Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Coornhert en de Twe-spraackOp de titelpagina van de eerste druk van de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, in 1584 ‘Tot Leyden, By Christoffel Plantyn’ verschenen, staat geen auteursnaam vermeld. De editie die Prof. Caron in 1962 bezorgde van de vier stukken, het trivium omvattend, die de kamer In Liefd Bloeyende in de jaren 1584, 1585 en 1587 uitgaf, heet H.L. Spiegel's Trivium. Caron beschouwt de vier geschriften blijkbaar als het werk van Spiegel; hij heeft dan ook diens naam op het titelblad laten drukkenGa naar voetnoot1). In afwachting van een eventuele toelichting, waarin ook wordt uiteengezet waarom het auteurschap van de stukken in kwestie aan Spiegel is toegekend, moet men aannemen dat Caron in de beschouwingen die vroeger aan dit probleempje werden gewijd, voldoende grond heeft gevonden om daar zo resoluut toe over te gaan. Zijn die opvattingen echter zonder meer zo overtuigend te noemen? Omdat alle in dit verband geformuleerde opinies kennelijk berusten op de argumenten die Kooiman in 1913 aanvoerde om zijn mening omtrent het auteurschap van Spiegel te stavenGa naar voetnoot2), is het nodig het antwoord op de hier aan de orde gestelde vraag te doen afhangen van de waarde van de bewijsvoering van Kooiman. Deze argumentatie is bij mijn weten nooit grondig bekeken. Men heeft veeleer de indruk dat ze vrij kritiekloos is aanvaard, een omstandigheid die er A.J. de Jong naar alle waarschijnlijkheid toe gebracht heeft, in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden m.b.t. de vier stukken van In Liefd Bloeyende de overtuiging uit te spreken dat ‘men...het er toch wel over eens (is), dat ze uitsluitend van de hand van Spiegel zijn.’ (dl. 3, 395 [1944]). Afgezien van het feit dat deze formulering weinig positieve zekerheid verraadt, dient er nog op gewezen te worden dat de waarde ervan in niet geringe mate verminderd wordt, doordat E. | |
[pagina 262]
| |
Rombauts op blz. 109 van hetzelfde werk spreekt over ‘de auteurs van de “Twe-spraack”, die...een toespeling maken op Van de Werve's pleidooi’. Nadien heeft Van den Branden nog wel van enig scepticisme blijk gegeven, al wenste hij per slot van rekening toch ook Spiegel als auteur te blijven erkennenGa naar voetnoot3). De inaugurele rede van G. Kuiper handelde over De Waardering van Spiegels Twe-spraack [1947]; M.J. De Vriendt-De Man sprak in 1958 nog van ‘de afdoende bewijsvoering van K. Kooiman’Ga naar voetnoot4) en, zoals gezegd, Caron heeft ook duidelijk voor de opvatting van zijn voorganger-uitgever gekozen. Het aantal eensgezinden is dus sedert De Jong nog toegenomen. Aan de argumentatie van Kooiman is er daardoor evenwel geenszins iets veranderd, laat staan iets toegevoegd. Welke gegevens heeft Kooiman destijds als argumenten doen gelden? Vooraf zij er nog even op gewezen dat hij zijn uiteenzetting begint met te beweren dat het ‘een feit (is) dat Spieghel de schrijver is’ (a.w. blz. 81). ‘We zullen evenwel zien’ zo luidt het vervolgens ‘dat Coornhert in zeer nauwe betrekking tot deze “Letterkunst” staat, zoodat het noodig is bewijzen bij te brengen voor het auteurschap van Spieghel.’ (ib.) Het wordt de lezer van deze zinnen beslist niet gemakkelijk gemaakt iedere gedachte aan enig apriorisme volkomen te onderdrukken. De mogelijkheid dat Coornhert de auteur zou kunnen geweest zijn, sluit Kooiman meteen volledig uit. En ook de voor de hand liggende veronderstelling dat Coornhert en Spiegel samen de Twe-spraack zouden kunnen geschreven hebben, wordt niet onderzocht. Kooiman houdt het van het begin af, om redenen die overigens niet duidelijk gemaakt zijn, bij één auteur: ‘Bij het doorlezen van de hier door Montanus genoemde werken, in 1614 te zamen door de Kamer In Liefde Bloeyende uitgegeven, blijkt spoedig, dat die geschriften van één hand zijn en we hooren hier van Montanus, die het weten kan, | |
[pagina 263]
| |
dat het de hand van Spieghel is.’ (a.w. blz. 82). En dan gaat Kooiman op zoek naar gegevens die zijn overtuiging moeten adstrueren.
In de eerste plaats noemt hij enkele auteurs die in verband met de Twe-spraack over Spiegel spreken: Dafforne, Plemp, Brandt en Moonen, wier uitlatingen boven alle bedenking worden geacht. Zo staat hij er b.v. niet bij stil dat de oudste vermelding van de naam Spiegel (Montanus [1614], die overigens in hetzelfde verband ook Coornhert noemt: zie Kooiman a.w. blz. 81) dertig jaar jonger is dan de Twe-spraack (Coornhert was ondertussen al 25 jaar overleden). De vraag waar de genoemde auteurs hun wijsheid vandaan haalden wordt niet gesteld. We moeten veronderstellen dat Kooiman onderlinge afhankelijkheid zonder meer onmogelijk heeft geacht. Het spraakkunstje van de Engelsman Dafforne is evenwel niet meer dan ‘een compilatie’Ga naar voetnoot5), hetgeen ook m.b.t. ‘Moonen’ geldtGa naar voetnoot6). Waarom deze laatste (wiens woorden Kooiman ‘een laat getuigenis, maar van een man van gezag’ noemt: a.w. blz. 83) meer vertrouwen wekt dan Bilderdijk, die met Moonen zonder enige twijfel het ‘man van gezag’-zijn gemeen hebbend, Coornhert als auteur beschouwde, wordt niet verklaard. De interpretatie die aan de passage uit Brandt is gegeven, wordt volstrekt niet geadstrueerd (is het b.v. volkomen zeker dat ‘stellen’ hier ‘opstellen’ betekent?). Er zijn ook uitlatingen bekend van schrijvers die over meer dan een auteur spreken. Die vermeldt Kooiman echter niet. Coornhert zelf spreekt b.v. in de Voorreden (ed.-Caron blz. 7) van de ‘schryvers van dit boexcken en hun hulpers’; in de tekst zelf heeft Roemer het over een ‘bewurp des Letterkunst by den Rederykers alhier’ (ed.-Caron blz. 56 [1584]). Bredero noemt Spiegel, Fallet en R. Visscher samen [ca. 1615]. In de Noodige Waarschouwinge heeft A. de Hubert het over ‘de schrijvers onser Nederduytze Letterkunst’ (in ed.-ZwaanGa naar voetnoot7) blz. 124 en 126 [1624]). En Van Heule | |
[pagina 264]
| |
- Caron heeft erop gewezen dat deze de Twe-spraack gebruikt heeftGa naar voetnoot8) - spreekt herhaaldelijk van de ‘Amsterdamse Letterkonstenaars’ (zowel in zijn Grammatica [1626] als in zijn Spraec-konst [1633]); hij noemt ook allerlei ‘taalgeleerden’: Aldegonde, Ampzing, Cats, De Hubert, Stevin, Coornhert, nooit echter Spiegel. Zijn Coornhert, Bredero, De Hubert en Van Heule minder betrouwbaar dan Montanus, Dafforne, Brandt en Moonen? Dat zou dan toch aangetoond moeten worden. Een argument van een heel andere aard meent Kooiman te vinden in een passage waarin ‘vant beloop der Natuurlyker dinghen’ voorkomt, een zinnetje dat Kooiman overigens zelf ‘eenigszins erbij gesleept’ (a.w. blz. 88) noemt, waarvan hij verder vindt dat het slechts door Spiegel geschreven kan zijn, en dat derhalve voor het auteurschap van Spiegel m.b.t. de komplete Twe-spraack moet pleiten. Het is mogelijk dat deze zin slechts verenigbaar is met de filozofie van Spiegel, maar is dan alleen deze éne passage duidelijk van Spiegel afkomstig? Is het zonder meer uitgesloten dat iemand anders de tekst heeft geschreven en dat Spiegel dit zinnetje ‘eenigszins erbij gesleept’ heeft? Een derde groep, op het eerste gezicht interessantere argumenten put Kooiman uit gegevens van taalkundige aard. Als men deze bewijzen echter van nabij bekijkt, blijkt ook spoedig dat ze evenmin als de voorafgaande voldoende gefundeerd zijn. Ze berusten slechts op indrukken; er ligt geen nauwkeurig onderzoek van het taalgebruik van Spiegel noch van Coornhert aan ten grondslag. Kooiman geeft geen voorbeelden, geen materiaal, geen vindplaatsen. Bij Coornhert, zo zegt hij blz. 84, vindt men zelden ‘worden’; bij Spiegel en in de Twespraack anderzijds zelden ‘werden’. De eerste heeft gewoonlijk ‘-heyden’, Spiegel en de Twe-spraack hebben daarentegen ‘-heden’ als meervoudsvorm van substantieven op ‘-heid’. Is het m.b.t. dergelijke kleinigheden wel mogelijk zekerheid te verwerven, zonder dat men de handschriften voor onderzoek ter beschikking heeft?Ga naar voetnoot9). Deze kwestie laat ik buiten beschouwing; maar dan nog roepen beide gevallen heel wat vragen | |
[pagina 265]
| |
op, zowel om wille van ‘zelden’ en ‘gewoonlijk’, als om wille van het feit dat over de kronologie dezer vormen niets meegedeeld wordt. Het is toch wel belangrijk te weten wie precies wat voor 1584 heeft geschreven en wie wat pas daarna. Al wat na 1584 immers overeenkomstig de regels van de Twe-spraack geschreven is, kan daar bewust aan aangepast zijn. Verderop houdt Kooiman met deze mogelijkheid wel degelijk rekening (zie a.w. blz. 110), maar aan het duidelijke verschil in conformiteit met de regels dat tussen Spiegel en Coornhert blijkt te bestaan - de laatste toont zich herhaaldelijk veel konsekwenter (zie a.w. blz. 148, 150, 151) - wenst hij toch geen enkele gevolgtrekking in verband met het auteurschap te verbinden. Kooiman z'n opmerking over de spelling van o < au en o < u verdient in dit verband eveneens onze aandacht. Beide o's worden in de Twe-spraack onderscheiden door een diakritisch teken. Coornhert maakt dit onderscheid niet ‘behalve in de Voorreden’ zegt Kooiman (a.w. blz. 85). Spiegel onderscheidt beide o's wel in Hertspiegel, aldus Kooiman - met een eventuele aanpassing aan een voorschrift van de Twe-spraack houdt hij in dit geval geen rekening -, maar op blz. 135 verklaart hij dat Spiegel geen blijk geeft van grote konsekwentie: in het eerste boek ontbreekt het teken al vaak ‘en dat wordt naar het einde toe steeds meer het geval’. In de tekst van de Twe-spraack komt het diakritische teken, net als in de Voorreden, wel voor waar het volgens de regel moet. Maakt deze konstatering het auteurschap van Spiegel waarschijnlijk? Ook als Kooiman een geval als ‘eenre talen’ bespreekt, blijft alles even vaag. Een dergelijke synkope noemt hij bij Coornhert algemene regel. Op grond van materiaal dat ik uit de Lustighe HistorienGa naar voetnoot10), de ComediesGa naar voetnoot11) en de ZedekunstGa naar voetnoot12) heb verzameld lijkt me deze opvatting evenwel moeilijk houdbaar. De tegenstelling tussen Coornhert enerzijds en Spiegel en de Twe-spraack anderzijds acht ik dan ook in dit opzicht niet bewezen. Helernaal ten onrechte veronderstelt Kooiman | |
[pagina 266]
| |
een dergelijke tegenstelling op grond van het gebruik van feminiene buigingsvormen. Coornhert zou die wel, Spiegel en de Twe-spraack zouden die niet gebruiken. In de Twe-spraack vindt men ze nl. ook wel eens: ‘regels van ener langte’ (ed.-Caron blz. 36), ‘dezer vervoeging’ (a.w. blz. 51) en ‘derzelver zee’ (ib. 58), terwijl ze anderzijds bij Coornhert even incidenteel zijn als bij Spiegel. Coornhert schrijft inderdaad ‘eenre talen’ in de Voorreden, ‘eender boomen’ in Lustighe Historien 41c en ‘tgesicht eender draken’ Comedies 39, maar eens, sijns en derg. zijn ook bij hem gewoon en veel frekwenterGa naar voetnoot13). Hetzelfde geldt m.b.t. der en des die Kooiman apart bespreekt. In de Twe-spraack, zo stelt hij, vindt men slechts twee der-gevallen (‘der overheyd’ ed.-Caron blz. 57 heeft hij over het hoofd gezien). Bij Coornhert zou der veel frekwenter zijn. Maar het is m.i. best mogelijk dat men 100 blz. Coornhert leest zonder één enkele keer der te ontmoeten. Coornhert schrijft der nog slechts in een aantal stereotiepe verbindingen (‘opten mantele der Nederlandscher talen, Zk. 5; het licht der waarheyt, Com. 17, 51, 563; de wijn der eeuwigher vreughden, Com. 499; de wet der naturen, Com. 407’), overigens is des in zijn taalgebruik schering en inslag (‘de hoecken des camers, L.H. 5a; van des straets ghesichte, L.H. 5b; sy is des wets volbringen, Com. 27; het witte linnen des reynen onnoselheyts, Com. 501’). Het feit dat des in de Twe-spraack wordt voorgeschreven, terwijl der in de regel helemaal niet ter sprake komt, pleit niet meer voor Spiegel dan voor Coornhert. De regel van de Twe-spraack beantwoordt bovendien niet alleen aan de opvattingen van deze laatste, hij wordt door hem ook - zoals zovele andere - konsekwent toegepast: uit Zk. tekende ik, behalve ‘opten mantele der Neerlandscher talen, Zk. 5’ en ‘de tyd der oeffening, Zk. 130’, slechts des-verbindingen op. Het laatste argument dat Kooiman aanvoert betreft de keuze tussen de en den ‘in acc. plur. en na voorzetsels voor namen van levende wezens’ (a.w. blz. 84). Het is me niet duidelijk waarom Kooiman | |
[pagina 267]
| |
enerzijds het singularis buiten beschouwing laat - volgens de Twespraack kan men zowel (ik zie) de man, als den man en zowel (ik zie) de vrou, als den vrou ‘zegghen’ - en anderzijds over ‘namen van levende wezens’ spreekt, wat zeker niet de bedoeling van de Twe-spraack genoemd kan worden: er wordt gehandeld over ‘de namen’ zonder meer en wordt zelfs nog even op gewezen dat ‘de namen met een “s” endende als mes, glas, etc....inden Barer niet veranderen’ (ed.-Caron blz. 46). Kooiman had dus zonder meer alle de/den-verbindingen in zijn beschouwing kunnen betrekken. Zijn argument zou daardoor niet minder juist zijn geworden, integendeel aan soliditeit hebben gewonnen! Het is immers zo dat Coornhert bij voorkomende gelegenheid meestal de voorkeur geeft aan den, terwijl Spiegel en de Twe-spraack veel meer de gebruiken (al is het aantal den-verbindingen in het Trivium bepaald niet gering!). En vooral de singularisvormen van het direkte en het indirekte objekt, die Kooiman helemaal voorbijgaat, zijn in dit verband zeer illustratief. In de ‘aanklager’ laat de Twe-spraack inderdaad de keuze tussen de en den. Coornhert is de enige auteur uit de vroeg-nieuwhollandse periode van wie men kan zeggen dat hij bij alle de-woorden in deze funktie den als algemene regel toepast. Dit geldt ook m.b.t. het type ‘den vrou’, dat in de tekst van de Twe-spraack zelfs helemaal niet voorkomt: verbinding van den met vrouwelijkeGa naar voetnoot14) substantieven is bij Coornhert zeer frekwent. Kooiman had dus op blz. 165 niet mogen schrijven: ‘Den vrouw heeft nooit bestaan.’, zonder hieraan toe te voegen: ‘behalve in de teksten van Coornhert’ - een toevoeging die juist in verband met de regel van de Twe-spraack zeer belangrijk blijkt te zijn. Gevallen als: ‘waer vinde ick den meestersse, Com. Lief en LeedtGa naar voetnoot15) vs. 986; als die den hoer maer aensach, viel sy van verschricken, ib. vs. 1256; dat meysken maeckt so den joffer, Com. 349; om den verneerden dochter van Syon groot te maken, Com. 499’ hebben het paradigma van de Twe-spraack ongetwijfeld beïnvloed. (Na 1584 gaat Coornhert op dezelfde wijze door; verg.: ‘den moeder en zaghmen...noyt trueren, Zk. blz. 81). | |
[pagina 268]
| |
Het geval van de ‘ghever’ is nog duidelijker, omdat de Twe-spraack hier uitsluitend den honoreert. Coornhert is ook in dit opzicht de enige auteur die in dezelfde zin heeft gehandeld. Slechts in zijn werk zijn gevallen als: ‘yet...van dat den vrouwe betaemt, L.H. 33b; wast water weeck den bruyt een stalen muur, Com. 242; dat zulk ontberen den moeder quaad zy, Zk. 80’ algemene regel. Dit had Kooiman niet onvermeld mogen laten! De talrijke inkonsekwenties immers die in de Twe-spraack op het stuk van buiging voorkomen, maken het meer dan alle andere argumenten onwaarschijnlijk dat Coornhert de Twe-spraack op het papier gezet heeft. Maar de duidelijke overeenkomsten tussen het taalgebruik van Coornhert en de teorie van de Twe-spraack wijzen duidelijk op de noodzaak het aandeel van Coornhert bij de totstandkoming van de Letterkunst veel nauwkeuriger te bepalen dan tot nog toe is gebeurd. Wat Kooiman immers m.b.t. de spelling konstateert die door de Twe-spraack wordt voorgeschreven: dat die nl. veel konsekwenter wordt gebruikt door Coornhert dan door om het even welke andere auteur, geldt m.m. evenzeer voor de voorgeschreven buiging. ‘Van geen enkelen anderen schrijver’ zegt Kooiman blz. 154, ‘blijkt verder uit zijn spelling dat hij aan de zijde van Spieghel staat’. Met het oog op de flexie kan men in deze zin beter ‘Spieghel’ door ‘Twe-spraack vervangen! In dit opzicht volgt zelfs Spiegel immers de voorschriften niet steeds... Ik vraag me dan ook af of deze regels in de eerste plaats niet gezien moeten worden als formulering van de manier waarop Coornhert al jaren te werk was gegaan. Kooiman veronderstelt weliswaar (blz. 99) dat ‘men’ ze vooraf aan Coornhert moet hebben voorgelegd en probeert zodoende diens instemming te verklaren, instemming die ertoe geleid zou hebben dat hij zich ‘terstond’ door ‘een betrekkelijk nieuw systeem’ liet winnen (ib.). Maar deze veronderstelling laat de opvallende overeenkomst onverklaard die de regels van de Twe-spraack vertonen met het vroegere grammatikale gedrag van Coornhert. Deze overeenkomst wijst m.i. op een veel nauwere band tussen Coornhert en de inhoud van de Twe-spraack dan Kooiman wil aannemen. De verbazing waaraan Coornhert in de Voorreden uiting geeft, kan men met Kooiman (blz. 99) blijven zien als een gevolg van ‘de vlug- | |
[pagina 269]
| |
heid van het uitkomen’. Coornnert wist inderdaad ‘bij ondervinding’ wat een moeizaam werk het schrijven van een grammatika was. Het is ook best mogelijk dat hij de leden van de Kamer daarvoor gewaarschuwd had en m.b.t. het resultaat eerder skeptisch gestemd was geweest. En zie, ‘ghants buyten (z)ijn hope’: nu is het boekje er toch! Heeft hij dan niet alle reden om zich blij verrast te tonen? De inhoud beantwoordt volkomen aan zijn verwachtingen; het feit dat men met de bewerking zo vlug is klaargekomen, overtreft die. De Twe-spraack is een prestatie. Hij kan deze bijdrage ‘tot beteringhe van onze Nederlandsche tale’ dan ook niet anders dan hemelhoog prijzen. Als men in deze richting gaat denken - ook Van den Branden deed dit al enigszins: ‘Het heeft er de schijn van dat deze Kamer (t.w. In Liefd Bloeyende) eventueel door bemiddeling van Spiegel, zijn opvattingen heeft overgenomen en deze dan heeft toegepast en uitgewerkt in de geschriften die zij publiceerde’ a.w. blz. 91 - komt men misschien ook een van de omstandigheden op het spoor die het feit kunnen verklaren dat de invloed van de Twe-spraack op de praktijk van de tijdgenoten niet zo biezonder groot blijkt geweest te zijn (verg. Kooiman a.w. blz. 111). De verbondenheid met het oeuvre van Coornhert is immers een verbondenheid met het verleden, een verleden waarmee de jongeren - de renaissancisten van de 17e eeuw - op het moment dat de Twe-spraack verscheen al begonnen af te rekenen! De Twe-spraack is wellicht bekroning én afsluiting van de Coornhert-tijd... De bedoeling van dit artikel was geen andere dan tot enige reserve t.o.v. de ‘bewijzen’ van Kooiman aan te sporen. Dit bracht vanzelf mee dat ik in zekere mate voor Coornhert ging pleiten, ook al beschikte ik niet over de ‘overtuigende bewijzen’ die Van den Branden, volkomen terecht uiteraard, heeft gezegd nodig te hebben vooraleer ‘van enige positieve invloed van Coornhert’ te kunnen gewagen (verg. a.w. blz. 176). Ik hoop tenminste de indruk te hebben gewekt dat het niet zinloos is naar die bewijzen alsnog op zoek te gaan en dat het, in afwachting van nauwkeuriger onderzoek, toch beter is niet langer meer over Spiegel te spreken als dé auteur van de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst...uytghegheven by de Kamer in Liefd Bloeyende t'Amstelredam. G. Geerts |
|