan haar: ‘De Joanna aan wie hij zijn Iris toewijdde en wie hij noemde in zijn Sonnettenkrans, en die hij mij in Mei al zoo geestdriftig had besproken, was korten tijd verloofd geweest, en leed nog zoo onder de noodzakelijkheid haar woord te hebben moeten terugnemen, dat het hem een misdrijf scheen haar van liefde te spreken bij het volle vertrouwen, dat hij van haar genoot bij zeer veel samenzijn. Innige deernis met haar smart deed hem dubbel lijden en terugdeinzen voor wat een ander allicht kon gedaan hebben: | |
[pagina 71]
| |
winst zoeken voor zichzelven in de gegeven omstandigheden’Ga naar voetnoot58). Ook in deze verhouding was dus sprake van iets dat de vervulling van het liefdesverlangen beslist onmogelijk maakte, van een tragische noodzaak. Van welke aard deze was deelde Betsy Perk helaas niet mee en evenmin of de partners na de verbreking van hun verloving van elkaar zijn blijven houden. Wij weten dus niet of de Iris-voorstelling ook wat de wederzijdse liefde, die zij impliceert, op deze liefdesgeschiedenis van toepassing is. Maar alleen al het gegeven van de tragische noodzakelijkheid in deze liefdeshistorie moet ons toch ernstig rekening doen houden met de mogelijkheid dat Perk bij zijn Iris-voorstelling aan Joanna Blancke heeft gedacht. Ondanks het feit dat deze voorstelling zo duidelijk en zo volledig op zijn verbroken vriendschapsverhouding met Kloos toepasbaar is, dienen wij ook deze andere mogelijkheid zo ver mogelijk na te gaan. | |
VIIIHerinneren we ons de door Kloos genoemde en ook door Stuiveling voor waarschijnlijk gehouden ontstaanstijd van Iris (juni 1881), dan valt ons om te beginnen op, dat dit de maand was, waarin Perk de tragische liefdesgeschiedenis van zijn Arnhemse vriendin vernam. We komen zelfs vrij dicht bij Stuivelings precisering van die ontstaanstijd: omstreeks 10 juni 1881. Overwegend dat Perk bijzonder aan data gehecht was, dat verjaardagen en oudejaarsavonden voor hem gemakkelijk aanleidingen tot rekenschap en zelfbeschouwing werden, viel Stuivelings aandacht namelijk op het onvoltooide autobiografische gedicht dat Perk bij gelegenheid van zijn twintigste verjaardag op 10 juni 1879 schreef: Zoo is dan twintigmaal een zomerzon geboren,
Zoo schoot dan twintigmaal de lindeboom in bloei,
Sinds ik in 't middaglicht den eersten lach deed hooren
Den eersten vrijen lach bevrijd van d'eersten boei.
Mijn moeder, met dat hart steeds zwanger van de blijheid
| |
[pagina 72]
| |
Zag lachend uit naar mij en mijn geboortedag - -
Een schaterlach - - een kreet - - ik had opeens de vrijheid:
Een lach schonk 't leven mij, mijn leven werd een lach.
Een zoon, des vaders beeld, was reeds van hier gescheiden
Toen hij den vadernaam nog nauwelijks staamren kon,
En toen zijn moeders lach van heuchelijk verbeiden
In tranen stierf...maar rees als uit de zee de zon.
‘Hoe ver’ - aldus Stuiveling - ‘de afstand mag zijn tussen de wat geforceerde juichkreet: “mijn leven werd een lach” en de doorleefde weemoed van Iris: woord en beeld van de laatst geciteerde versregel komen met aanhef en slot van de Iris verrassend overeen’Ga naar voetnoot59). De opmerking getuigt van de aandacht waarmee Stuiveling zich ook in breder verband met de wording van Perks Iris bezig hield, maar is voor de datering van het gedicht toch niet zo bijzonder bewijskrachtig. Voor een aan Joanna Blancke opgedragen gedicht, dat mogelijk op haar tragische liefdesgeschiedenis van toepassing is, ligt immers nauwelijks een week later in diezelfde maand een minstens zo waarschijnlijke datum te wachten. De door Joanna noodgedwongen reeds na een dag verboken verloving vond namelijk plaats: midden juni 1881. Perk was er spoedig van op de hoogte. Hij schreef er tante Betsy al over in een brief die van 20 juni dateert. De mogelijkheid dat het onstaan van Iris met Joanna Blancke in verband staat, blijkt dus ook in chronologisch opzicht allesbehalve irreëel. Dat Kloos deze mogelijkheid niet overwoog, is niet verwonderlijk. Het is wel uitgesloten dat hij van alle contact met Perk verstoken destijds al van deze tragische liefdesgeschiedenis op de hoogte is geweest. Moeten wij nu de mogelijkheid dat Iris met Joanna verband houdt zo reëel blijkt te zijn, het verband tussen Iris en Kloos in twijfel trekken? Integendeel. Stuivelings opmerking dat Perk voor zijn gedicht van juni 1881 beelden aan zijn vroegere juni-poëzie ontleende, wijst ons de weg naar een wel zeer evident verband met Kloos. Perk ontleende voor zijn Iris namelijk niet enkel beelden aan zijn poëzie van juni 1879, | |
[pagina 73]
| |
maar hervatte daarvoor ook beelden uit zijn poëzie van juni 1880. Ik denk weer aan het sonnet dat hij met een enkele wijziging (van Vriendschap in Jonkvrouw) in de zomer van 1881 in de voor Joanna samengestelde Helle- en Hemelvaart-cyclus opnam, maar dat oorspronkelijk een vriendschapssonnet voor Kloos was. 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag,
En woog op beemd en dorre weî, die dorstten;
Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweêr torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uit-een-geborsten
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten.
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen
En sloeg mij. Ik bezwijmde...ontwaakte en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Vriendschap, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
Perk hervatte in juni 1881 voor zijn Iris de beelden van zon en zee, van lach en tranen uit het verjaringsgedicht van juni 1879, hij hervatte daarnaast uit zijn vriendschapssonnet van juni 1880 de voorstelling van de reusachtige vrouwefiguur aan de hemeltrans, het beeld van de hemelse lach en, last but not least, het beeld van de regenboog. Hij ontleende, anders gezegd, de centrale beelden van zijn gedicht aan een gedicht op hemzelf en aan éen dat op hem en Kloos betrekking had. Hij vatte ze als het ware alle in de figuur van Iris samen. Het heeft er veel van, dat Perk de Iris dichtte als een soort vervolg op het sonnet waarin zich het beeld van de vriendschap - zijn vriendschap met Kloos - lachend, boven duizend regenbogen uit tot in de hemel toe verhief. Stond de iris in 1880 nog in het teken van een hemelse | |
[pagina 74]
| |
vreugde en schoonheid, na de verbreking van de vriendschap in 1881 werd zij het symbool van een schoonheid en vreugde die oplichten uit smartelijke eenzaamheid. Natuurlijk kan men nu nog veronderstellen dat Perk zijn Iris-voorstelling van meet af aan concipiëerde met het oog zowel op zijn verbroken relatie met Kloos als op de zo tragisch verbroken liefdesverhouding van Joanna Blancke. Maar zolang we niet zeker weten dat deze voorstelling op haar tragische situatie volledig van toepassing is en zolang we evenmin met zekerheid kunnen zeggen wanneer het gedicht precies ontstaan is, moet dit toch een veronderstelling blijven. Het feit dat Perk de centrale beelden van zijn Iris aan een autobiografisch gedicht en daarnaast aan een vrienschapssonnet voor Kloos ontleende, wijst er veeleer op, dat hij althans oorspronkelijk slechts aan zichzelf en Kloos gedacht heeft. In deze richting wijst bovendien het feit dat er uit de maanden mei, juni en juli 1881 geen enkel stuk is, dat ons het recht geeft Joanna met Iris in verband te brengen alvorens het voltooid werd en daarna aanvankelijk al evenminGa naar voetnoot60). Het is dan ook vooralsnog het waarschijnlijkst dat Perk, eenmaal met Joanna's tragische liefdesgeschiedenis bekend geworden, getroffen werd door de toepasbaarheid van zijn Iris-voorstelling op haar tragische situatie en toen besloot zijn gedicht door middel van een opdracht op zinvolle wijze met haar en haar droevig lot in verband te brengen. | |
IXO vrouwe! ik weet niet of de sterren weenen, -
Hun licht 't gezicht in zilvren tranen baadt,
Of liefde's lach is over 't klaar gelaat,
Van wie zichzelf alleen hun lust ontleenen, -
Want hel als tranen ruischt de lach daarhenen...
Maar - sterrennacht rijst, waar Gij stralend staat,
En diep in 't hart den gloed dier oogen slaat,
Die traan en lach en leed en lust vereenen.
| |
[pagina 75]
| |
En 'k peins - wanneer Uw lange blikken stroomen,
Waarheen der mijmring beeldenstoet hen trekt,
Die, beurtlings blijde en bleek, al vliedend komen:
Tot iedre blik in mij de bede wekt:
‘Ach! mochten ze eeuwig dus, onwetend, droomen,
Of 't waas des lachs, of 't floers der smart hen dekt’ -
Ik citeer dit sonnet van Kloos - nr. LVIII in de bundel Verzen - naar de handschriftversie in een poëziealbum van Perks zuster Henriëtte. Het is daar getiteld: Sterfelijke Sterren en gedateerd: 25 november 1881. H. Michaël, die erover schreef in zijn Letterkundig bodemonderzoek, acht het uitgesloten dat het gedicht werkelijk voor Perks zuster bestemd is geweest: ‘zou de vriend van de op de 1ste van die maand gestorven dichter aan diens zuster nog wel in die voor beiden zo droeve tijd dít sonnet geschreven hebben zo hij inspiratie had gehad?’Ga naar voetnoot61). Volgens Michaël schreef Kloos het voor Jacques Perk, maar paste hij er bij opneming in Henriëttes poëziealbum zijn bekende camouflagetechniek op toe en veranderde hij in de aanhef ‘vriend’ in ‘vrouwe’. Ook van Eeten vond dit aanvankelijk niet onaannemelijk, maar toen Michaël ontdekt had, dat Kloos in 1881 een relatie had met een vrouw (Dora Jaspers), voor wie hij zo goed als zeker de sonnetten Madonna en Moisa schreef, bracht dit nieuwe gegeven Van Eeten tot andere gedachten. Hij vond het toen wél zo waarschijnlijk dat Kloos voor Dora behalve die twee sonnetten ook het sonnet Onsterfelijke Sterren dichtteGa naar voetnoot62). Is dat werkelijk zo waarschijnlijk als het lijkt? Ik geloof het niet. Daar is om te beginnen de datering: 25 november 1881. Dat was de dag dat Kloos aan Vosmaer schreef hoe rampzalig hij zich voelde na Perks dood en hoe ook zijn vriend bijna tot krankzinnig wordens toe onder hun scheiding had geleden. Van ellende over diens vroege dood vervuld zond Kloos Vosmaer diezelfde dag zijn sonnetten voor Dora, | |
[pagina 76]
| |
zijn op Beatrice Cenci lijkende ‘arme, kleine Madonna-af’ toe. ‘Ik weet, welke bezwaren zich tegen die opname verzetten, maar in den laatsten tijd heeft de Spectator zich aanmerkelijk gebeterd van zijn pekelzonde tegen de poëzie, en misschien zijn de anti-vers-mannen nu een weinig vermurwd door mijn laatste prozastuk, zoodat zij voor dit kleine vrachtje contrabande een oogje luiken, en het passeeren laten. Het zal wel gaan, niet? Zegt u ze maar, dat het heusch mijn laatsten zijn, dat ik voortaan mijn krachten uitsluitend aan deftige kritische artikelen en “superbe” in Memoriam's ga wijden - mijn God, wat word ik jolig! Ik heb een gevoel, alsof ik op zijn graf dans. Laat ik maar eindigen’Ga naar voetnoot63). Met geen woord maakte Kloos bij deze gelegenheid op die 25ste november van zijn Sterfelijke Sterren gewag. Maar dat niet alleen: hij bestemde het voor de poëziealbum van Henriëtte Perk en dateerde het daar op de dag die voor hem zo kennelijk in het teken stond van wanhopig verdriet om Perks dood. Het minste wat wij hieruit mogen concluderen is wel, dat het best wel eens met de jonggestorven dichter zelf te maken zou kunnen hebben. Wie het gedicht nu vanwege deze mogelijkheid met het in de oktoberaflevering van De Tijdspiegel verschenen Iris vergelijkt, wordt getroffen door de grote overeenkomst die de woordenschat van beide gedichten vertoont: sterren (sterrennacht), (bloem-) hart, gelaat (gezicht), ogen, blik, lach, tranen, leed, eenzaam (zich zelf alleen). Maar nog opvallender is dat in Sterfelijke Sterren hetzelfde thema klinkt als in Perks Iris. Het klinkt er veel te nadrukkelijk zelfs. Ik bedoel het Perk zo dierbare, romantische, als men wil Shelleyaanse thema van de wisseling en versmelting van vreugde en smart. Het verschijnt dadelijk al in de aanhef van het sonnet om dan in het tweede kwatrijn hervat te worden (de lach die hel als tranen henenruist, ogen die traan en lach, leed en lust verenen). Het wordt vastgehouden in het eerste terzet, waar zich bij de wisseling van blijdschap en bleekheid nog die van komen en vlieden voegt: komen en vlieden, neigen en vluchten, neerbuigen en terugwijken naar omhoog bepalen ook de beweging van Iris in Perks gedicht. En tot in het laatste terzet toe wordt het thema | |
[pagina 77]
| |
van vreugde en smart volgehouden, het wordt er in de slotverzen op klassieke wijze aangeduid als de kern van het hele gedicht: ‘“Ach! mochten ze eeuwig dus, onwetend, droomen, /Of 't waas des lachs, of 't floers der smart hen dekt” -’. Er is voor Michaëls opvatting dat Sterfelijke Sterren op Jacques Perk betrekking heeft, inderdaad wel zeer veel te zeggen. Een gedicht dat afkomstig uit een poëziealbum van Perks zuster en daar gedateerd op 25 november 1881 zó innig met Iris verband blijkt te houden, kan haast niet anders dan als een weerklank van Perks laatst verschenen gedicht worden beschouwd. Het zou ook vreemd geweest zijn als Kloos niet gereageerd had op een gedicht waarvan hij zo duidelijk suggereerde dat het alles te maken had met hem en zijn verbroken vriendschap met Perk en dat in elk geval zo volledig op hun beider ‘tragedie’ toepasbaar blijkt te zijn. Bedenkt men dat Perk in zijn Iris als een vrouw aan de hemel verschijnt, dan behoeft men zelfs niet eens aan te nemen dat Kloos zijn sonnet ‘ontmannend’ in de aanhef ‘vriend’, in ‘vrouwe’ veranderd heeft.
K. Meeuwesse |
|