Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Herdenking van Albert VerweyGa naar voetnoot1)Wij zijn, Dames en Heren, hier vanavond bijeengekomen, in dit academische auditorium, om samen het eeuwgetijde te gedenken van de oud-hoogleraar Albert Verwey, geboren te Amsterdam in het jaar 1865, overleden te Noordwijk aan Zee in 1937, en professor aan deze Leidse universiteit van 1925 tot 1935. Als ik dit zo vaststel, moet onmiddellijk de vraag bij u opkomen, of dan de universiteiten in het algemeen, en deze Leidse in het bijzonder, er een gewoonte van maken hun oud-hoogleraren, honderd jaar na hun geboorte en dertig na hun aftreden op de pensioengerechtigde leeftijd, plechtig te herdenken. Zijn professoren in het algemeen, en Leidse professoren in het bijzonder, ambtshalve onsterfelijk? Het zou voor de professorenstand, waar ook uw spreker van hedenavond zich toe mag rekenen, ongetwijfeld een blij en strelend vooruitzicht zijn, als dit zo was. Maar het is helaas niet zo. Als wij in onze verbeelding de stoeten van onze voorgangers langs ons heen zien trekken, weten wij meteen dat het altijd maar zeer weinigen onder de meesters der wetenschap zijn geweest aan wie een eeuwfeest der gedachtenis te beurt is gevallen en ook dat die weinigen dan nog niet eens zozeer herdacht zijn omdat zij in hun tijd op een verdienstelijke manier professor waren, alswel omdat zij in hun leven en werken nog iets anders en iets meer hebben voorgesteld. Professoren moeten, om zinvol herdacht te kunnen worden, nog tot ons spreken lang nadat zij hun academisch spreekgestoelte verlaten hebben, en dat doen zij, hoe groot en gewichtig ook in hun eigen tijdsgewricht, maar zelden. Zal bijvoorbeeld - om nu maar een van de allergrootsten te noemen die ooit de Leidse faculteit der letteren hebben gesierd - zal in oktober van het volgende jaar op deze plaats een oud-leerling staan van Christianus Cornelius Uhlenbeck, om het beeld te doen herleven van zijn leermeester, geboren in 1866 en in 1926 al te vroegtijdig met emeritaat gegaan? Ik wil gaarne hopen dat ik ongelijk krijg, maar | |
[pagina 2]
| |
ik zie het niet gebeuren. En toch was Uhlenbeck in zijn tijd een wetenschapsbeoefenaar van bijna legendarische grootheid, die een hele nieuwe Nederlandse linguistiek en ethnologie als het ware van zich uit deed gaan. Heeft Uhlenbeck met zijn veelomvattend werk de onsterfelijkheid kunnen verdienen? Hij is stellig een herinnering gebleven, maar geen herinnering die onze verbeelding nu nog bevrucht. Ik zou mij wèl kunnen voorstellen dat de historicus Johan Huizinga u in 1972 zal inspireren tot een eeuwfeest van zíjn geboorte, maar Huizinga was dan ook meer dan enkel een beoefenaar der historische wetenschappen, hij was bovendien een geïnspireerd en inspirerend artist, een schepper van leven, een levensleider. En hiermee, Dames en Heren, heb ik dan aangeduid waarom wij vanavond Albert Verwey herdenken. Wij herdenken hem weliswaar in universitair verband, maar toch niet als iemand op wiens nagedachtenis de Leidse universiteit bij uitsluiting, of zelfs maar in de eerste plaats, recht zou kunnen doen gelden. Hij noemde zich bij zijn intrede in de kring der academische geleerdheid, sprekend tot hen wier collega hij werd, ‘nauwelijks broeder’, ‘eerder een gast en dan nog wel uit een vreemde wereld’Ga naar voetnoot2). In deze woorden sprak tegelijk zijn nederigheid en zijn hoogheid. Hij was immers een dichter, hij was als dichter professor geworden en zou als professor dichter blijven. Als zodanig, als dichter die professor was geworden maar als professor dichter bleef, moet ik hem vanavond in uw midden herdenken. Ik ben van 1928 tot 1935 leerling geweest van deze universiteit. Ik heb toen aan de voeten gezeten van verschillende eminente meesters die mij ieder hun persoonlijke gave hebben meegegeven op mijn levensweg. Ik gedenk dankbaar het historische divinatievermogen van een Huizinga, de kritische integriteit van een Kern, de inspirerende welsprekendheid van een De Vries, de superieure intelligentie van een Van Wijk, ook de, aanvankelijk van verre tot mij komende, frisse avontuurlijkheid van de jonge Kloeke, bij wie ik later, nadat hij Kerns opvolger was geworden, mocht promoveren. De herinnering aan hun voorgaan begeleidt mijn werk. Maar als ik mijn leven overzie, moet ik | |
[pagina 3]
| |
toch zeggen dat de enige van wie ik mij levenslang de leerling ben blijven voelen Albert Verwey is. Ik heb het voorrecht gehad de leerling te mogen zijn van een dichter die professor was geworden en die als professor dichter is gebleven. Toen ik in 1928, aangelokt door de naam van Verwey, in Leiden kwam studeren, wist ik niet hoe volledig dat mijn leven zou gaan bepalen. Ik wist niet hoe volledig en voorgoed het mij tot een Leienaar zou maken en nog minder hoe volledig en voorgoed het mij tot een Verweyenaar zou maken. Zeker, Verwey was al wel iets meer dan een naam voor mij, ik wist al wel iets van hem af. Ik had, sinds ik als jong gymnasiast in mijn vaders boekenkast de Veertien jaar literatuurgeschiedenis had ontdekt, enkele jaren intensief met de jonge Tachtigers geleefd, ik had mij met hen geïdentificeerd. Die Veertien jaar waren voor mij, in mijn jeugdige bezetenheid van de poëzie, tot een bijbel der poëtica geworden, ze hadden mij tot een medegelovige gemaakt in de door Kloos geproclameerde mythe van het dichterschap. Ik had alles wat ik maar van de jonge Tachtigers te pakken kon krijgen gelezen. Daarbij was nu toevallig niet zo heel veel van Verwey geweest. Maar wat ik wel van hem had gelezen was zijn Leven van Potgieter. Potgieter was voor mij als Zwolse jongen van kindsbeen af een, tegelijk verre en nabije, geheimzinnige dichtergestalte geweest. Op de Potgietersingel in Zwolle, waar ik dagelijks langskwam op mijn wandeling naar school, stond het borstbeeld met het intrigerende opschrift ‘Onsterflijk maakt d'oorspronklijkheid’. Door zijn Leven van Potgieter was Verwey voor mij iemand geworden die de gedichten en de dichters uit het verleden kon laten doorspreken tot net zo'n levende werkelijkheid als de poëzie van mijn eigen tijd voor mij was. Want ik had intussen, in mijn laatste gymnasiumjaren, ook de poëzie ontdekt die helemaal die van mijn eigen tijd was. De jonge Tachtigers hadden voor mij toen niet meer het laatste en enige woord, ja ze waren zelf al historische gestalten voor mij geworden, dichters die uitgesproken waren, dichters van een afgesloten periode. Dat bleek toch ook duidelijk uit het actuele literaire leven waarmee ik contact had gekregen. Ik las de Nieuwe Geluiden van Dirk Coster, ik hoorde, met de volle overtuigingskracht van een tijdgenoot, Minderaa spreken op een cursus van de Zwolse volksuniversiteit over dichters | |
[pagina 4]
| |
als Marsman en Slauerhoff, en vooral Nijhoff. Met déze dichters was ik mij gaan identificeren, déze dichters waren in mij gaan dichten. Had Verwey trouwens zelf niet, door in 1919 De Beweging op te heffen, geabdiceerd als literair leider? Daarna was een nieuwe periode van literair leven begonnen, onze eigen periode. Zo kwam ik dan in 1928 naar Leiden om in Verwey het literaire verleden, de tot literatuurgeschiedenis geworden Nederlandse dichtkunst, van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten. Ik was helemaal niet van plan om mij nog eens met de Tachtigers in het algemeen en met Verwey in het bijzonder te gaan identificeren. Ik had mijn eigen standpunt tegenover hem, het standpunt van mijn eigen tijd, mijn eigen generatie. Het was toevallig ditzelfde auditorium waar ik, in september 1928, Verwey het eerst ontmoette. Hij gaf daar in dat jaar zijn openingscollege. Ik zag hem van terzijde binnenkomen, ik zag hem voor mij staan, vóór deze katheder, klein, gesloten, met zijn grijze gestileerde kop, puntig baardje, puntige wenkbrauwen, puntig aureool van uitstaande haren boven zijn hoge brede voorhoofd. Hij had dit openingscollege opgeschreven en begon zich over te geven aan zijn tekst, telkens het hoofd even schuin houdend, telkens met de hand even een papier opheffend om het terzijde te schuiven. Zijn stem was gemoedelijk en indringend, wel tegemoetkomend maar toch ook afstandbewarend, plaatsbepalend. Hij bepaalde in dit auditorium zijn eigen plaats als leermeester en onze plaats als leerlingen. Hij was wat hij zei en wij waren wat hij zei. Van de inhoud van dat eerste college zou ik niets meer kunnen navertellen, behalve een terloopse, glimlachend gemaakte opmerking over dit ‘eerwaardig lokaal’ waar hij maar toevallig deze eerste maal optrad en dat niet zijn gewone collegeruimte zou zijn. Toch was er in dat uur voor mij iets gebeurd. Ik had Verwey zijn eigen woorden horen spreken, ik had hem ontmoet, ik was door hem op mijn plaats gezet. Hij leidde ons door zijn woorden. Onze studie? Ja, die ook, maar nog meer ons leven, onze omgang met de poëzie. Hij sprak als een machthebbende. Hij sprak met de zekerheid van iemand die al sprekend zichzelf is. Hij sprak met de nederigheid en de hoogheid van iemand die al sprekend in dienst staat van de allerhoogste en allernederigste macht in het leven, de macht van het woord | |
[pagina 5]
| |
dat het leven schept en de wereld beweegt. Hij sprak als dichter van ‘de beweging’, de beweging van '80, die in hem tegelijk een zeer persoonlijke èn een alle leven omvattende, nimmer eindigende beweging geworden was. Dat was het bewustzijn dat hij in de jaren die ik onder zijn gehoor heb gezeten in mij wist te wekken en te bevestigen: de beweging van '80, die ik in de jeugdige eigenwijsheid van mijn generatiebesef als een afgesloten periode had beschouwd, wás niet afgesloten, wás niet voorbij, maar duurde, althans in Verwey, voort en ikzelf was erin opgenomen. Het gaf niets of ik mij al tegenover hem wilde plaatsen, als kind van mijn eigen tijd, als gegenereerde door mijn eigen generatie, hij wees mij eenvoudig mijn plaats aan, in zíjn ‘beweging’, in dé ‘beweging’. Met mijn verstand mocht ik dan al vaststellen dat die ‘beweging’ toch maar een verhaal, een mythe was, met mijn verbeelding moest ik erin meegeloven, omdat het zíjn verhaal, zíjn mythe was, waarop hij, als de dichter die hij was, recht had. Ik werd wéér, nee, ik werd voor het éérst een échte Tachtiger, niet meer een Tachtiger gegenereerd door de mythe van Kloos, zoals ik was geweest in de tijd toen de Veertien jaar mijn bijbel waren, maar een Tachtiger in de mythe zoals die werd geïnterpreteerd en verderverteld door Verwey, een Tachtiger in de enige legitieme interpretatie van de mythe, de enige legitieme geloofstraditie. Dat wil zeggen: ik werd die Tachtiger en werd hem tegelijk ook niet, want ik bleef ook die ik was, een dichter die zijn plaats moest innemen in zijn eigen generatie, in zijn eigen wereld. Maar het was zo ongelofelijk boeiend te mogen meegeloven met Verwey. Het was ook heerlijk door het geschiedverhaal van de beweging van '80, dat hij ons als het ware autobiografisch vertelde, het gevoel te mogen hebben te behoren tot de uitverkoren weters, de kring der ingewijden, die precies wist wat er in die begintijd van de moderne Nederlandse literatuur allemaal was gebeurd en wat daarvan de eigenlijke betekenis was geweest. In mijn studententijd begon de historische bronnenpublicatie over de beginjaren van De Nieuwe Gids nog maar pas op gang te komen. Alle Tachtigers leefden nog en de voornaamste kennisbron van hun ‘beweging’ was het verhaal dat zij er zelf, ieder op zijn eigen wijze, over vertelden. | |
[pagina 6]
| |
Ik moet u dat verhaal - en dat wordt dan natuurlijk het verhaal zoals Verwey het ons heeft verteld - met enkele trekken in de herinnering terugroepen. Het verhaal van Verwey was stellig een stuk objectiever dan dat van Kloos en zijn kring, maar het bleef toch een persoonlijk verhaal, bepaald door de persoonlijke levensgang van de verteller. Verwey was, nadat hij zich van Kloos had gedistantieerd om ‘zichzelf’ te worden, en daartoe ook de redactie van De Nieuwe Gids had verlaten, als medeoprichter formeel medeëigenaar van het tijdschrift gebleven. Maar dat niet alleen, hij bleef zich ook de wettige erfgenaam, ja de wezenlijke drager, de belichaming van de beweging van '80 voelen. In de Perkuitgave van 1882 heeft die ‘beweging’ voor het eerst een duidelijke eigen en onverwisselbare stem gekregen en met de oprichting in 1885 van het tweemaandelijks verschijnende jongerentijdschrift wordt die stem voor iedereen verstaanbaar en begint hij het hele land der letteren te vervullen. Wanneer De Nieuwe Gids in 1894 te gronde gaat aan de zelfontbinding van Kloos' dichterschap - Kloos heeft inderdaad veertien jaar literatuurgeschiedenis kunnen maken, maar ook niet méér - grijpt Verwey de ondertitel van het oude tijdschrift vast om er een nieuw orgaan mee te benoemen, het Tweemaandelijksch Tijdschrift, waarin de ‘beweging’ zoals die in hem leeft voortgang kan hebben. Hij is, nadat hij in 1889 met de uitgave van zijn Verzamelde Gedichten zijn veelszins experimentele, door ‘aandoeningen’ geleide jeugd heeft afgesloten, in 1890 met Kitty van Vloten getrouwd en heeft zich dan, ver van zijn jeugdstad Amsterdam met de daar rondzwalkende kunstenaarsbent, gevestigd in Noordwijk aan Zee, in ‘het huis op de helling van 't duin’, Villa Nova. Was Kloos zijn aanvankelijke bondgenoot geweest in De Nieuwe Gids, in het Tweemaandelijksch Tijdschrift wordt het Karel Alberdingk Thijm, in de ogen van het grote lezerspubliek van die tijd stellig nog meer de verpersoonlijking van de tachtiger vernieuwing dan Verwey zelf, voor deze echter een bondgenoot van wisselvallige trouw, wisselvallige trouw met name aan de beginselen van ‘de beweging’ zoals Verwey die verstond. Tien jaar later - het Tweemaandelijksch is inmiddels, met de eeuwwisseling, omgedoopt in De XXe Eeuw - wordt dan ook het teleurstellende bondgenootschap met Thijm definitief verbroken en | |
[pagina 7]
| |
sticht Verwey, in 1905, geheel alleen zijn meest persoonlijke tijdschrift, helemaal bepaald door zijn persoonlijke, maar tegelijk zeer algemeen geziene ‘beweging’. Het kan uiteraard niet anders heten dan De Beweging. Meer dan met de wisselvallige Thijm is de noordelijke Hollander Verwey zich in de jaren van het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw verbonden gaan voelen met de zuidelijke Rijnlander Stefan George, Duitser maar door de Fransen geschoold. De vriendschap met George is voor Verwey na zijn vriendschap met Kloos wel het menselijke verbond met de grootste dichterlijke betekenis geweest. De innerlijke creatieve invloed van George op Verwey is echter evenmin gemakkelijk te doorgronden als die van Verwey op George. In ieder geval heeft Verwey zijn zelfstandigheid, zijn eigen richting volkomen weten te bewaren. Er is zeker enige gelijkenis tussen de kring van geestverwante dichters die zich al vóór, maar vooral ná de stichting van De Beweging om Verwey heen heeft gegroepeerd èn de kring om Georges tijdschrift Die Blätter für die Kunst. Maar George had de behoefte om als profetisch heerser, als ‘verehrter Meister’, in een soort zelfchristificatie een uiterst select gevolg van uitverkoren jongeren tot zich te roepen, terwijl Verwey in het geestelijke rijk van zijn verbeelding nooit heer en meester heeft willen zijn, maar enkel mentor en voorganger. De kring om De Beweging was, gegeven de scheppende persoonlijkheid van de Tachtiger Verwey, een natuurlijke consequentie van de beweging van '80. Hij heeft zijn jongeren altijd vrij willen laten in hun geloof, maar moest tegelijk, zijnde die hij nu eenmaal was, hen deelgenoten maken aan zijn persoonlijke mythe die hij ‘Idee’ noemde. Hield deze kring om De Beweging metterdaad op te bestaan, toen het tijdschrift in 1919 om economische redenen moest worden opgeheven? Kùnnen economische motieven ooit de verbeelding van een dichterlijke ‘beweging’ wezenlijk beïnvloeden? Verwey moest als gelovige de opheffing van zijn meest persoonlijke tijdschrift anders zien. De medewerking verminderde en hij was teleurgesteld in de dichterlijke trouw, de durende scheppingskracht van zijn liefste jongeren. Er is een wat trieste uitlating van hem van september 1919: ‘ik werd versterkt in de overtuiging dat het laatste geslacht van dichters waarop ik verwachtingen vestigde: hij (d.i. Van Eyck), | |
[pagina 8]
| |
Bloem, Gerretson, noch als voortzetting, noch als vernieuwing krachten zal ontwikkelen’Ga naar voetnoot3). Het was hem blijkbaar door een hogere macht, door de ‘Idee’, opgelegd - zo mogen wij zijn gedachten omstreeks 1919 waarschijnlijk wel interpreteren - dat hij geheel alleen, zonder tijdschrift, zonder kring van jongeren, in zijn dichterlijk werk ‘de beweging’ zou voortzettenGa naar voetnoot4). Toch zouden wij er, naar ik meen, verkeerd aan doen wanneer wij deze caesuur in Verwey's verbeeldingsleven als al te diep zagen. In de laatste jaargang van De Beweging had de jonge Marsman als dichter gedebuteerdGa naar voetnoot5) en deze had - dat weten wij uit een door Uyldert gepubliceerde briefGa naar voetnoot6) - de erkenning van zijn dichterschap door Verwey als een onderscheiding en een steun gevoeld, zoals alle jongeren van 1905 en 1910 vóór hem. Verwey is Marsman ook met zijn aandacht blijven volgen en prees in 1925 Penthesileia als ‘zeer goed’Ga naar voetnoot7). Er traden dus nog wel degelijk jongeren op op wie hij verwachtingen kon vestigen. ‘De beweging’ duurde voort, ‘de beweging’ kon niet ondergaan. Het verhaal van ‘de beweging’ was nog onvoltooid, onvolsproken, toen Verwey in 1925 in een nieuwe kring van jongeren trad, de kring van zijn studenten. Toen Verwey zijn, door de universitaire traditie voorgeschreven, inaugurele oratie als Leids professor hield, presenteerde hij daarmee in feite ‘de beweging’, zíjn ‘beweging’ aan de wereld van de wetenschap. Van Jacques Perk tot nu is de titel van deze oratie, want ‘de beweging’ is in Verwey's voorstelling bij Jacques Perk begonnen | |
[pagina 9]
| |
en duurt ‘nu’ nog voort. Oraties dienen, dat weet ook deze ‘gast’ in de universitaire gemeenschap, ‘om algemeene denkbeelden en beginselen te kennen te geven’ die, terwijl ze de strekking van het onderwijs van de nieuwoptredende hoogleraar aanduiden, tevens de schetslijnen vormen van zijn persoonlijkheid. En dan gaat hij op deze wijze verder: ‘toen ik besloot dit voorbeeld te volgen werd het mij al ras bewust dat ik hier weinig uit mijn eigen naam en ter teekening van mijn eigen persoonlijkheid zou hebben te spreken, doch veel uit naam en ter teekening van de dichterlijke beweging met welke ik ben opgegroeid’Ga naar voetnoot8). Het is bijzonder treffend, en karakteristiek voor zijn vroomheid, het geloof in de bovenpersoonlijkheid van zijn mythe, dat Verwey hier een uitdrukkelijke tegenstelling maakt tussen de tekening van zijn eigen persoonlijkheid en de tekening van de dichterlijke beweging waarmee hij was opgegroeid. Zeker, men kan zeggen dat hij de mythe van ‘de beweging’ in eerste instantie niet zelf heeft uitgedacht of -gedicht, maar dat hij ermee is opgegroeid, dat hij hem als jongen heeft overgenomen en leren meegeloven van Kloos. Maar er was intussen, ‘van Jacques Perk tot nu’, toch wel een en ander met ‘de beweging’ gebeurd en dat was niet buiten de persoonlijkheid van Verwey om gebeurd. Hij heeft niet beseft dat ‘de beweging’ die hij in zijn inaugurele oratie wilde tekenen voor het allergrootste deel zíjn ‘beweging’ was, die haar literairhistorische werkelijkheid dankte aan zijn eigen optreden. En die literairhistorische werkelijkheid werd nu door zijn optreden als professor ook nog opeens iets als een actuele werkelijkheid! Wij hebben dat als studenten ervaren: met Verwey beklom een dichter de professorale katheder om die tot het spreekgestoelte te maken van zíjn ‘beweging’! Hij droeg de kring - ik zou, in Verweyse terminologie, haast zeggen ‘de idee van de kring’ - zozeer in zich, dat de groep studenten die hij door zijn faam tot zich riep, wel de natuurlijke voortzetting moest worden van de kring die indertijd om het tijdschrift De Beweging bestaan had. Wij, studenten in de Nederlandse letteren aan de Leidse universiteit tussen 1925 en 1935, vormden als het ware de laatste Beweging-generatie! | |
[pagina 10]
| |
Wij voelen ons nu nog steeds door het gezamenlijk luisteren naar zijn woorden aan elkaar verbonden, wij herkennen elkaar daaraan, wij zijn Verweyenaars. Hoezeer wij ook in onze eigen generatie mogen staan, en in onze studententijd al gestaan hebben, in ons leerling-zijn van Verwey duurt ‘de beweging’ nog steeds voort. Hij was een groot man, een groot dichter, een groot mens. Hij heeft ons ontvangen in zijn huis en een plaats gegeven in zijn geestelijk rijk. Dat is dus de Verwey zoals mijn tijdgenoten en ik hem in de collegezaal en in het persoonlijke gesprek hebben ontmoet. Maar ik mag mij hier niet bepalen tot een herdenking van de Verwey van mijn persoonlijke ontmoeting, ik moet ook proberen een algemener beeld van Verwey, de dichter, voor u op te roepen. En nu voel ik een moeilijkheid, om niet te zeggen een verlegenheid. Want Verwey heeft ons wel allen - onopzettelijk, eenvoudig omdat hij nu eenmaal Verwey was - tot Verweyenaars gemaakt, maar niet tot Verwey-kenners. Enkelen van ons, zoals Weevers en Zaalberg, zijn dat wel gewordenGa naar voetnoot9), maar dan op eigen gelegenheid, achteraf. Ik ben het mij bij de voorbereiding van deze herdenking scherp bewust geworden dat ik géén Verwey-kenner ben. Verwey gaf ons weliswaar, in zijn persoonlijk verhaal van de dichterlijke beweging waarmee hij was opgegroeid, voortdurend de gelegenheid om hem als dichter te ontmoeten, maar heeft, bij mijn weten, nooit anders dan incidenteel, in het kader van het algemene verhaal der literaire gebeurtenissen uit de begintijd van '80, gesproken over zijn eigen werk. Hij heeft nooit moeite gedaan om populair te worden bij het algemene lezerspubliek, hij heeft ook geen moeite gedaan om onder zijn eigen studenten lezers van zijn gedichten te winnen. Hoezeer hij zich ook interesseerde voor ons werk - als ik scripties e.d. een ogenblik ‘werk’ mag noemen -, het scheen hem niet te raken of wij ons al dan niet voor het zijne interesseerden. ‘Ik houd...niet | |
[pagina 11]
| |
van...tegemoetkoming’, lezen wij in een aantekening van 1934. ‘Ieder dichtwerk dat meer bedoelt dan oppervlakkige streling is een gesloten schrijn, die maar door weinigen kan worden geopend. Daartoe helpt niet een vingerwijzing, maar alleen de meest overgegeven aandacht...(Ik) geloof...dat er altijd enkelen zijn die ook tot de geslotenste gedichten doordringen en dat op den duur elk goed werk die enkelen vindt. Maar het blijven enkelen en niemand moet menen dat de dichter er velen verwacht’Ga naar voetnoot10). Zelfs een zo voordehandliggend publiciteitsmiddel als een bloemlezing heeft Verwey consequent afgewezen, bij nader aandringen zelfs niet zonder een zekere geïrriteerdheidGa naar voetnoot11). Hij deed dat in de overtuiging dat zijn dichterlijk levenswerk één geheel vormde dat zich alleen als geheel aan de lezer - die enkele aandachtige lezer waarop hij hoopte - kon openbaren. Verwey geloofde in een hogere leiding bij zijn dichterlijke werkzaamheid, een goddelijke leiding. Dat was geen hoogmoed, maar vroomheid. ‘Ik dicht niet’, schrijft hij ergens, ‘de liefde dicht. De liefde is alles, uit haar volgt alles. Onze geest, kunst en dichting - alles is de liefde die 't heelal beweegt’Ga naar voetnoot12). En veel vroeger, in 1896, had hij al geschreven: ‘Geloof me, als het nodig is dat een vers gemaakt wordt, gebeurt het, door de hand van ons of van een ander, en onze wensen of meningen hebben daar niet veel bij in te brengen. Als één mens reden heeft zich nederig en afhankelijk te voelen dan is het de dichter, want hij kan niets goeds uit zichzelf’Ga naar voetnoot13). Een dichterlijk levenswerk dat uit dit geloof ontstaan is, blijft rustig op zijn lezers wachten. Door dit gebrek aan tegemoetkomendheid tegenover zijn lezers - merkwaardig bij een in het gewone menselijke verkeer zo tegemoetkomend man - is Verwey een van de grote ongelezenen van onze literatuur geworden. Een kwarteeuw na de dood van Verwey, in 1962, heeft de dichter Schulte Nordholt, die hem spontaanweg was gaan lezen omdat hij hem als dichter herkend had, even spontaanweg een bloemlezing, ja tòch een bloemlezing, uit | |
[pagina 12]
| |
zijn werk samengesteld met de titel Een op de onsterflijkheid gerichte wilGa naar voetnoot14). Ik moet zeggen dat ik als Verweyenaar verrast ben geweest door Schulte Nordholts moed om de nadrukkelijke wens van mijn leermeester even nadrukkelijk te trotseren. Maar het is een moed waar ik hem bijzonder dankbaar voor ben. Verwey's gedichten vróegen er eenvoudig om, dat zij door deze bloemlezing, die een voortreffelijke is, zouden kunnen doorspreken. Wat heeft deze dichter, zou ik kunnen zeggen - door Schulte Nordholts moed op mijn beurt stoutmoedig geworden, - wat heeft deze dichter tenslotte over zijn eigen gedichten te vertellen? Hij heeft ze immers, naar zijn eigen woorden, niet eens zelf gedicht? Laat de ‘Idee’ hem dan nog, zolang hij leefde, tot een beheerder en bewaker van zijn ‘gesloten schrijn’ geroepen hebben, met zijn dood heeft hij zijn levenswerk toch definitief moeten overgeven aan het nageslacht? Verwey heeft geen kerk gesticht en zijn werk is geen bijbel. De gemeente van de getrouwe Verweyenaars, de directe oor- en ooggetuigen van Verwey's verkondiging en de uitvoerders van zijn wil, wordt kleiner en zal binnen enkele tientallen jaren zijn uitgestorven. Het nageslacht dat Verwey's werk heeft geërfd, is verplicht dit open te leggen, door wetenschappelijke studies, zeker, maar ook door bloemlezingen. Het moet sleutels laten aanmaken om zich dit machtige dichtwerk metterdaad te kunnen toeëigenen. Men kan een dichter niet op waardige wijze herdenken, als men hem niet eerst ten volle in bezit heeft genomen. Meen niet, Dames en Heren, dat ik vanavond een poging zal wagen om het gesloten werk van Verwey voor u te ontsluiten. Daarvoor is de sleutelbos van mijn interpretatiekunst al te slecht voorzien. Ik kan er niet eens mee rammelen. Het enige wat ik nu kan doen, is u dát gedeelte van het werk in herinnering roepen dat al voor u open ligt, het jeugdwerk dat Verwey in 1889 bijeen heeft gebracht onder de titel Verzamelde Gedichten en dat hijzelf ook nooit heeft beschouwd als een hecht en gesloten geheel maar als een verzámeling van gedichten. Het stond voor hem als ‘aandoeningskunst’ tegenover de | |
[pagina 13]
| |
‘geestelijke kunst’ van zijn latere jaren. Het was voor hem geen poezie die de ‘Idee’ hem had doen schrijven, en vormt met zijn latere werk dus geen ‘ideologische’ eenheid. Het vormt met dat latere werk echter wel een eenheid van leven en vooral ook - en daarop wil zich mijn herdenking nu in het bijzonder richten - een eenheid van geloven. Het herdenken van juist deze vroege gedichten van Verwey heeft bovendien nog deze functie, dat het meer kleur kan geven aan mijn wel heel globaal gebleven schets van ‘de beweging’. Het zijn immers deze gedichten die de geboorte van ‘de beweging’ hebben begeleid. Ik heb het telkens gehad over Verwey's geloof en over zijn vroomheid. Daarmee heb ik geenzins deze dichter naar mijzelf toe willen trekken, ik heb enkel gesproken van hemzelf uit. Wij weten uit de gedichten waarin Verwey later zijn jeugd heeft herdacht, hoe bepalend voor zijn leven, en dus ook voor zijn dichterschap, de gestalte van zijn vroegoverleden vader geweest is. Ofschoon Verwey nooit lid van een kerk heeft willen worden, hebben toch het geloof en de vroomheid van zijn alleszins kerkelijke vader hem levenslang begeleid, ja geleid. Er moet een merkwaardige verbondenheid hebben bestaan tussen deze vader en deze zoon, die in zijn gedicht Van het Leven, doelend op zijn vader, kon schrijven: ‘Al wat ik schrijf, dat is Zijn Openbaring’Ga naar voetnoot15). Bij een andere uitlating van Verwey is het niet duidelijk of hij aan zijn vader denkt danwel aan zijn nog eerder overleden moeder. Hij zegt daarin: ‘Ik ben geboren uit een gelovige, ik mag haast zeggen dat het geloof met mij meegeboren is’Ga naar voetnoot16). Behoefte aan bewaring en drang tot een nieuwe vormgeving van het geloof klinken tezamen in deze uitspraak van 1919: ‘Ik heb van jongsaf als mijn taak beschouwd het religieuze gevoel dat ik van mijn ouders erfde opnieuw te belichamen’Ga naar voetnoot17). En in een omstreeks diezelfde tijd ontstaan gedicht, uit de bundel Goden en Grenzen, spreekt hij aldus over de bijbel: ‘Dat Boek, die Wereld, is het beeld gebleven / Dat mij beheerste’Ga naar voetnoot18). Verwey's geloof was een geloof in het Leven - | |
[pagina 14]
| |
‘Leven’ is voor hem de meest geladen, de meest heilige Godsnaam - en vanuit dat geloof in het Leven kon hij ook geloven in het Dichterschap. Dat is nu niet direct een bijbels geloof te noemen - Verwey had meer bijbels dan alleen de bijbel der kerk -, maar het is voor hem kennelijk een behoefte des harten geweest om de christelijke geloofsvoorstellingen, althans een aantal daarvan, door een associërende, reïnterpreterende ‘verbeelding’ in zijn Levensgeloof op te nemen. Zo ook met name wanneer hij de eenheid van leven en dood beleed, een kernpunt van zijn eenheidsgeloof: de dood kan het leven niet overwinnen, maar moet zelf weer leven voortbrengen, de macht van de dood is een schijnmachtGa naar voetnoot19). Het christelijke geloofsverhaal van het leven dat zich in de wereld van de dood handhaaft, vinden we al bijzonder duidelijk in regels als: ‘Op Goeden Vrijdag / Is Hij begraven, / Niet in een graf - zijn graf was het hellevuur - / Doch Zondagmorgen / Was Hij weer opgestaan, / Ging door de velden, / Glimlachend vredig / Naar den hemel van blinkend blauw’Ga naar voetnoot20). Maar de vroegste, merkwaardig complete en uitgebalanceerde verbeelding waarin de jonge Verwey dit geloof heeft uitgeschreven, is de grieksmythologische Persephone geweest. De dichter van de ‘Idee’ heeft later iedere symbolische interpretatie van dit meesterwerk van zijn jeugd afgewezen. Zo in een collegeaantekening van 1932: ‘Persephone wil niets zijn dan volmaakte plastiek en dat is het...Het (doet) er hier niet toe of de verplaatsing van Persephone naar de Onderwereld, en de wijs waarop ze daar binnenkomt, een symbool is van de wijs waarop de dichter met het leed in aanraking kwam. De dichter zelf dacht daar ook niet aan’Ga naar voetnoot21). Ten aanzien van dit gedicht, dat als ‘aandoeningskunst’ min of meer los stond van het wezenlijke geheel van zijn werk, is de dichter nu eens bij uitzondering wel ‘tegemoetkomend’ geweest en heeft hij een ‘vingerwijzing’ gegeven! Moeten | |
[pagina 15]
| |
we hem nu op zijn woord geloven? Omdat de jonge dichter zelf niet aan een symbolische betekenis heeft gedacht - dat zal de oude dichter ons stellig wel naar waarheid berichten! - wàs die symbolische betekenis er daarom ook niet, on- danwel onderbewust? Het was Kloos geweest die hem dit gedicht had doen schrijven, toen de levende jonge Verwey in Kloos' vriendschap de plaats en de functie mocht overnemen van de dode Perk. De gestalte van de vader is in Verwey's bestaan dan tijdelijk verdrongen door de gestalte van de vriend. Of misschien kan men nog beter zeggen: de gestalte van de vader is dan opgegaan in de gestalte van de vriend. Alles wat Verwey tussen 1882 en 1885 heeft geschreven is niet Vaders Openbaring, maar Kloos' Openbaring geweest, niet alleen de vriendschapssonnetten, waarin de jongere zijn oudere vriend rondweg christificeerde, maar ook de meesterlijke Persephone, waarmee hij in 1883 zeker zijn mentor als dichter overtrof. ‘De jongen is een mirakel!’ schreef Kloos in die tijd, terecht, over zijn zes jaar jongere vriendGa naar voetnoot22). Voor Verwey was Kloos een bron van mysterieuze inspiratie. In 1892 schrijft Verwey, op deze periode terugziend: ‘Altijd keert de dichter zich naar het donkere, naar wat zwaar is van ondoorgrondbaarheid. Daaruit duikt hij als paarlen uit zee het schone, 't zo nooittevoren zó en zó-schoon gekende beeld van de geheimzinnigheid van de duisternis. - Kloos was zo'n nacht voor me. 't Ene beeld na het andere heb ik eruit gehaald’Ga naar voetnoot23). Het is een mirakel, deze Persephone van de nog niet tenvolle 18-jarige Verwey, het is een van de merkwaardigste gedichten van de Nederlandse literatuur, omdat het enerzijds opgeroepen is door Kloos, anderzijds zelf weer de Mei van Gorter heeft helpen oproepenGa naar voetnoot24). Het is bovenal merkwaardig omdat het, ondanks zijn inspirator, toch tenvolle hèt gedicht van de jonge Verwey is geworden. Het is dat zowel door de impressionistische volheid van leven in de | |
[pagina 16]
| |
beschrijving van de jonge Kora op de bloeiende aarde, als door het suggestieve tafereel in de onderwereld, wanneer de wezenloos neerliggende Kora opeens haar naam hoort en dan plotseling oprijst op de wagen die haar meevoert, en náást de doodsgod, hóger dan hij, de teugels grijpt - eenheid van dood en leven: Doch nauw sloeg door den nevel Kora's naam
En trilde langs de bleke 't spottend woord,
Toen ze oprees op den wagen, naast en hoog,
Hoger dan Aïdoneus, daar hij stond!
En naast hem nam zij met de linkerhand
De teugels...Ga naar voetnoot25)
De gestalte van de vader is in de dichter wel tijdelijk verdrongen geweest door die van de vriend, maar het geloof in het Leven, dat Verwey, naar zijn eigen getuigenis, van kindsbeen af had bezeten en dat zijn verbeelding afleidde van het geloof van zijn vader, heeft hem ook niet verlaten toen hij in de ban van Kloos' machtige, ondoorgrondelijke persoonlijkheid leefde. Persephone, al was het dan niet gedicteerd door wat hij later, in een bewuster en ‘geestelijker’ tijd, zijn ‘Idee’ zou noemen, was niet alleen een volkomen ‘natuurlijk’ gedicht, maar bovendien als verbeelding rustend in zichzelf en in zichzelf compleet. De eerste tekenen van een doorbrekend bewustzijn constateren we bij Verwey, wanneer hij in het voorjaar van 1885 genoeg begint te krijgen van het werken aan het, samen met Kloos ondernomen, ‘Boek van Mysterie’, het boek van de vriendschapssonnetten. Deze blijven buiten de bundel Persephone en andere gedichten waarmee hij zich in het najaar van '85 als zelfstandig jong dichter aan het publiek zal presenteren. In de laatste gedichten van deze bundel, die hij in de zomer en de vroege herfst van dat jaar heeft geschreven, zien we de gestalte van de vader nadrukkelijk terugkeren, in 't bijzonder in In memoriam patris. Voordat ik daarover kom te spreken, moet ik het echter eerst nog hebben over Demeter, dat thematisch een vervolg is | |
[pagina 17]
| |
op Persephone en na de voltooiing van de bundel, in oktober 1885, geschreven werd. Verwey heeft deze Demeter, ofschoon het gedicht geschreven werd met een techniek die hij volkomen beheerste, en het door zijn vrienden in hoge mate werd bewonderd - haast nog meer dan PersephoneGa naar voetnoot26) -, nooit afgemaakt, dat wil waarschijnlijk zeggen: hij heeft het door een innerlijke remming niet kúnnen afmaken. Waarom niet? Het drukte niet voldoende uit wat hij op dat ogenblik eigenlijk te zeggen had. Men kan, zoals ik gedaan heb, Demeter thematisch een vervolg noemen op Persephone, maar men kan ook zeggen dat het latere gedicht na het in zichzelf afgeronde eerste in feite overbodig was. De Kora behoefde na de dichterlijke verbeelding in Persephone niet meer door haar moeder naar het leven op aarde te worden teruggehaald, want zij, het levende aardekind, had zich in de onderwereld zelf, op eigen kracht, tegenover de doodsgod kunnen handhaven. Dat Verwey Demeter tóch heeft willen schrijven, en wel in regels die, in tegenstelling met Persephone, vrijwel uitsluitend geaccentueerde slotsyllaben hebben - wat formeel vooruitgrijpt op Cor cordium, van het volgende jaar 1886 -, lijkt mij te verklaren uit een uitdrukkelijke behoefte om zich verder van Kloos te distantiëren. Dat is niet helemaal inlegkunde van een eigenwijze sleutelaar, want Verwey geeft zelf, in een sonnet van 1895, het eerste van een trits met de titel Vrienden, aanleiding tot deze interpretatie. Hij vergelijkt hierin zich zelf met de Kora, Kloos met de doodsgod die haar uit de bloemenwei van Enna was komen roven. In de laatste terzine bidt Persephone-Verwey tot Levensmoeder-Demeter om verlossing uit het uitzichtloze droeve donker: En als Persephone, toen rond hen beiden
De nacht sloot die geen morgen op komt klaren,
Schudde ik eerst trots mijn onbeschenen haren:
Toen droef, als zij in asfodillen-weiden,
Heb ik Demeter in mijn hart gebeden
Dat zij mij slaakte uit dat bedroefd benedenGa naar voetnoot27).
| |
[pagina 18]
| |
Verwey moge dan in 1883 de Persephone geschreven hebben zonder enig bewustzijn van een symbolische betekenis, enkel gedreven door ‘een passie van schoonheid’Ga naar voetnoot28), in 1893 heeft hij er wel degelijk, achteraf, een symbool in gezien. Alleen was dit m.i. niet de oorspronkelijke, onbewust gebleven, symbolische betekenis. Toen de 17-jarige zijn meesterwerk af had, was hij er oprecht blij mee, zoals we dit van een opgewekte, levenslustige, ja avontuurlijke jongen als Verwey was, verwachten kunnen. Hij schreef het gedicht verschillende malen af en nam een van de afschriften mee op zijn Amerikaanse reisGa naar voetnoot29) - hèt grote avontuur van zijn jonge leven - als een soort legitimatiebewijs van zijn dichterschap, een rechtvaardiging van zijn bestaan voor God. Dichten had niet met dood te maken, dichten had met leven te maken. Wanneer hij daar in het verre Amerika doodziek komt te liggen, ziet hij - wij weten het uit zijn sonnet Musa salvatrix - zijn Muze om redding van zijn leven opvliegen tot GodGa naar voetnoot30). Ja, poëzie was levenwekkend, levenreddend en zeker was dat zéér in het bijzonder het geval met de Persephone wanneer de jonge dichter - en daar houd ik het toch maar op, ondanks de tegenspraak van de oude Verwey - hierin de druk die het vroege overlijden van zijn ouders op hem had gelegd, op de wijze der verbeelding van zich heeft afgeschreven. De interpretatie die hij in het sonnet van 1895 aan Persephone heeft gegeven, wordt bepaald door de betekenis die de supplementaire Demeter in de herfst van 1885 voor hem moet hebben gehad. Demeter was inderdaad een rouwgedicht, een doodsgedicht, waarin éven het licht doorbreekt als Aphrodite, de liefdesgodin, tegen de rouwende Levensmoeder zegt: Neen, ween niet, lieve Moeder: Ze is niet dood...
Demeter is te vergelijken met die andere rouwgedichten, die toch ook alle weer troostgedichten zijn: Rouw om het jaar, In memoriam patris, Dode uren, Lachen en schreien. Het zijn de laatste gedichten van Verwey's eerste bundel, ik zinspeelde er al op, en ze zijn vlak | |
[pagina 19]
| |
voor Demeter geschreven. Verwey heeft dan het ‘Boek van Mysterie’ voorgoed dichtgeslagen. Het is hem bewust geworden dat hij in zijn intieme omgang met Kloos - de studie van de sonnetten van Shakespeare is misschien een eerste poging geweest om zich van deze omgang rekenschap te gevenGa naar voetnoot31) - eenvoudig niet ‘zichzelf’ kon zijn. Het Levensgeloof van zijn vader had hem in wezen nooit verlaten. Persephone is wel als verbeelding bepaald geweest door Kloos, maar niet naar zijn geloofsinhoud. Kloos had er dan ook, naar zijn eigen woorden, geen ‘fonds’ in kunnen ontdekkenGa naar voetnoot32). Nu, in In memoriam patris, blijkt de gestalte van de vriend weer geheel te zijn opgegaan in die van de vader. De jonge dichter voelt zich gedrongen zijn vader niet alleen uitdrukkelijk te herdenken, maar hem ook, van de eeuwige overzijde, uitdrukkelijk vermanend te laten spréken: Geen hart kan ooit het hart eens mensen toebehoren:
Wie aan zichzelf ontviel bezit een andre niet.Ga naar voetnoot33)
Deze vermaning van de vader aan de zoon, om niet aan zichzelf ontrouw te worden in de binding aan een ander, is vervat in alexandrijnen, een metrische vorm die voor de jonge Verwey van 1885 in feite een stuk dood verleden vertegenwoordigde, doorklinkend met een hiëratische dreun. De plechtstatige versregels van de vader vallen bovendien nog dubbel op, doordat zij worden omrankt door de zeer bewegelijke ritmen van de zoon. Het moet voor iedere lezer duidelijk zijn: hier wordt een boodschap uitgesproken die gehoord wil zijn en niet mag worden misverstaan. De dood moet opnieuw en nadrukkelijk overwonnen worden door het leven, in de dood van het oude jaar dat opstaat in het nieuwe, en ook in de dood van de vader die als een lichtende herinnering opstaat in het gedicht van zijn zoon: Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang:
Zij spreiden een licht om Zijn hoofd,
| |
[pagina 20]
| |
Een schijnsel om lokken en wang,
Dat nooit zal worden gedoofd.Ga naar voetnoot33)
In 1886 volgt dan Cor cordium, dat onmiddellijk aansluit bij de vermaning van de vader in In memoriam patris. Ik herinner aan regels als: Zó zal hij schreien, die zijn Zelf vergeet,
En meer dan Zelf liefde van mensen mint.Ga naar voetnoot34)
Die ‘liefde van mensen’ is natuurlijk de liefde van de eenmaal hartstochtelijk verheerlijkte, ja vergoddelijkte vriend. Nu, in Cor cordium, houdt de dichter zichzelf bezwerend voor: er ís geen andere God dan ‘Zelf’. De enige en eeuwige God heet hier dus het ‘Zelf’, d.i. het ‘Zelf’ van Verwey, het ‘Zelf’ van het Leven. Men behoeft daar helemaal geen invloed van een hyperindividualistisch, solipsistisch denken in te zien. De Godsnaam ‘Zelf’ kán eenvoudig zijn opgeroepen door de vermanende verzen van de vader: ‘wie aan zichzelf ontviel...’ Evenmin wijst trouwens later het veelvuldig gebruik van de Godsnaam ‘Idee’ op een bijzonder sterke invloed van de idealistische filosofie. Verwey wás geen filosoof, maar een dichter. De woorden die hij gebruikte verwezen dus niet naar filosofische begrippen, maar waren dichterlijke, mythische namen. Zonder námen kwam hij in deze tijd al niet meer uit. Daarom had hij zijn Demeter niet kunnen afmaken. Om tot het Leven bevrijd te kunnen worden, om de banden van het doodsrijk te kunnen slaken, had hij meer nodig dan een verre mythische verbeelding als Demeter. Hij moest zich direct kunnen uitspreken in een bewogen betoog, in een onverbloemde geloofsbelijdenis, hij moest God bij zijn ‘ware’ naam kunnen noemen. De voor Verwey meest ‘ware’ Godsnaam is - ik herinnerde er al aan - ‘Leven’ geweest. Die meest ‘ware’ Godsnaam is, niet toevallig, het minst filosofisch gekleurd. Verwey heeft hem met grote nadrukkelijkheid geproclameerd in de meest heftige en pathetische geloofsbelijdenis die hij ooit heeft geschreven, de sonnettencyclus Van het Leven. U kent allen de biografische achtergrond van deze | |
[pagina 21]
| |
religieuze explosie. U ként hem, want het is met de Nederlandse literatuurgeschiedenis tussen '80 en '95 als met de geschiedenis van de grote politieke revoluties die de moderne Westeuropese democratie hebben bepaald: in beide gevallen heeft de opsomming der kleine en kleinste feiten de meerwaarde van een geboorteverhaal, een oorsprongsmythe gekregen. Wij kennen als deelgenoten aan het leven dat met de hier verhaalde geboorte is begonnen, van jaar tot jaar en soms van maand tot maand de gebeurtenissen van het begin, de persoonlijke lotgevallen van hen die het leven voor ons hebben bevochten. Men kan natuurlijk vragen of de allerkleinste biografische bijzonderheden van het enkele individu - moge het dan al een koryfee der letteren zijn - inderdaad wel zo zeer mythisch vergroot mogen worden dat zij hele bladzijden in onze literatuurgeschiedenissen gaan vullen. Worden wij in onze kendrift geen slachtoffers van onze nieuwsgierigheid, van onze roddelzucht? Maar Verwey, die wij toch waarlijk niet van nieuwsgierigheid kunnen verdenken, heeft zelf eens geschreven: ‘Van jongsaf had ik dat zekere hunkeren om persoonlijkheden aan wier werk ik iets te danken had, ook in hun levensomstandigheden na te gaan, al haatte ik de hebbelijkheid de toevalligheden van hun leven te ontrafelen’Ga naar voetnoot35). Hij trekt hier duidelijke grenzen: het moet ten eerste gaan om persoonlijkheden aan wier werk we iets te dánken hebben, het moet ten tweede níet gaan om de ‘toevalligheden’ van hun leven. De verloving van Verwey met Kitty van Vloten in de zomer van 1888 is zeker geen ‘toevalligheid’ van zijn leven geweest, maar integendeel een gebeurtenis die zijn leven en zijn werk - waaraan wij zeker wel iets voor óns leven te danken hebben! - in hoge mate heeft bepaald. Het is een gebeurtenis die niet alleen tot de essentiële context van zijn eigen levenswerk behoort, maar die ook context is van een hoogtepunt, ja van hét hoogste hoogtepunt in het werk van Kloos. Het is dus een gebeurtenis die, hoe particulier ook op zichzelf genomen, rechtmatig verteld móet worden in het verhaal van ‘de beweging’ dat ons aller bezit is. U weet het allen, hoe de verloving van Verwey voor Kloos iets als een | |
[pagina 22]
| |
aanslag op zijn leven is geweest, hoe het bericht van deze verloving hem heeft gebracht aan de rand van de dood. Ook al had Verwey zich toen al drie jaar innerlijk van Kloos gedistantieerd, toch was deze voor zijn creatieve bestaan volkomen afhankelijk gebleven van zijn jongere vriend. Het is misschien nooit goed tot Kloos doorgedrongen dat hij voor Verwey allang niet meer hetzelfde betekende als in de tijd toen zij tezamen ‘één mysterie’ waren. Kloos, meester van vers en volzin en de wezenlijke schepper van de mythe der tachtiger vernieuwing - eerst in het In memoriam voor Perk van november '81, daarna in zijn inleiding bij de Perk-uitgave van '82 -, had bij al zijn jeugdige genialiteit en superieur vormvermogen steeds de stimulans, de aanspraak, het materiaal van een scheppende vriendschap nodig gehad. Die stimulans had hij eerst gevonden in de omgang met de levende Perk - tot die er genoeg van kreeg -, later in de gedichten van de dode Perk. Hij had die gedichten na Perks dood niet zonder listigheid in handen weten te krijgen en was ze vervolgens, in dienst van de droom der ‘beweging’, zíjn ‘beweging’, scheppend gaan herschikken. De nog heel jonge Verwey kwam hem in de tijd dat hij daarmee bezig was al min of meer geregeld opzoeken en is daardoor getuige geweest van Kloos' herschikkende en herscheppende activiteit, ja heeft, door als bezoeker mee te luisteren en te helpen kiezen, daaraan zelfs een zeker aandeel gehad. In alle opzichten is Verwey daarna trouwer gebleven aan de door Kloos gecreëerde ‘beweging’ dan Kloos zelf. Hij heeft Kloos' oorsprongsoorkonde van de vernieuwing tot zijn eigen blijvende uitgangspunt gemaakt en Kloos' bewerking van Perks nalatenschap blijvend verdedigd als een daad van dichterlijke rechtmatigheid. Verwey, die de levende Perk nooit had gekend, heeft het dichterlijk oeuvre van Perk alleen maar willen érkennen in de versie van Kloos, dus in een gemythiseerde vorm, waarin aan de historische Perk onrecht werd gedaan. Nu, na zijn verloving in 1888 en de onherstelbare breuk met zijn vroegere vriend die hier het gevolg van was, werd Verwey op zijn beurt, maar op een andere wijze dan destijds Perk, een slachtoffer van Kloos, de mythenmaker. Nadat de stimulans van Perk was uitgewerkt, ging Kloos in Verwey enerzijds zijn geliefde zien, die | |
[pagina 23]
| |
een levensvoorwaarde was voor zijn poëzie, anderzijds zijn dichterlijke zoon, het kind dat hij door zijn mythe van het dichterschap had verwekt, om niet te zeggen gebaard. Alles wat Verwey sinds 1882 gedicht had, niet alleen de vriendschapssonnetten maar ook de Persephone, verstond Kloos als een zang die afgeleid was van zijn eigen stem. Hij, Kloos, had de vlam van het dichterschap in Verwey aangestoken. Vermat ‘het kind’ Verwey zich nu, door zich tegenover zijn ‘vader’ Kloos te stellen, die vlam eigenwillig te doven? Wat zou er dan nog van zijn eenmaal zo lichtende poëzie kunnen overblijven dan donkere kool? Het beeld van de vlam is van Kloos zelf, uit zijn bespreking van Verwey's Verzamelde Gedichten van 1889Ga naar voetnoot36). Met deze negatieve mythe van de gedoofde vlam hebben Kloos en zijn paladijnen Verwey jarenlang vervolgd. Verwey heeft voor die vijandschap het hoofd gebogen en nooit tegen Kloos gepolemiseerd. Hij, de levende, voortlevende, zich ontplooiende, kon tegenover die negatieve mythe trouwens de werkelijkheid van zijn latere gedichten stellen, wat Perk tegenover de, overigens positieve mythe van Kloos' inleiding en uitgave nooit had kunnen doen. Maar al had Verwey dan het leven en de toekomst aan zijn zijde, het heeft niettemin heel lang geduurd voor de werkelijkheid van zijn poëzie de mythe van de Kloosiaanse interpretatie heeft kunnen ontkrachten. De na 1888 ontstane negatieve mythe van Kloos over Verwey heeft al een zeer vroeg en onbewust gespeeld voorspel gehad in Kloos' negatieve interpretatie van Verwey's Persephone. We hebben Verwey nog in 1932 op college horen zeggen: ‘Persephone wil niets zijn dan volmaakte plastiek en dat is het’, en we hebben de juistheid van deze uitspraak betwijfeld. Het was nl. nog steeds de stem van Kloos die hem dit zo zeggen deed. Het was Kloos geweest die het eerst gezegd had - en zo overtuigend gezegd dat de toen nog geheel onder zijn invloed staande Verwey het wel geloven móest - dat de Persephone géén symbolisch gedicht was, dat het niets dan plastiek was, dat het geen ‘fonds’ hadGa naar voetnoot37). Ook toen al, in 1885, had de oudere vriend niet kunnen zíen | |
[pagina 24]
| |
- omdat hij het innerlijk niet kon hebben - dat Verwey iets uit zichzelf had, buiten hem, Kloos, om, een eigen geloof in het leven waarvoor geen dood bestaan kon. In 1888 was het ‘kind’ Verwey echter zo duidelijk op een leeftijd gekomen waarop ‘vader’ Kloos hem niets meer kon ‘inspreken’, en niets meer kon wijsmaken, hem niet en ook zichzelf niet, dat hij als iedere vader van grootgeworden kinderen zijn ‘verlies’ wel moest beseffen. Nog ingrijpender, nog aangrijpender evenwel dan het verlies van zijn ‘kind’ Verwey is voor Kloos het verlies van zijn geliefde Verwey geweest. Kloos verwachtte met al de egocentrische volstrektheid van zijn romantisch gemoed dat hij aan het verlies van zijn geliefde zou sterven. Maar hij wilde toch nog eenmaal voor zijn dood een groot artist zijn en het moest de verloren geliefde zijn die hem het materiaal zou leveren voor zijn laatste en hoogste artistieke zelfverwerkelijking. Dat werd toen het Boek van Kind en God, geschreven in september 1888. Daarop móest Verwey wel antwoorden, uiteraard niet op de wijze van de polemiek, maar wel met de meest positieve en directe geloofsbelijdenis waartoe hij in staat was, en dat werd de cyclus Van het leven. Kloos mocht dan eenmaal zijn God geweest zijn, zijn Christus van de schoonheid, nu was alleen nog het Léven zijn God. In het geloof aan het Leven was zijn vader hem voorgegaan. In die dode vader zag hij het Leven, in de levende Kloos met zijn fatale doodsgedachten had hij de Dood herkend, de rover Aïdoneus uit de droeve onderwereld: Mijn vader, die nu dood is, schreef meermalen,
Dat al wie niet met overdankbre handen
Neemt wat het Leven geeft, éenmaal zou branden
Van spijt en als een zonde in 't graf zou dalenGa naar voetnoot38)
Het besef in de lijn van zijn vader te leven, en te dichten, was voor Verwey een inspirerende werkelijkheid geworden, een volle werkelijkheid der verbeelding. Het geloofsleven van zijn vader was dichterlijklegitiem in het zijne opgenomen. Alles wat hij door zijn verbeelding in zijn eenheidsbesef kon opnemen, kon hem, de verbeelder, ook wederkerig kracht toevoeren en in zijn geestelijk bestaan schragen. | |
[pagina 25]
| |
Kloos heeft, ik duidde het al aan, na de breuk Verwey zoveel mogelijk gekleineerd, genihiliseerd. Hij heeft geprobeerd hem uit zijn bestaan te schrappen. Verwey van zijn kant heeft echter Kloos, als een ‘gestalte van zijn levenstijd’, een plaats in zijn verbeeldingsbestaan laten behouden. De vriend was teruggetreden achter de gestalte van de vader, maar daarmee ook als het ware opgegaan in de vader, zoals de dood weer kan opgaan in het leven. In deze trouw van Verwey's verbeelding steekt stellig ook een stuk eenvoudige menselijke trouw, maar meer was het toch een trouw aan ‘de beweging’, en nóg meer een trouw aan een eenmaal beleden geloof. Van een eenmaal beleden geloof moest Verwey, met zijn behoefte aan een eenheid van geloven van jeugd tot ouderdom, de essentie levenslang en totterdood bewaren. Hij kon wel zijn vroege vergoddelijking van Kloos door latere meeromvattende geloofsbelijdenissen vervangen, wij constateren niettemin dat zijn verbeelding bepaalde elementen van geloof waarin Kloos hem had leren meegeloven, nooit meer heeft kunnen prijsgeven: zo de mythe van het dichterschap der schoonheid, de mythe van de vernieuwing, de mythe van een ‘beweging’ die in Jacques Perk begonnen zou zijn, zélfs de negatieve mythe van de betekenisloosheid van zijn eigen grote jeugdgedicht Persephone. Er is in Verwey's dichterlijk leven ontwikkeling, ontplooiing van bewustzijn, er is een voortdurende wisseling van beelden en gestalten, maar er is, zij het dan wel met de nodige reïnterpretatie en aanpassing, een vaste eenheid in zijn geloof, er loopt door zijn hele handel en wandel, verbeelding en bezinning een lijn van onveranderlijke vroomheid. Ligt er dus zéker geen breuk in Verwey's geloof, er ligt er even zeker wel een in zijn stijl. Het lijkt aanvankelijk voor ieder die Verwey bestudeert een onoplosbaar probleem, hoe het mogelijk is geweest dat een dichter die blijkens zijn jeugdwerk toch zo'n volheid van levende woorden tot zijn beschikking had, zich op een gegeven ogenblik gedrongen heeft kunnen voelen tot een afstotende deformatie van taal en vers. Het is echter waarschijnlijk minder juist van ‘een gegeven ogenblik’ te spreken, want bij goed toezien blijkt in dat jeugdwerk de hardere, cubistische dictie eigenlijk al heel vroeg te ontkiemen en geleidelijk aan te groeien. Moeten we als het onopvallende en onbewuste | |
[pagina 26]
| |
beginpunt van deze ontwikkeling het ogenblik aanwijzen waarop Verwey begonnen is zich innerlijk van Kloos te distantiëren? Heeft de verlaten vriend, die tenslotte een scherpziend criticus was, misschien toch niet geheel en al ongelijk gehad met zijn visie op de vermindering van Verwey's poëtische vormkracht tegen het einde van de jaren '80? Heeft tenslotte niet het doven van de vlam der Kloosiaanse aandoeningskunst het vers van Verwey ‘verkoold’? Of moeten we het verschijnsel niet zo persoonlijk maar in breder verband zien? De scherpziende Kloos is niet veel later ook zelf bijzonder slecht gaan schrijven - ‘Kloos' gevoel was na zijn dertigste uitgeput’, schrijft VerweyGa naar voetnoot39) - en Gorter heeft na zijn Mei en Verzen niet minder met de vorm moeten worstelen. Was de verharding van het vers dus een algemeen tijdsverschijnsel, dat bij Verwey alleen wat eerder is opgetreden dan bij de anderen? Maar met een woord als tijdsverschijnsel verschuift men enkel maar het probleem en verklaart men niets. Nog raadselachtiger eigenlijk dan het ontstaan van deze gedeformeerde gedichten is het feit dat Verwey ze heeft gepubliceerd en is blijven herdrukken, ook toen hij allang weer veel betere verzen was gaan schrijven. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons hierbij af, dat een zo groot criticus en verzenlezer als Verwey toch was, zo onkritisch heeft kunnen staan tegenover zijn eigen werk? Wij moeten de verklaring zowel van het ontstaan als van het bewaren van deze gedichten, die niemand ooit mooi heeft gevonden, waarschijnlijk weer zoeken in zijn geloof, in zijn vroomheid. We moeten dan zeggen: Verwey schreef en publiceerde in die overgangstijd van ‘schaarse verbeelding’ - het zijn zijn eigen woordenGa naar voetnoot39) - deze lelijke gedichten omdat het een hogere macht was geweest die ze hem had doen schrijven, omdat ‘het’ toen nu eenmaal zo, en niet anders, in hem gedicht had. Als we het zo mogen zien, is zijn levenswerk als geheel - en Verwey zag het zelf steeds als geheel - een indrukwekkend document van gehoorzaamheid aan zijn ‘daimoon’. We hebben mét de dichter zelf dat werk in zijn geheel te aanvaarden. Maar dat kan nooit betekenen dat wij het ook in zijn geheel mooi hebben te vinden. Wij kunnen de vroomheid van de dichter be- | |
[pagina 27]
| |
wonderen en zijn geloof op de wijze der inleving met hem meegeloven, maar vroomheid en geloof kunnen geen gezag hebben over ons oordeel, het getuigenis van ons oor. De bloemlezing is de consequentie van de lezing met het oor. Zij is onontkoombaar en onmisbaar. Ook bij de latere gedichten, waarbij wij ons terdege bewust zijn dat de geslotenheid ons bij eerste, en zelfs bij herhaalde lezing parten kan spelen, zullen wij er toch goed aan doen niet slechts met een aandachtigindringende geest, maar ook met een aandachtig-kiezend oor te blijven lezen. Wij zouden deze stellig grote dichter als lezers te kort doen wanneer wij in gehoorzame gelovigheid alles maar mooi gingen vinden wat de ‘Idee’ hem in gelovige gehoorzaamheid deed neerschrijven. Een onbewuste ‘aandoeningskunst’ scherpt het oor van de dichter waarschijnlijk meer dan een bewuste ‘geestelijke kunst’. ‘Aandoeningskunst’ heeft, ‘natuurlijk’ als zij is, de neiging om zich vanzelf te voegen naar de ademhaling van de ‘natuurlijke’ taal. ‘Geestelijke kunst’ heeft daarentegen de neiging de taal te veranderen en draagt daardoor misschien altijd wel de kiem van een deformatie in zich. Wij moeten als lezers dus juist bij ‘geestelijke kunst’ bijzonder op onze hoede zijn en luisteren met een bij uitstek waakzaam oor. Met deze enkele opmerkingen over de dichter Verwey, die door alle fases van zijn leven heen dichter is gebleven, moet ik hier wel volstaan, wil mij nog enige tijd overblijven voor een nadere karakteristiek van de dichter die professor is geworden. Ik wil u de overgang van de dichter naar de professor vergemakkelijken door u een van zijn latere gedichten in de herinnering te roepen, en wel dát gedicht dat Verwey heeft geschreven toen hij áls dichter professor was geworden. Het begint zo: Dat ik altijd weer opnieuw geboren,
Ongeleerd,
Nooit tot het gelukkig volk kon horen
Dat zijn schat verzamelt en beheert!Ga naar voetnoot40)
Dit gedicht zal ons als lezers niet in moeilijkheden brengen door zijn geslotenheid. De verbeelde situatie is ook zonder sleutel of vinger- | |
[pagina 28]
| |
wijzing geheel duidelijk: de dichter, de ‘ongeleerde’, treedt, professor geworden, in de kring van de geleerden die in hun geleerdheid gelukkig zijn. Wij hebben het in de toespraak aan het slot van zijn inaugurele oratie al eerder gehoord, dat Verwey zich in de kring van zijn nieuwe collega's niet ‘broeder’ wilde noemen, maar alleen ‘gast’. Hij zal dan ook zeker niet, in schijn- of halfgeleerdheid, proberen zich als geleerde te vermommen. Toch heeft het professoraat wel degelijk een nieuwe levensfase voor Verwey betekend, een periode van nieuwe verwijding van zijn geestelijke activiteit, ja van zijn dichterschap. Iedere waarlijk scheppende activiteit was voor hem altijd in wezen een dichterlijke activiteit geweest. Een dichterlijke ‘beweging’ mocht zich naar zijn opvatting nooit isoleren, nooit beperken tot een vernieuwing van de poëzie alleen. Zij moest ook de andere kunsten, de geschiedenis, de wijsbegeerte, de godsdienst, de politiek zelfs, in haar alomvattende eenheidskring betrekken. De Nieuwe Gids was daar al mee begonnen, het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Beweging waren er welbewust mee verder gegaan en hadden de kring der vernieuwing steeds ruimer getrokken. Zou dan - zo kon Verwey zich terecht afvragen toen de roepstem van de universiteit tot hem kwam -, zou dan ook niet eindelijk de wetenschap der Nederlandse taal- en letterkunde haar legitieme plaats gaan innemen in ‘de beweging’? Zou hij als dichter geen persoonlijk aandeel mogen gaan nemen in de geestelijke vernieuwing van de wetenschappelijke filologie? Hoor hoe hij zijn nieuwe collega's in het gedicht De ongeleerde verder toespreekt: Waan niet dat ik mij heb omgebogen
Nu ik tot uw wereld koom'.
Uit het midden van mijn denken
Schoot een straal,
En ik zag die wereld wenken
Of zij mij ook binnenhaal'.
Niet als zulken die terecht daar woonden
Trad ik in haar koele licht,
Maar op hoop dat zij me in nieuwe breking toonden
Mijn inwendig droomgezicht.
| |
[pagina 29]
| |
Verwey is als professor inderdaad altijd dichter gebleven, maar hij is tegelijk, ‘altijd weer opnieuw geboren’, opgetreden in een geheel nieuwe verschijningsvorm. Toen ik hiervóór de studenten die onder hem studeerden karakteriseerde als een laatste, min of meer met de nachtschuit gekomen Beweging-generatie, heb ik de hoogleraar Verwey als nieuwgeboren dienaar van het hoger onderwijs eigenlijk onrecht aangedaan. Want het is bepaald Verwey's bedoeling niet geweest om nu, gedekt door de beschuttende muren der universiteit, nog eens voor het allerlaatst een nieuw gewas van dichters, critici en essayisten op te kweken. Hij had de ondergang van zijn persoonlijkste tijdschrift, De Beweging, gezien als van hogerhand bestemd. Hij had, in een gelovig vertrouwen op wat de toekomst hem brengen zou, welbewust afstand gedaan van het literair leiderschap, want hij wist: ‘Anders ook kan ik weer zijn’Ga naar voetnoot41). Daarna was dan dit professoraat gekomen, daarna was hij naar Leiden gekomen. ‘Ik kom hier om geen andere reden dan om u van dienst te zijn’, had hij aan het slot van zijn oratie tegen de studenten gezegd. Hij, de levenslange dienaar van het Leven, wilde in de jaren die nu zouden volgen zeer in het bijzonder de dienaar zijn van de studenten in hun studie. Dat in deze studenten de kring die eenmaal om De Beweging bestaan had, min of meer herleefde, dat deze studenten Verweyenaars werden, het was zeer bepaald ondanks Verwey zelf. Hij kon het ook niet helpen dat de studenten die hem ontmoetten op dezelfde wijze door hem geïmponeerd werden, op dezelfde wijze op zijn dichterschap en geestelijk leiderschap reageerden, als zovele jonge dichters in de voorafgegane veertig jaren gedaan hadden. Die studenten waren dan wel, voor het merendeel, geen jonge dichters, maar zij waren aan de dichters verwant, want zij waren tot hun studie gekomen uit liefde voor de poëzie Zij moesten wel in de dichter Verwey een levensleider ontmoeten. Maar Verwey, van zijn kant, heeft na 1925 géén Verweyenaars meer willen kweken, nee, hij heeft alleen goede filologen willen vormen, d.w.z. goede lezers. Ik heb Verwey hiervóór een groot verzenlezer genoemd, en dat was hij. Als professor heeft hij het in de eerste plaats als zijn taak gezien | |
[pagina 30]
| |
om zijn verzenleeskunst over te dragen op zijn studenten. Als hij in zijn afscheidscollege van 1935, Het lezen en schatten van gedichten, rekenschap aflegt over zijn onderwijs, maakt hij uitdrukkelijk onderscheid tussen het op oordelen gerichte lezen dat de criticus doet, en het enkel op verstaan gerichte lezen dat de student in de filologie zich moet trachten eigen te maken. Een criticus spreekt tot en namens zijn tijd, bepaalt een tijdssmaak en wordt erdoor bepaald. Zo'n tijdssmaak mag voor studenten in de filologie, die de betrekkelijkheid van álle tijdssmaken moeten leren inzien, niet het laatste woord hebben. Maar maak dát aan die studenten maar eens duidelijk! ‘Ik moet bekennen’, zo zegt Verwey in zijn afscheidscollege, ‘dat ik bij de bestrijding van die tijdssmaak nog al eens nadeel heb gehad van het feit dat ikzelf, in mijn jeugd en later, een militant bestrijder van vroegere smaken geweest ben. Begrijpelijkerwijs had men soms geen lust zich in te laten met dichters die ikzelf verworpen had. Maar dit was een misverstand. Dat uitvoerende kunstenaars een nieuwe smaak willen vestigen, en daartoe een oude bestrijden, mag voor studenten in de letteren geen oorzaak zijn om van die oude niet met aandacht kennis te nemen’Ga naar voetnoot42). Natuurlijk heeft Verwey zich bij het kiezen van zijn collegestof ook wel laten leiden door zijn dichterlijke voorkeur, maar het was beslist niet zijn bedoeling de Nederlandse literatuur te reduceren tot een esthetische bloemlezing. Zijn werkwijze was tegengesteld aan die van een Dirk Coster. Ik heb zelf, u heeft het uit mijn mond kunnen horen, aan Coster bij uitstek dankbare herinneringen. Hij is immers eenmaal de man geweest die mij door zijn Nieuwe Geluiden dichterlijk in mijn eigen tijd heeft geplaatst. In een herdenking van Verwey mag ik het echter niet verhelen, dat deze aan Coster onverbloemd het land heeft gehad, ja dat hij hem heeft beschouwd als een bederver van de kritische stijlGa naar voetnoot43). Verwey wilde geen bloemlezing uit het levensgeheel van zijn eigen werk, hij wilde evenmin een bloemlezing uit het levensgeheel van de Nederlandse literatuur. ‘Laten wij ons verbeelden’, zo schrijft hij in | |
[pagina 31]
| |
een collegeaantekening, ‘dat de kunst van dichten en schrijven één groot Nederlands werk heeft opgeleverd, omstreeks 1300 begonnen, ook nu nog niet voltooid, dat wij telkens weer, overal waar het ons lust, zullen openslaan, om erin te lezen, om naar aanleiding van en over het gelezene te spreken’.Ga naar voetnoot44). Perioden van ‘schaarse verbeelding’ namen voor hem in dit ene grote werk der Nederlandse literatuur stellig een even rechtmatige plaats in, als zijn eigen, nooit verloochende, tussenperiode in het verbeeldingsgeheel van zijn dichterlijk leven, zíjn ‘ene grote werk’. Men zou zich kunnen afvragen of een dergelijke brede aanvaarding van een historisch geworden literatuur niet een wat té verregaande concessie is geweest aan de tradities der geleerde filologie. Dat bij het schikken van zijn eigen levenswerk, het verzamelen en beheren van zijn eigen schat - ja, dichterlijke inconsequentie was ook Verwey niet vreemd! - een dichter zijn esthetisch oordeel tot op zekere hoogte kon uitschakelen, het was te begrijpen en te verklaren uit zijn eerbied voor de goddelijke geest die hem bij het dichten had geleid. Maar die dichter, Verwey, bleef daarom ten aanzien van de Nederlandse literatuur toch wel een tot kiezen geborene, een criticus die leiding moest geven aan de keuze van zijn lezers. Kon hij zijn studenten een betrekkelijk voorkeurloos, historisch lezen van de hele Nederlandse literatuur bijbrengen zonder ontrouw te worden aan zichzelf? Hij was dan toch maar, in zijn jeugd en later, een militant bestrijder van vróegere smaken en een militant verdediger van zijn éigen smaak geweest, hij had dan toch maar allerlei dichters radicaal verworpen, Bilderdijk bv., en vooral Beets. Betekende deze verwerping nu opeens niets meer? Had de dichter nu op zijn oude dag, uit tegemoetkomendheid of zelfbehoud, de historische schutkleur aangenomen van zijn academische omgeving? Dit laatste is in ieder geval een volkomen dwaze veronderstelling, dat weet ieder die Verwey gekend heeft. Hij was toen hij, zo tegen zijn 60ste, professor werd nog in zijn volle kracht en van een ‘oude dag’ is bij hem tot aan de dag van zijn dood nooit sprake geweest. Het is | |
[pagina 32]
| |
ook ondenkbaar dat hij uit tegemoetkomendheid of zelfbehoud zijn beginselen verloochend zou hebben. ‘Waan niet dat ik mij heb omgebogen / Nu ik tot uw wereld koom'’, hebben wij hem horen waarschuwen bij zijn intrede in de academische wereld. Nee, Verwey's leesonderwijs is weliswaar een leerschool der academische filologie geworden, maar ex cathedra docerend betrok hij tegelijk de filologie in de kring van zijn dichterlijke ‘beweging’. Dat is nu juist de merkwaardige betekenis geweest van deze dichter die professor geworden was, én voor zijn studenten én voor de wetenschap der filologie. Hij bleef, door zijn eigen wijze van lezen en leven, in de wereld van de wetenschap de dichter die hij altijd geweest was en krachtens aanleg en roeping ook zijn moest. Zo, als dichter, als verzenlezer, werd hij géén academisch geleerde, maar wel een filoloog. Hoor hem nogmaals spreken in datzelfde afscheidscollege: ‘Ik heb wel eens een filoloog horen beweren dat men geen enkel gedicht verstaan kan, zolang er nog één woord in overblijft dat men niet begrijpt. Van onze kant gezien is dat oordeel niet houdbaar. Wie de toon van een werk in zich heeft opgenomen, zijn verbeelding ziet, zijn gedachten denkt, kan zeggen dat hij het verstaat, beter dan hij die elk van zijn woorden verklaren ken, maar oor, verbeelding en gedachte mist. De filologische ἀϰρίβεια wordt niet afgewezen; integendeel, ze is noodzakelijk; maar ze komt aan het eind, en niet aan het begin. Zij is de laatste dienares van die ene grote vorstin van het lezen, die Aandacht heet’Ga naar voetnoot45). Verwey heeft niet zijn best gedaan om, zo goed en zo kwaad als hem dat zonder wetenschappelijke opleiding mogelijk was, zich aan de traditionele filologie te assimileren. Hij behoefde zich daarom ook niet te laten inperken door de spelregels van een wetenschappelijk volkomen verantwoorde filologische methode. Hij kwam als dichter, als verzenlezer tot de filologie om iets aan de werkwijze der filologen toe te voegen: het lezen met het oor, het lezen met de verbeelding. Wanneer wij, studenten in de Nederlandse letteren aan deze universiteit tussen 1925 en 1935, ons nu nog steeds met elkaar verbonden voelen, dan is dat, nu ja, ook wel een beetje omdat wij tot de stand der Verweyenaars | |
[pagina 33]
| |
behoren en als zodanig een kring van uitverkorenen vormen - Verweyenaar ríjmt op Leienaar! -, maar het is toch vooral omdat wij samen van Verwey lezen hebben geleerd. ‘Toon’ is geen exact filologisch begrip en zelfs ‘verbeelding’ is dat niet. Dat is wel een beetje vervelend, want een filoloog houdt nu eenmaal van nauwkeurigheid. Wij hebben de dichter Verwey zelf de ἀϰρίβεια der filologen als noodzakelijk horen prijzen. Toch hebben wij er als Verweyenaars merkwaardig weinig hinder van gehad, wanneer Verwey zulke woorden als ‘toon’ en ‘verbeelding’ gebruikte, integendeel, zij overtuigden ons. Geleid door zulke woorden leerden wij immers allerlei dingen opmerken, leerden wij werkelijkheden van taal en poëzie ontdekken, die ons bij een exacte stilistische analyse met statistisch registreerbare resultaten verborgen hadden moeten blijven. Wij waren dankbaar voor die weinig exacte termen, omdat zij ons bijzonder nauwkeurig leerden luisteren en bijzonder aandachtig leerden lezen. Zij openden ons de oren en de ogen. En dan was er ook nog dat woord ‘idee’, dat Verwey zo graag in de mond nam. Ook daarmee hebben wij als zijn leerlingen nooit moeite gehad. Wij leerden in de school van Verwey niet alleen om teksten te lezen, maar ook om onze aandacht in het bijzonder te richten op de persoonlijke context van die teksten. Die persoonlijke context was het hele creatieve denken en leven van de auteur, de heel- of half-onbewuste samenhang tussen zijn verschillende verbeeldingswerken. Wij konden, als we ons orthodox, op z'n Verweys, wilden uitdrukken, zo'n samenhang, zo'n verbeeldingseenheid een ‘idee’ noemen, maar wij konden er ook een andere, wij konden er ook helemaal géén naam aan geven. Het belangrijkste was voor ons, alweer, dat we een stukje werkelijkheid, een stukje artistieke ‘waarheid’ zágen, een werkelijkheid en een ‘waarheid’ die een formeel-wetenschappelijke methode van onderzoek niet uit zichzelf ontdekken kon. Verwey was niet alleen als dichter en criticus een groot leider, hij was ook als professor een groot leermeester. Hij vormde ons, zijn leerlingen, tot waarachtige filologen, tot taalontdekkers. Ik ben mijn herdenking van Verwey met een persoonlijke herinnering begonnen en u zult mij, hoop ik, toestaan dat ik ook in een persoonlijke toon eindig. Ik kwam in 1928 in Leiden Nederlands | |
[pagina 34]
| |
studeren, ik kwam van Zwolle naar Leiden, omdat ik was aangelokt door de naam van Verwey. Het was de naam van de dichterlijke geleerde - of ‘ongeleerde’ - die een kwarteeuw tevoren het leven had beschreven van de grootste Zwolse dichter, onsterfelijk omdat hij oorspronkelijk was. Als dichter was Verwey voor mij weliswaar een figuur uit de literatuurgeschiedenis geworden, bij wie ik, als dichter in mijn eigen tijd, geen direct belang meer had, maar ik hoopte en verwachtte van hem, dat hij door zijn inlevings- en evocatietalent in het algemeen de dichters uit het verleden tot net zo'n levende werkelijkheid zou kunnen maken als de poëzie van mijn eigen tijd voor mij was. Verwey hééft gedaan wat ik van hem verwachtte: hij hééft de Nederlandse dichters uit het verleden tot een levende werkelijkheid voor mij kunnen maken, tot mensen met wie ik verkeren kon. Maar hij heeft méér gedaan: hij heeft mij zelf leren lezen. En hij heeft nóg meer gedaan: hij heeft zichzelf tot een levende werkelijkheid voor mij gemaakt, tot een leven waaruit ik leven kon. Hij heeft mijn leven bepaald op een wijze als ik niet had gedacht dat ooit een academische leermeester het leven van een leerling bepalen kon. Hij is na en naast mijn vader mijn meest wezenlijke levensleider geworden. En toch, ofschoon Verwey alles voor mij gedaan heeft wat ik van hem verwachtte, en veel meer dan dat, toch heb ik hem als leerling niet met mijn aandacht verwend. Ik heb als student, na een eerste sterke indruk van hem ontvangen te hebben, zijn omgang eerder gemeden dan gezocht. Ik werd tegelijk naar hem toegetrokken en op een afstand gehouden door de behoefte om in de ontmoeting mijzelf te blijven en tegenover hem mijn eigen plaats te bepalen. Daarom ben ik blij dat ik hem nu herdenken mag op de plaats waar ik, van alle plaatsen, hem wel het meest herdenken móet: in dit auditorium van de Leidse universiteit. Wat ik voor mijn wetenschappelijk werk aan zijn wijze van lezen, die een wijze van léven was, te danken heb, kan ik u evenmin nauwkeurig aanwijzen als ik zijn onderwijs volledig heb kunnen karakteriseren. Laat ik alleen dit mogen zeggen, dat ik mijzelf niet als zijn navolger zie en dat ik mij toch mijn eigen werk eenvoudig niet voorstellen kan zonder zijn voorgaan. Wat ik aan Verwey dank, hoe ik mij met Verwey verbonden voel, heb ik symbolisch willen uit- | |
[pagina 35]
| |
drukken toen ik, 16 jaar geleden, zelf professor werd. Een van mijn vrienden heeft toen voor mij een strofe uit Verwey's gedicht De ongeleerde bij wijze van wandspreuk gecalligrafeerd en die hangt sedertdien in mijn werkkamer: Altijd weer opnieuw geboren,
Ongeleerd,
Kan ik nooit tot het gelukkig volk behoren
Dat zijn schat verzamelt en beheert.
Ik ben er mij wél van bewust dat ik in zekere zin geen recht heb op deze woorden, want ik bén geen ‘ongeleerde’ zoals Verwey die in zijn gedicht tekende, ik behoor als vakspecialist wel degelijk tot ‘het gelukkig volk dat zijn schat verzamelt en beheert’. Maar ik meen dat ik mij toch over mijn reïnterpreterende toeëigening van Verwey's woorden geen al te grote zorgen behoef te maken. Heeft hij zelf ook geen verzen en andere uitspraken van zijn vader door reïnterpretatie pasklaar gemaakt voor zijn eigen levensverband? Ik heb trouwens ook al even aangeduid dat Verwey's woorden niet eens tenvolle van toepassing zijn op zijn eigen levenspraktijk, omdat hij als díchter wel degelijk tot een ‘gelukkig volk’ behoorde, als díchter wel degelijk een schat bezat die hij zorgvuldig verzamelde en beheerde. En zo heel erg ‘ongeleerd’ was hij nu ook weer niet: hij verzamelde en beheerde niet minder dan de hele schat der Nederlandse letteren als één enkel werk. Dichters líegen altijd, u weet het, maar, u weet het ook, zij liegen de wáárheid. De kernwaarheid van de verspreukte strofe ligt in de eerste regel: ‘Altijd weer opnieuw geboren’. Ik voel mij niet alleen deelgenoot van het ‘gelukkig volk’ der geleerden, ik voel mij ook, ‘altijd weer opnieuw geboren’, staan in de ruimte van Verwey's ‘beweging’. ‘Een mythe toch?’ zegt u? En ik antwoord: ‘Wat dan nog!’ Verwey heeft mij in zijn ‘beweging’ mijn plaats aangewezen, de plaats van de dichter. Het meest wezenlijke wal Verwey voor mij gedaan heeft doordat hij mij geplaatst heeft in het mythische verband van zijn ‘beweging’, is dat hij mij de moed heeft gegeven in de wereld van de wetenschap als dichter mijzelf te blijven. Zijn voorbeeld heeft mij de overtuiging gegeven dat ik door als dichter mijzelf te blijven de wetenschap niet te | |
[pagina 36]
| |
kort doe, maar er integendeel iets aan toevoeg, een nieuw kenmiddel, een nieuw soort kennis. Het is in het algemeen eigen aan de goede, de oorspronkelijke dichters om iets toe te voegen aan de literatuur, dat is aan de eigenlijke taalkennis der mensheid, zoals die wordt doorgegeven van geslacht op geslacht, tot aan het einde der tijden. Zal deze kennis ook gekend zijn over dat einde heen? Verwey noemde als de grond van zijn dichterlijke levensbedrijf ‘een op de onsterflijkheid gerichte wil’. Het staat op zijn grafsteen. ‘Onsterflijk maakt de oorspronklijkheid’, leerde ons Potgieter. Het staat op zijn borstbeeld. Ja, wat kunnen wij, sterfelijke geleerden, met zulke klanken in onze ongelovige oren, aan het slot van onze herdenking, die tegelijk ook iets geworden is als een óverdenking van onze eigen levenswil en levensbestemmig, - wat kunnen wij anders doen dan verzuchten: ‘Heilige Everhardus, heilige Albert, bidt voor ons’?
Ik dank u, Dames en Heren, voor uw Aandacht.
K. Heeroma |
|