Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| ||||
Handwoordenboek en dialectEnkele jaren geleden heb ik de stelling verdedigd dat een handwoordenboek weliswaar regionaal Nederlandse woorden mag opnemen, maar geen dialectwoorden. Ik deed dit op grond van de overweging, dat dialect niet behoort tot het semiologische systeem der tegenwoordige gemeenschapstaalGa naar voetnoot1). Ik meende toen bovendien te kunnen constateren dat de meeste van onze moderne Nederlandse handwoordenboeken vrij willekeurig en onmethodisch dialectwoorden opnemen, zij het dan dat ze nu, in tegenstelling tot wat in vroeger eeuwen gebeurde, deze termen als ‘dial.’ of ‘gewest.’ kenmerken. Bij diezelfde gelegenheid dacht ik te mogen zeggen dat één van onze Nederlandse handwoordenboeken, t.w. Kramers' Nederlands Woordenboek door dr. C.B. van Haeringen, geen dialectwoorden opneemt. Een afkorting ‘gewest.’ of ‘dial.’ komt immers in zijn lijst van afkortingen niet voor. Nu signaleerde mijn collega Kruyskamp me een zndl. woord vleme. Toen ik me in de etymologie van dit woord ging verdiepen, bleek dat Kramers' Nederlands Woordenboek in dit ene geval minder ‘zuiver’ is dan in theorie. Een Vlaams, zeer beperkt dialectwoord wordt er namelijk in opgedist onder de onschuldig lijkende, regionaal Nederlandse afkorting ‘Z.N.’ Uiteraard is één enkel woord een veel te smalle basis om op grond daarvan een goed Woordenboek te ‘veroordelen’, en daar gaat het in dit artikeltje natuurlijk ook niet om. Ondergetekende weet trouwens uit eigen ervaring maar al te goed, in hoeveel rare sloten tegelijk een lexikograaf kan vallen. Maar het geval is toch wel, zuiver principieel gezien, interessant genoeg om onder de aandacht te worden gebracht. Hoe is de dialectische ontsporing te verklaren? Verdeyen heeft in Koenens Verklarend Handwoordenboek, en wel voor het eerst in de vijftiende druk [1926], het volgende artikel opgenomen: | ||||
[pagina 271]
| ||||
Vleem (Z.-N. vin van een visch), v. vlemen.
Is het woord dat Verdeyen op het oog had in het nederlandstalige België algemeen bekend? Stellig niet; het kan onmogelijk op één lijn gesteld worden met woorden als ajuin, puit en derg., die vrij algemeen bekend zijn in Nederlands-België, in de verzorgde Zuidnederlandse schrijftaal geregeld worden aangetroffen, en die dus tot het regionale Nederlands gerekend mogen worden; voor deze woorden zou het etiket ‘dial.’ minder geschikt zijn. Het is voor elke ingewijde duidelijk dat Verdeyen zijn vleem niet heeft opgeschept uit de levende stroom van het gesproken Zuidnederlands. Wat is zijn bron dan wel geweest? Niets anders dan het in 1922, dus kort voor de 15de druk van Koenen voltooide Zuidoostvlaandersch Idioticon van I. Teirlinck. Teirlinck heeft namelijk het volgende artikel: ‘Vleme, vr....Vin van visschen...Veder of baard van eenen pijl’. Zover ik zie, hebben de andere Zuidnederlandse idiotica dit woord niet. Vleme komt blijkbaar slechts in een zeer beperkt gebied voor, en verdient dus niet het predikaat ‘Zndl.’; doch dat van ‘dial. in Z.-Nederl.’.
Nu heeft Van Haeringen destijds het woordenboek van Koenen gebruikt als legger voor Kramers' Nederlands Woordenboek. In zijn eerste druk staat dan ook braaf: Vleem, v. (vlemen) Z.N. vin (van vis). Heeft Verdeyen een dialectwoord op -e op het Procrustesbed van het Nederlands verminkt tot vleem, het genus heeft hij althans gerespecteerd. Dat heeft Van Haeringen ook gedaan, althans tot voor 1954. In de zevende druk [1954] echter wordt het ‘v.’ van de eerste druk [1946] vervangen door ‘o.’. Waarom? Attractie van het neutrale vliem (= ndl. vlijm) der Zuidnederlandse volkstaal komt nauwelijks in aanmerking, zodat we vermoedelijk aan een zetfout zullen hebben te denken.
Dat een onschuldig en beperkt dialectwoord reeds zo kort nadat het zijn eerste schreden op het glibberige pad der Nederlandse lexicografie heeft gezet, ‘de weg des verderfs’ is opgegaan, illustreert, dunkt me, op treffende wijze mijn stelling, dat de bewerker van een Handwoordenboek toch vooral geen idiotica moet gaan excerperen.
Nu vleme toch ter sprake is gekomen in het verband der theore- | ||||
[pagina 272]
| ||||
tische lexicografie, is het wellicht nuttig, het terloops ook taalkundighistorisch te belichten. Vleme mag dan een beperkt dialectwoord zijn, etymologisch is het allesbehalve geïsoleerd. De Bo's Westvlaams Idioticon [1873], een werk dat Teirlinck als legger heeft gebruikt, kent vleme niet; wel echter het eveneens vr. subst. vlimme, vlemme, vlieme. De Bo geeft hiervoor de betekenissen ‘vin...waar de visch mede zwemt’, ‘veder of pluim van eenen pijl’ en ‘(elk der vliezen) waarin de kern of pit van appels en peren zit’. Het ligt voor de hand, zovl. vleme en wvl. vlemme, vlimme als varianten te beschouwen; vlemme, vlimme vertoont een gegemineerde consonant en dus een ongerekte vokaal, bij vleme trad geen geminatie op, zodat de korte vokaal in open lettergreep gerekt kon worden. De woorden vleme, vlimme, vlemme blijken verder nauw verwante varianten met l-loze anlaut naast zich te hebbenGa naar voetnoot2). Naast vlimme, vlemme staat het vr. vimme, met o.m. de betekenissen ‘vin van een visch’, ‘vleugel’, ‘bladvormig schubje van de bel’ (W.N.T.) en, althans volgens Van Wijk i.v. VinGa naar voetnoot3), ‘stekel van een korenaar’. Men verwacht dus als ‘vierten im Bunde’ nog een vorm veme. Slaat men het W.N.T. op, dan vindt men inderdaad een veme ‘lang en smal in een scherpe punt uitloopend blad van diverse gewassen, inz. van maïs, tarwe, prei, riet’, met citaten uit De Bo en Gezelle. Men kan de verschillende besproken vormen samenvatten in de volgende taalkundige evenredigheid:
| ||||
[pagina 273]
| ||||
Hoe nauw beide betekenissen van vleme ‘vin’ en ‘veder of baard van een pijl’ semantisch bij elkaar horen, vindt men bevestigd bij het woord vin(ne), waarvan vimme een secundaire bijvorm schijnt te zijn, waarschijnlijk ontstaan door partiële assimilatie aan de anlaut (Van Wijk [1912]). W.N.T. XXI, 710 vermeldt voor vin immers eveneens de betekenis ‘vleugel van een pijl’. Deze betekenis hoort, dunkt me, samen met de onder 6) vermelde betekenis ‘schoep’, niet bij die van ‘vleugel, wiek’; ze is eerder te beschouwen als een aparte overdracht van de betekenis ‘vin van een vis’. Met vliem (en vlijm) kan zovl. vleme niet verwant zijn. Vl. vliem (De Bo), ndl. vlijm, is een onz. woord, dat trouwens ook een geheel andere betekenis heeft. Vliem, vlijm gaat immers terug op latijn phlebotomum. In het Middelnederlands is vliem (vlijm) echter vrouwelijk (vlieme), wat trouwens in overeenstemming is met de verwante Oudgermaanse vormen. Het mannelijk en (tegenwoordig) onzijdig genus is dan blijkbaar het resultaat van apokope der eindvokaal. De Bo houdt vlieme, vr. (een bijvorm van vlimme) en vliem o. ‘lancette’ netjes uit elkaar, wat eveneens het geval is met vleme, vr. en vliem ‘vlijm’, o. bij Teirlinck. In het Gents Woordenboek van Lievevrouw-Coopman vindt men intussen een artikel vliem, O., waarvoor als betekenissen worden vermeld:
1) ‘lancet’.
2) ‘stekel eener graanaar’.
In dit artikeltje vliem zijn blijkbaar twee woorden door elkaar gehaald. Als de tweede betekenis werkelijk behoort bij een vorm vliem en niet bij een vorm vlieme - bij gebrek aan bewijsplaatsen valt dit moeilijk te beoordelen -, dan hebben we hier te maken met een geapokopeerde, secundaire vorm vliem uit ouder vlieme, dat samen met De Bo's vlieme, bij vlimme is onder te brengen. In een geapokopeerde vorm vliem konden twee etymologisch verschillende woorden ‘in elkaars vaarwater’ komen. F. de Tollenaere |
|