Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Antonides' satire MarsyasIn zijn Marsyas dreef Antonides van der Goes op onbarmhartige wijze de spot met het ‘konstgenootschap’ Nil Volentibus Arduum en wel speciaal met Andries Pels. Hij had oorspronkelijk zelf deel uitgemaakt van het gezelschap en medegewerkt bij een aantal uitgaven. David van Hoogstraten somt ze in het Levensbericht, voorafgaande aan Alle de Gedichten, op: De Gelyke Tweelingen (Plautus' Menaechmi), Agrippa of Koning van Alba (naar Quinault), Orondates en Statira (naar Magnon) en het blijspel Het spokend Weewtje. Dat Antonides als een Nil-man werd beschouwd blijkt uit het gedicht Aan N.N. in Luykens Duytse Lier. Meeuwesse heeft in zijn proefschrift aangetoond dat deze N.N. ident is met Antonides. Als Luyken hem aanspoort zich aan groter werk te wagen dan voordien, schrijft hij, met een duidelijke toespeling op het devies en het embleem van Nil: Daar moet gij heen om op te stygen;
Door klimmens moeiten, zwoegen, hygen,
Verdient men bij de Wyzen eer;
Verschrik niet, schoon ze hoog en steil is:
Denk wat'er op diens top als heyl is;
Kijk al naar hooge en nimmer neer.
Dat Luyken de naam van de aangesprokene verbergt achter N.N., maar in zijn opdracht aan Antonides zijn Duytse Lier onder diens bescherming stelt ‘opdat zij onder de bescherminge uws naams, daar de wrijtende nijt voor schrikt, meer gezags en aanziens hebbe’, verklaart Meeuwesse terecht uit de omstandigheid, dat Aan N.N. vóór, maar de opdracht ná Antonides' conflict met Nil geschreven moet zijn. De jonge Luyken, bij zijn eersteling de kritiek van Nil vrezend, stelt zich onder de bescherming van de grote dichter, die het tegen Nil had durven opnemenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 242]
| |
De afgunst, de nijd van zijn broeders in Nil moet Antonides gewaar zijn geworden, toen zijn Y-stroom gereed kwam. Niet alleen wilde men ook dit werk aan een gezamenlijke kritische revisie onderwerpen, maar, als het volgens de regels der kunst gekuist was, het ook als een gemeenschappelijk werk uitgeven. Dat was zijn eer als dichter, die zich als zodanig terecht hoog boven Meyer en Pels achtte, te bar. Zijn uittreden moet in de voorzomer van 1671 hebben plaats gevonden (We weten het vrij precies, want een brief aan Oudaen van 28 September '71 spreekt er over als over een feit, dat een paar maanden geleden geschiedde). In hetzelfde jaar 1671 nog kwam de Y-stroom, buiten enige bemoeiing van Nil om, van de pers. Natuurlijk ging een reeks van lofdichten vooraf en het is opvallend, hoe daarin telkens van de Nijd gesproken wordt, die de dichter bedreigde, maar die hij glansrijk overwon. Zo laat bij P. Verhoek Minerva het dichtros Pegasos op Antonides toesnellen terwijl hij het ros de woorden toeriept: Dees tweede Perseus, van het godendom bemint,
En goddelijk begaaft, moet nu uw rugh beschrijden;
Hij zal met u de nyt, dat monsterdier, bestrijden,
Die met meer slangen dan Meduze staat vermast,
en Laurens Bake ziet Antonides als de opvolger van Vondel en maakt een duidelijke toespeling op de vitterijen van Nil als hij schrijft: Begeeft ons d'Agrippijnsche zwaen,
Die met zijn zang den geest wil geeven,
Gij, van een zelven God gedreven,
Zit op den zangberg boven aen.
Dus laat de nyt vry woorden ziften...
Gekrenktheid, omdat men zijn persoonlijk dichterschap had beknot en had willen modelleren naar een gemene maat, verklaart Antonides' breuk met Nil, al bracht dat alleen, zoals we zien zullen, hem niet tot het schrijven van de grimmige satire Marsyas. Moeilijker is de vraag te beantwoorden hoe Antonides er toe kwam zich aanvankelijk bij Nil aan te sluiten. Men zou denken, dat hij er minder thuis hoorde dan wie ook. De hoogdravendheid, door Pels veroordeeld, zat hem als het ware in het bloed en zijn barokke taal | |
[pagina 243]
| |
is ver verwijderd van de keurige middelmaat, die Nil propageerde. Het treurspel Trazil of overrompelt Sina, geschreven in 1666, toen de dichter nog geen twintig jaar was, stond dichter bij de Aran en Titus van Jan Vos dan bij de idealen van Nil. Laten we echter niet vergeten, dat Antonides, trots de lof van Vondel, dit stuk zelf zo gebrekkig vond, dat hij het nooit wilde uitgeven; zijn vader nam het pas na de dood van zijn zoon in de volledige uitgave van diens gedichten op in 1685. En de voormannen van Nil, Meyer en Pels hadden artistiek een even belast verleden als Antonides met Trazil. Meyer had in 1668 De verloofde Koninksbruidt gepubliceerd, een echt spektakelstuk waar hij later als klassicist zeer kritisch tegenover stond en dat hij toen, zonder veel resultaat, omwerkte en bekortte. Pels gaf in datzelfde jaar zijn treurspel Didoos Doot met achter ieder der drie delen een bedrijf van de nogal ordinaire klucht Julfus. Later, als klassicistisch theoretikus, noemde hij dat stuk vodden. Er was dus in de aanvang wel verwantschap tussen Antonides en deze heren. Er is meer. De gedetaileerde klassicistische theorie was in 1669 nog niet aan de orde, laat staan de kritiek op Vondel. Die theorie werd neergelegd in het door de Nilleiders gezamenlijk geschreven Nauwkeurig Onderwijs in de Toneelpoëzie, dat echter pas in 1765 uitgegeven is en vooral in de twee werken van Pels: Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden toegepast en Gebruik en misbruik des Tooneels, respectievelijk van de jaren 1677 en 1681. In de eerste jaren, waarin ook Antonides meemerkte, stond de kritiek op slecht vertaalde stukken voorop en voor die kritiek was zeker alle grond. In de dissertatie over Nil van Kronenberg uit 1875 kan men verbluffende staaltjes vinden. Uit de vertaling door Blasius van Orondates en Statira citeert hij onzinnige verzen als: Mijn ziele, die als noch haar eerste driften toont,
Zal kroonen het begin, waarin de uitgang woont.
en in de berijming van een prozavertaling van La Comédie sans Comédie van de hand van Quinault meent Pieter Dubbels de franse verzen Et pour toutes faveurs ce miracle des belles
M'asseura, que bien tost j'aurois de ses nouvelles
| |
[pagina 244]
| |
in het Nederlands te hebben weergegeven met Dit schoone wonder gaf door 't drukken, van heur hand
Uitwendig te verstaan haar innerlijke brandtGa naar voetnoot2).
De verbeterde en eigen vertalingen van Nil mogen taalkundig zuiverder zijn, ze blijven houterig en moeizaam, afgezien nog van de neiging zelfs een groot toneelschrijver als Molière op grond van enghartige toepassing van klassicistische regels te verbeteren. In Molières Le médecin malgré lui (1ste bedrijf, 2e toneel) komt bijvoorbeeld een buurman ongevraagd tussenbeide in een twist van Sganarelle en Martine, maar het eerst twistende paar keert zich nu eensgezind tegen de indringer. Pels schrapt in zijn De Dokter tégens Dank die hele aardige scène op grond van de regel dat men geen personages mag laten optreden die geen betekenis hebben voor de algehele intrige, zoals hier die maar incidenteel verschijnende buurmanGa naar voetnoot3). Maar, hoe pedant en betweterig de kritiek op vertalingen en versbouw ook was, het is begrijpelijk, dat Antonides, zelf steeds erop gericht goedgebouwde en zuivere verzen te schrijven, zich ergerde aan stuntelige vertalingen en bereid was aan verbeterde mede te werken. Er zijn nog andere factoren in het spel. Antonides kan van huis uit een zekere sympathie hebben meegekregen voor het in de Nil-kring gevierde Spinozisme; zijn vader Antoni Janssen was immers volgens Te Winkel, althans in zijn ouderdom, aanhanger van Spinoza. Van meer practische invloed zal het feit zijn geweest, dat Antonides te Amsterdam apotheker was, later zelfs met steun van Buysero medicijnen studeerde; hij kwam daardoor gemakkelijk in contact met het genootschap, dat zoveel medici telde. En vooral zijn eerzucht, zijn verlangen iets groots te bereiken, Vondel na te streven, gepaard met zijn bescheidenheid en kritiek op eigen jeugdwerk moest hem in het devies ‘Nil volentibus arduum’ wel een spoorslag doen voelen. In ieder geval was hij spoedig gedesillusioneerd, toen men met kleinzielig betuttelen zijn eigen werk onderhanden wilde nemen. | |
[pagina 245]
| |
Was dit dan de aanleiding tot zijn breuk met Nil, een verbitterde tegenstander werd hij, toen Nils toneel- en verstheorie nader werd uitgewerkt en op grond daarvan ook Hooft en Vondel door Pels werden gekritiseerd. Men kan Pels vanuit een ideaalconceptie van het drama gelijk geven, als hij er bezwaren tegen oppert, dat zij, als de dramatische handeling al geheel rond is, nog ‘veel doen zeggen na de ontknooping’, zoals Hooft met de toespraak van de Vechtstroom in Geraert van Velsen en Vondel herhaaldelijk, al hebben die partijen in hun stukken een eigen functie. De benepenheid van de zedelijke kiesheid, die Pels nodig acht, blijkt duidelijk, als hij afkeurend zegt, dat Vondels Jozef in Egypte door de schildering der verleidingskunst van Potifars vrouw de onkuisheid bevorderde. Bepaald ontluisterend is zijn vervlakkend verzet tegen hoogdravendheid, zoals hij die vond in de uitspraken van Zegemond in de Baeto en natuurlijk passim bij Vondel. En het is of we Wittewrongel horen, wanneer Pels de eis stelt, dat staat en kerk, politiek en godgeleerdheid niet op de planken mogen komen. Daarmee is de Palamedes veroordeeld, maar vooral de kern van heel Vondels werk, de geloofsgetuigenis. Naar aanleiding van de Lucifer spreekt hij afkeurend van het ‘omwoelen van 't verhoolendste aller dingen’ en het ‘indringen in Gods raadsbesluit’. Hij noemt Vondel wel telkens als een groot dichter, maar hij miskent de kern van diens wezen en werk, als hij het zelfs een ‘verdoem'lijk misbruik’ noemt toneelpersonages tot exponenten te maken van fundamentele vragen aangaande God en wereld, die in de kerk thuis horen. Op het terrein van de poëzietechniek uit zich zijn zucht tot normaliseren in de schoolse voorschriften voor het rijm en in het voorschrift de heldere e en o van de doffe te onderscheiden door er een accent of piek op te zettenGa naar voetnoot4). Niet gekwetstheid over de zelf ondergane behandeling maar verontwaardiging over de kritiek door Nil uitgeoefend op zijn vereerde Vondel, die hem eens - en hij vergat dat nooit - zijn zoon had genoemd, gaf Antonides zijn satire Marsyas in de pen. Een bewijs vindt men in zijn grote gedicht Uitvaert van den here Joost van den Vondel, | |
[pagina 246]
| |
waarin hij tegenover diens grootmoedigheid de gluiperige beknibbelarij van Nil stelt: Hij bluste nooit den geest, al was hij niet voldaen
(Want wie gelykt hem?) maar hij stak met lust dien aen.
Heel averechtsch als zij, die dodelijk verbolgen,
Om hun onmaghtigheit en nijt de konst vervolgen,
Zulk een gebroet, 't welk als de rekels, die vervaert
Weg sluipen in hun hol met ingetrokken staert,
Geen edeler party het hooft zouw durven bieden,
Kon meê die grootste helt der dichtkunst niet ontvlieden.
Zoïl braveerde aldus Homeers vergoden toon.
Dus stak een Marsyas Apollo naar de kroon.
En zinspelend op de hobby de helle e en o van een accent te voorzien, zegt hij van Vondel: Hij hoeft zijn letters met geen spietsen te verweren:
Zij zijn gehart: niets kan zijn regementen deeren.
In de door mij gecursiveerde regel wordt volkomen duidelijk, wie hij in zijn satire met Marsyas en Apollo op het oog heeft. De sage van Marsyas, die Antonides voor zijn satire op Nil pasklaar maakte, komt in de klassieke literatuur bij verscheidene schrijvers voor: Herod. VII, 26, Ovidius Met. VI, 382 en Fasti VI, 703, Hyginus, een mythograaf uit de keizertijd, in no. 165 van de 277 fabels van zijn liber fabularum en Plinius Nat. Historia lib. 16, cap. 44. Ook schreef Euripides een verloren drama Marsyas. Terloops ook in Xenophons Anabasis. Deze Marsyas, een Phrygische satyr, zou de fluit gevonden hebben die door Athene was weggeworpen en met deze fluit een wedstrijd gewaagd hebben met Apollo. Maar al te begrijpelijk verloor hij, waarna Apollo hem levend vilde en zijn huid in een grot ophing bij Celaenae. Xenophon vertelt bijv. het verhaal wanneer hij het leger van Cyrus te Celaenae laat pleisteren. De antieke fabel beeldde in deze personen de tegenstelling uit tussen het Phrygische fluitspel in de dienst van Cybele en het aan Apollo gewijde citherspel der Grieken. Of, in wijder zin, een in Griekse ogen ongecultiveerde natuurmuziek, die het aflegt tegen de cultuurmuziek. Merkwaardig genoeg werd Marsyas in de oudheid nog tot een heel ander symbool, nl. dat | |
[pagina 247]
| |
van de stedelijke vrijheid. Als zodanig stond een standbeeld van hem op het forum in Rome en in de latere keizertijd in verschillende steden van Klein Azië en Afrika.
Blijkens het motto boven Antonides' Marsyas ontleende hij zijn stof aan Ovidius' Fasti. Daaruit haalt dit motto de regels aan: Provocat et Phoebum: Phoebo superante pependit.
Caesa recesserunt a cute membra sua.
Ik loop het gedicht nu in grote trekken door. Antonides vangt met een onschuldig gezicht aan met dat deel van de mythe, waarachter niemand een verborgen bedoeling zal zoeken: Minerva, die in de spiegel van een vliet ziet, hoe haar gelaat ontsierd wordt door het spelen op de fluit, werpt het instrument weg. Zo hoog schat zij die fluit niet, dat ze haar schoonheid daarom mismaken zou, die schoonheid, die alleen Paris - Antonides noemt hem ‘Trooische wulp’ - had durven misprijzen. Dat slaat natuurlijk op het Paris-oordeel, waarbij hij Venus en niet Minerva als de schoonste aanwees. Minerf, van hooger geest en yver aengedreven,
Had nu de fluit, die zy eerst had geluit doen geven,
En uitgevonden, weggeworpen in den vliet.
Want alsze by geval haer wangen zwellen ziet
In 't zuiver spiegelglas van 't water met verbazen,
En haren schoonen mont vol plooien, onder 't blazen,
Weg zegt ze, weg van hier gy fluit, mijn eigen vont,
En lust voorheen, zoo lang 't misbruik my niet misstont.
Maer 't schatte u zoo veel niet dat ik om u mijn wezen,
Dat maer een Trooische wulp heeft, tot zijn val, misprezen,
Mismaken zouw; en werpt die toornig in den stroom.
Nu komt de onbeschaafde, wilde Marsyas op die fluit af en belooft zich van zijn spel grote roem. Hoe verder Antonides komt in de tekening en karakteristiek van de Marsyas, des te nadrukkelijker gaat hij in hem de Nil-leider portretteren. Hij is verwaand, hij zal allen die zijn gezag niet erkennen overschreeuwen. Hij blaast zich op als een kikvors. Wie het doorkrijgt hoort al de wettensteller Pels, de leider van het konstgenootschap, spreken: | |
[pagina 248]
| |
Wie zal by Marsyas niet wenschen te verkeeren,
Om uit mijn eigen mont zoo groot een konst te leeren,
Die niemant zich verstaet, als ik, als ik alleen?
en even verder: Mij dunkt ik zie nu elk alreê den mont gesnoert,
Die ooit vermetel my zouw durven tegenspreken
En hun gestraft die naer mijn zangkroon durven steken.
‘By mijn Saters hooggeacht’ (zijn medeleden van Nil) zegt hij zal ik mijn tegenstanders klein maken ‘met bitter en vol nijt by elk hun konst te laken’ Tenslotte maakt hij zelf een voor niemand mis te verstane zinspeling op het devies Nil volentibus arduum: Zoo blijft de glorie als in eigendom verpant
Aen my, en hun die my navolgende op dien trant,
Zich onder mijn banier in 't velt van eer begeven;
En weten, dat men maer moet willen, om te streven
Ten steilte van een konst, daer zoo veel lof aen kleeft.
In de derde alinea krijgen we 't optreden van Marsyas onder de zijnen, slechts lichtelijk satirisch beschreven, behalve dan alleen in de vermelding, hoe trots deze Marsyas is en vooral hoe zijn mede-saters met hem ingenomen zijn, ‘zijn broeders, hem gelijk in drift en onverstant’. Tegelijk erkent Antonides dat deze Pels toch nog beter is dan de rest, want hij laat volgen: ‘Maer niet in konst, waer van hy ver de kroon noch spant’. Die anderen worden dan ook als onbeduidende, ingebeelde dilettanten getekend. Naedat hy by zichzelfs dit vast besloten heeft,
En zwoegt en rookt alreê van onbesuisden yver,
Treet hy vol moets in 't velt, en spant zijn kaken styver
Dan oit, en blaest en zingt, dat al het lant in 't ront
Daer van gewaegt, en galmt hem nae. men ziet terstont
De Saters hem, met opgesteken ooren, naeken,
Zichzelfs verwonderen, hem navolgen, teffens blaken
Van liefde; om mè van hem te leeren zulk een konst,
En overal zijn drift involgen, om zijn gonst.
De Faunen, die zich in het Frigisch bosch onthouwen,
En d' ossedryvers daer rontom in die lantsdouwen,
Staen stom en gapen op zijn onbekent geschal.
| |
[pagina 249]
| |
De Nimfjes hooren 't by den steilen waterval,
Die door het kreupelbosch en ruigte heen komt stroomen.
Maer meest van allen zijn de Saters ingenomen,
Zijn broeders, hem gelijk in drift en onverstant,
Maer niet in konst, waer van hy ver de kroon noch spant.
Het nu volgende stuk vraagt om weinig uitleg. Het beschrijft de wedstrijd, waartoe Marsyas Apollo uitdaagt. Beiden bezingen er natuurlijk een onderwerp uit de mythologie, Marsyas Latone, die de boeren in Lycië, als ze haar een handvol water voor haar dorst weigeren, in kikvorsen verandert en Apollo de bekende straf op de trotse Niobe toegepast. Marsyas doet het met schorre stem, hij blaast en bulkt, Apollo liefelijk en meeslepend. Op één punt is Antonides hier inconsequent. Het was een muziekwedstrijd tussen de Phrygische fluit en de cither van Apollo. Maar aangezien het tevens gaat om een wedstrijd tussen Pels en Vondel laat Antonides beiden zingen. Dat gaat bij Apollo goed; hij kan zijn zangstem begeleiden op de citer. Maar bij Marsyas wordt het een onmogelijke combinatie, die de dichter aannemelijk tracht te maken door zingen en fluitspelen elkaar te laten afwisselen. Men ziet hem op de fluit zomtijts de vingers roeren
Terwijl hij zingt de straf der Lyciaensche boeren.
Overigens zullen, als ik de passage citeer, de satirische toespelingen uit zich zelf opvallen. Heel doorzichtig wordt het als de makkers die Marsyas steeds boven vreemden loven ‘zyn konstgenootschap’ worden genoemd. Nauwlijks versluierd is 't ook als van Marsyas gezegd wordt, dat hij ‘best verstaet de wetten van de fluit’. Men lette er ook op, hoe van Apollo's kant de rechters allen zelf kunstenaars zijn, onzijdig, zonder zucht of nyt, terwijl ze aan Marsyas' zijde ‘gelijk getal van zijn gebroet’ heten. Maer nu een hooger toon in mijn gedicht geroert.
Nu Febus zangtriomf gezongen, en de pijnen
Des trotsen Saters, die alleen wouw meester schijnen.
De Boxvoet, by zijn dom gevolg in grooten naem,
Verbeelt zich, tot de konst is hy alleen bequaem.
Hy daegt elk even stout im tegen hem te spelen.
En komt'er een; zijn Konstgenootschap spart hun kelen
| |
[pagina 250]
| |
Al tevens open, schreeut hem voor verwinnaer uit,
En dat hy best verstaet de wetten van de fluit.
Dies waegt hy 't eindlijk om Apol zelfs uit te dagen.
Die kan niet langer dees vermetelheit verdragen,
En neemt den speelstrijt aen. de faem verbreit het voort.
Des komt het al by een wat garen zingen hoort.
De tijt is vast gestelt. het speelperk uitgekoren
In 't ronde, om best het spel en zang te konnen hooren.
Men stelt de voorwaerde in van 't ongelijk geding;
Dat die de zege wint, den overwonneling
Magh straffen naer begeerte. elk wacht nu met verlangen
Wie d'eerkrans zal in dit vermaert geschil ontfangen.
Zy kiezen wederzyts de rechters van den stryt.
Apol uit zijn gevolg, die, zonder zucht of nyt,
Onzydig, hem die 't wint den lauwer zullen geven,
Alsamen konstenaers in die muzyk bedreven.
De Boxvoet had gelijk getal van zijn gebroet.
Dus quamenze aengetreên. den Sater scheen de moet
T' ontzinken. want men zagh hem om het hooft verbleeken
Tot aen zijn horens toe. nu zou hy 't laten steken
Indien hy kon. maer 't is besloten, en moet voort.
Men vlyt zich neder op zijn plaetse, elk zwygt en hoort.
In 't midden hangt de krans om 's winnaers hooft te kroonen,
Als Marsyas met schorre en ongelijke toonen,
Begon te blazen en te bulken, dat het kreet,
De gruwende ooren quetste, en door het harte sneet.
Men ziet hem op de fluit zomtyts de vingers roeren;
Terwijl hy zingt de straf der Lyciaensche boeren,
En hoeze door Latone in vorsschen zijn verkeert:
Omdatze de Godin, hoe ernstich zy begeert
Een hant vol water, noch met schelden zelfs, ontzeggen;
Maer hy weet noch zijn stem noch klanken te beleggen:
Hy hapert reis op reis, en breekt met veel geschals
En wiltzang zonder konst, zijn vorsschezang den hals.
Hier op begint Apol, tot yders vergenoegen,
Zijn lieffelijke stem by zijne konst te voegen;
Hy lokt de zielen, als verlieft, ten ooren uit,
Terwijl zy danssen op zijn goddelik geluit.
Hy zingt hoe Niobe gestraft wert door zijn schichten,
Toen zy vermetel voor geen godheit wilde zwichten,
En al haer huis tot aen den gront toe uitgeroeit,
En door zijn eedle wraek haer hovaerdy besnoeit.
| |
[pagina 251]
| |
Antonides gaat nu zijn hart ophalen als hij Apollo's wraak na de overwinning beschrijft en de angst, de zelfverwijten en het om genade roepen van Marsyas. Tevens kan hij nu de vrije loop laten aan zijn gezwollen, barokke taal. Met een ware wellust wordt het wrede villen van het slachtoffer beschreven, maar men kan niet ontkennen, dat het effectvol is. Rampzaelge Marsyas begint nu reeds te beven,
Te poplen: want Apol de Zangkroon wort gegeven.
Hy buigt nu vruchteloos zijn horens neêr in 't stof,
Kermt om genade, en geeft hem zijn verdienden lof.
Apollo grijpt hem aen, die krijsschende en verlegen
Uit doodelijken angst, om hulp ziet t'allerwegen.
Hy grijnst vergeefsch, en spalkt twee blikken op vol gloet
En vier, en schreit, en zweet, uit dootschrik, stremmend bloet
En etter. altemael de Saters aen het huilen
Gaen zich uit schaemte en vrees voor d'eige straf verschuilen.
Hy wort met touwen vast gevleugelt aen een boom,
En levendig gevilt: terwijl hy in dien schroom
Afgrijslijk schreeut: Helaes wie kan dees pijn verdragen!
Vervloekte hoogmoet gy bescheert my deze plagen.
Ik moet mijn lastering en schelden, zonder maet,
Uitwisschen met mijn bloet. hoe scheurtge in dezen staet
My van my zelven af! 't beroutme. och staek dit snijden!
De fluit is my niet waert zoo veel om haer te lijden.
Maer Febus luistert niet, en vilt van ondren op,
En haelt de ruige huit hem over zijnen kop
En ooren heenen, dat gewricht en ribben kraken.
De spieren volgen nae. hy schijnt met root scharlaken
Van top tot teen geverft. het bloet guist van zijn leên.
Men ziet de zenuwen en aders doorgesneên,
En 't zwoegende ingewant zich krimpen en bewegen.
Hy balkt luitskeels, tot hy van flaeuwte neêrgezegen,
De kracht verliest, en sterft een pijnelijke doot;
Die andren toe leert zien, om niemant meer zoo snoot
Te schenden, en alleen de vlag te willen voeren,
En aerde en hemel tot zijn dwaesheit te beroeren.
In de slotalinea rekent Antonides en passant nog even af met twee andere Nil-leiders, Meyer, die De verloofde Koninksbruydt schreef en die hier Liceet heet en Dr. Bouwmeester die hier Forbas heet. Meyer | |
[pagina 252]
| |
wordt als een verkrachter van een vorstenbruid gestraft, omdat hij de toneelkunst in dat stuk had verkracht. Zulk een woordspeling had hij voor Dr. Bouwmeester niet; Forbas wordt dan ook alleen genoemd. De woordspeling tussen De verloofde Koninksbruydt en verkrachter van een vorstenbruid was natuurlijk verlokkend, maar erg billijk was het niet, dat Antonides Meyer aanviel naar aanleiding van een jeugdstuk, waarover de auteur zelf zeer kritisch oordeelde. Aan 't eind van het gedicht gekomen, keert Antonides weer tot de mythe terug, zoals die ook in 't begin zonder bijbedoeling aan de orde was. Het bloed van Marsyas zinkt in de grond en wordt daar het begin van een beek, de Marsya, die vruchtbaarheid brengend door geheel Phrygië stroomt. Maar zijn laatste 2 vss. bevatten toch nog als afsluiting een nieuwe steek aan de verwaande Pels. Het water van de beek Marsya was wel overvloedig, Maer noch zyn veel te klein, hoe groot en ruim, zyn plassen,
Om zijne smetten van verwaentheit af te wasschen.
De Marsyas-allegorie is Antonides blijkbaar een dierbare vondst geweest, want zij komt ook te pas in een wonderlijk bruiloftsgedicht, dat hij niet voor de een of andere vriend, maar voor zichzelf schreef en voor zijn bruid, Suzanna Bormans. Hij schreef dat niet als ik-lyriek, maar als een derde handelt hij over Antonides en spreekt hij hem toe. Het levensrelaas van v. Hoogstraten vóór Alle de Gedichten beschrijft de ons lichtelijk komisch aandoende omstandigheden, aldus: ‘Antonides...wert bevangen van eenen luim om zelf op dit Trougeval iets te dichten. In die dagen was bij hem gehuisvest de heer Joan Pluimer, van wiens vrientschap hij veel werk maekte, en wiens poëetschen geest hij met eenen agting toedroeg. Dezen openbaerde hij zijn voornemen, en de vaerdigheit zijner drift gevoelende begon, wandelende over den vloer, hem een gedicht voor te zeggen, dat Pluimer van regel tot regel uit zynen mondt op het papier bragt...’. Deze bruiloft vond plaats in 1678, zeven jaar na het conflict met Nil. Antonides straft in het bruilofstgedicht opnieuw Andries Pels af in het verhaal van de sater Marsyas, die het tegen Apollo opnam en zijn euvelmoed bekocht door levend te worden gevild. Alleen is hij nu | |
[pagina 253]
| |
een ietsje milder gestemd, hij toont zelfs medelijden met zijn slachtoffer. Was dat, vraagt men willekeurig, dank zij de tijd, die alle wonden heelt? Of stemde de bruilofstvreugde hem zachtaardiger? Het is overigens een merkwaardig gedicht voor een poëet-bruidegom! Met zelfironie vraagt hij zich af, of Kupido op Antonides verbolgen is, dat hij hem naar het huwelijk drijft, zodat hij Parnas en hengstebron ‘zal moeten om een maegt verlaten en vergeten’. En dan roept hij zichzelf toe, schijnbaar in ernst: Och, schei er uit, stel uw gedachten niet tot minnen.
Begeef u weder tot den rei der zanggodinnen.
Volhart gij Vondel na te treden op dien voet,
Waerop gij hem zoo lang gevolgt hebt vol van moet.
Men hoort het, het zijn verzen van een al te gemakkelijk rijmende versificator, die hij, op en neer lopend, zijn vriend dicteert. Na die zelfvermaning, die huwelijk en poëzie blijkbaar onverenigbaar acht, gaat hij met de oude beelden de leiders van Nil weer te lijf, maar spoort nu zichzelf aan genade te oefenen. Ik schrijf dat stuk over, dat bij de satire Marsyas een gematigde parallel vormt: Al steekt een Marsyas, uit bittre nijt en tooren
De keel op: 't is maar wint: men kent hem aen zijn ooren.
En schoon hy noch Apol dorst lastren zonder vrees
Ruk hem de ruige pels niet verder van het vleesch.
En ofmen naeulyks hem kan strafs genoeg doen dragen,
Ik bid voor hem, om deze aenstaende winterdagen.
Zijn bloet, al is 't verbrant van gift en zwarte gal,
Zou licht bevriezen in zoo gruwzaem een geval.
Ei laat hem leven, schoon 't maer tot zyn straf zal wezen,
Die niemant prijst, en ook van niemant wort geprezen.
Een tweetal vss. in beide versies vragen om een vergelijking. In de Marsyas leest men: Maar Febus luistert niet, en vilt van ondren op,
En haelt de ruige huit hem over zijnen kop.
In het bruiloftsgedicht staat: En schoon hy noch Apol dorst lastren zonder vrees
Ruk hem de ruige pels niet verder van het vleesch.
| |
[pagina 254]
| |
Het woord pels voor huid was hier natuurlijk met opzet gekozen als de naam van zijn vijand en het is begrijpelijk, dat te Winkel aannam, dat hij ook in de Marsyas wilde schrijven of aanvankelijk schreef: En haalt de ruige pels hem over zijnen kop. Waarom hier dan toch huit? Misschien ook om de satire zijn gewenste verhulling te laten, die door het noemen van de naam doorscheurd zou worden. Dat zou pleiten voor zijn zuiver begrip van het genre. Maar het kan ook anders liggen. Het is een bekend feit, dat de klanktextuur en met name de alliteratie soms een bepaald woord in een vers dicteert. En de alliteratie van de h's, die we al hadden in haalt en hem kan Antonides hier onwillekeurig huit hebben doen schrijven. Ook in de Bruiloftszang komen nu nog even de andere Nil-leiders op de proppen, Dr. Bouwmeester als Fortas en Dr. Meyer als Liceet; Antonides roept zichzelf toe: En of de Satyrs, hier een Fortas, daer Liceet
De bruitschoffeerder, noch zoo kermen op zijn leet,
En een kort einde van zijn zware pijnen hopen,
Daerze in een Schouwburg van geboomten om hem loopen,
En schuw voor 't licht, gelyk vleermuizen en gebroet
Van uilen, zwart van nijt om uw (= Antonides') doorluchten moet,
Zich zelfs verscheuren, en Lykambes (Pels) eind verwachten;
Streef gy maar voort, het is uw lof dat ze u verachten.
Niet zal d'onwetenden meer steken in 't gezicht;
Als dat g' er geesselt met verhevenheit van dicht.
U hoort het, weggooien doet Antonides zichzelf niet en zijn neerbuigend medelijden met de vijanden maakt zijn spot haast nog scherper. Het gedicht eindigt dan met een pointe die het voor een bruigom bevreemdend begin goed maakt: hij hoeft niet te kiezen tussen Kupido en Minerva want het meisje heeft ook uit de hengstebron gedronken en Minerva heeft haar nectar geschonken. Zo kan hij de zelfvermaning dan eindigen met: ‘Kom, strengel hare Mirt dan onder uw Laurier’, Met dat al staat de liefde van man tot vrouw op het tweede plan achter de dichtkunst. Juist de wat mildere stemming in het bruiloftsgedicht doet de vraag rijzen hoe de tijdsverhouding is tussen beide gedichten. Het bruiloftsgedicht is wel van het jaar van die bruiloft, 1678. De Marsyas is | |
[pagina 255]
| |
helaas niet gedateerd. Hij is zeker niet geschreven vlak na de breuk met Nil naar aanleiding van de Y-stroom. Daarop wordt in 't geheel niet gezinspeeld; wij zullen moeten denken aan later jaren toen Pels zijn kritiek op Vondel gaf, dus bijv. nu Pels' Horatius dichtkunst, op onze tijden en zeden toegepast, van 1677. Dat is maar één jaar vóór de bruiloft. Een kleine aanwijzing voor de datering zou men kunnen zoeken in de opdracht vóór de Marsyas aan Joan Pluimer. De laatste vss. van dit gedichtje zeggen over het schrijven van de Marsyas: t Was mijn tijtverdrijf op 't lant,
'K stel het nu in uwe hant.
Er is onder de lyrische Mengeldichten, die veel te weinig bekend zijn, al hebben Kalff en wat gereserveerder van Es er met waardering aandacht voor gevraagd, en die naar mijn smaak de beste poëzie bevatten, die Antonides schreef, een gedicht Lantvermaek, aan Juffrouw Suzanna Bormans. Ook dit gedicht, dat van beider overtuigde liefde spreekt, is niet gedateerd, maar zal toch niet lang voor het huwelijk kunnen vallen. Antonides verblijft dan, zoals uit de mooie beschrijvingen blijkt, in de vroege lente op een buiten in de buurt van Den Haag. Aangezien, voorzover ik weet, nergens elders in zijn gedichten van een verblijf op het land gesproken wordt, is het misschien niet te gewaagd te veronderstellen, dat de Marsyas tijdens hetzelfde Lantvermaek is geschreven. Zo zouden we opnieuw komen op 1677/78. De wat milder toon in het Bruiloftsgedicht zou dan niet te danken zijn aan de wonden helende tijd; eerder is te veronderstellen, dat Antonides zelf wat geschrokken was van het leedvermaak door zijn satire gewekt. Als de Marsyas maar kort vóór het Bruiloftsgedicht geschreven werd, is het ook verklaarbaar dat de dichter bij zijn ijsberende improvisatie en dictaat aan Pluimer er weer met variaties op teruggreep.
Ik kan bij die Marsyas een kritische noot niet achterwege laten. We kunnen rustig voor Phoebus substitueren: Vondel en voor Marsyas: Andries Pels, als vertegenwoordiger van heel Nil. De vraag dringt zich op, of het verhaal van de strijd tussen Phoebus en Marsyas een gelukkige symbolische voorstelling is voor de tegenstelling Vondel-Pels. Marsyas is immers een sater, een ongecultiveerd natuurkind, die niets | |
[pagina 256]
| |
dan rauwe, bulkende muziek en zang voortbrengt. Dat hij als leider optreedt, die de wetten van de fluit voorschrijft aan zijn volgzame medesaters, ja, dat hij een strenge school vormt, past helemaal niet bij de wilde natuur-geest, wèl natuurlijk bij Pels. Het zijn eigenlijk onvergelijkbare grootheden. Pels met zijn gedetailleerde klassicistische regels heeft niets saterachtigs, en het deftige konstgenootschap niets van faunen en nimfen; ze vertegenwoordigen eerder een verstarde, overgecultiveerde on-natuur. Antonides heeft die toch onmogelijke substitutie maar voor lief genomen om de onmachtige kritiek van Pels op Vondel te kunnen tekenen als de van te voren verloren strijd van een sater tegen Apollo, misschien ook met het heimelijk pleizier de deftige klassicist Pels als een wilde verwaande sater uit te dossen. Maar hij schiet zo naast de roos. Hij maakt Pels wel bespottelijk, hij suggereert wel dat hij de mindere is van Vondel, maar hij had moeten tonen, dat hij die mindere is, omdat zijn armzalig reglementeren van de levende poëzie tot de dood van die poëzie voert, niet tot een saterachtige chaotische, kunstloze natuur. Waarom koos Antonides dan voor zijn satire deze eigenlijk niet passende stof? Men kan in 't algemeen zeggen, omdat het een standaardvoorbeeld was van de strijd van een ingebeelde onmachtige tegen een waarachtig kunstenaar. En als hij de amusante paragraaf over Marsyas nagelezen heeft in van Manders Uytleggingh op de Metamorphosis van Ovidius dan vond hij daar deze zin ‘met deze fabel worden d'opgeblasenen, die sich selfs te veel en andere te weynich achten, door vel en vleesch, tot op'er been, aenghetast’. Maar van Mander stelt Marsyas dan ook heel wat minder bruut-saterachtig voor; zijn fluitspel bekoort zelfs eerst zó, dat men voor hem de overwinning verwacht. Antonides kan op het motief van de wedstrijd tussen Apollo en Marsyas ook opmerkzaam geworden zijn door de lectuur van zijn vereerde leermeester Vondel, die het behandelde in Speelstrijd van Apollo en Pan, samen met Uitvaert van Orfeus in 1654 afzonderlijk uitgegeven als een satirische reactie op de aanval der predikanten op zijn Lucifer. Vondel volgt een andere lezing van het verhaal en laat Apollo niet met Marsyas, maar met Pan strijden. Bovendien handelt het hele laatste derde deel over Midas, die voor Pan stemde en met ezelsoren | |
[pagina 257]
| |
werd gestraft. Midas ontbreekt bij Antonides geheel. Het hele gedicht van Vondel is echter van volstrekt andere aard. Pan verliest wel, maar wordt helemaal niet gehoond of afgestraft. Het enige kritische nootje over Pan is de aanhef van het 2de deel ‘Hij zong verwaent en stout’. Op een bepaald baldadige toon, in haast dansende strofen, heel anders dan Antonides' alexandrijnen, vertelt Vondel hoe eerst Apollo zingt over Hercules die de Cerberus naar Athene brengt en dan Pan over Zeus' orakel te Dodona. Er is echter één element van overeenkomst: ook Vondel gebruikt het verhaal voor satirische toespelingen. Die zijn niet gemunt op Pan, of wie men achter Pan zou willen denken. De toespelingen in de verhalen van beide zangers hekelen de kritische dominees. Die toespelingen zijn er soms met de haren bij gesleept. Zo in het lied van Pan de vermelding van ‘sommigh slagh van beesten’, die niets met Dodona hebben uit te staan. Ook wou zijn zangk hunlien
Ook wou zijn zangk hunlien bediên
Hoe sommigh slagh van beesten,
Tin tin tin tin tin tin,
Met kracht geen wit magh zien;
Een ander aert zich stoot
Een ander aert zich stoot aan 't root,
Een verf bij d'olifanten
Tin tin tin tin tin tin,
Gehaet, gelyck de Doot;
En hoe zich 't buffelsvelt
En hoe zich 't buffelsvelt onstelt
Om 't root en roode rocken,
Tin tin tin tin tin tin,
Bezuurt van menigh helt.
Die beesten, die geen wit mogen zien, d.i. die geen vrolijkheid kunnen verdragen, zijn de uitgesproken-sombere dominees. Zij heten verder olifanten om hun sombere kleding en buffels. Die beesten stoten zich aan 't root en ontstellen om rode rokken, een zinspeling op het kleed van priesters en bisschoppen. De dragers van die rode rokken worden dan ook nog ‘bezuurt van menigh helt’, zij worden in het vervolg, als ze niet weg weten te komen van de buffels, ‘doot geknuffelt’, | |
[pagina 258]
| |
d.w.z. ze vallen als martelaren. U ziet, dat in dit speelse liedje venijn genoeg verborgen is. Dit satirisch gebruik van het verhaal heeft misschien Antonides ertoe gebracht het op zijn wijze voor een satire aan te wenden, vooral omdat Vondel in zíjn satire zelf aan de orde komt. De satire schuilt nu niet als hij Vondel in gefantaseerd bijwerk, maar in de centrale elementen van de sage. Marsyas die meent in zijn kunst boven Apollo te staan en dat ellendig bekoopt, staat voor Andries Pels. Het satirische gebruik van de mythe van Apollo, Marsyas en Midas speelt nog enigszins mee in het zinnespel. De muiterij en nederlaag van Midas, dat Govard Bidloo in een latere faze van de strijd om Nil (1685) ten tonele bracht. Antonides, Pels en Meyer zijn dan al dood. Midas, de domme bewonderaar van Marsyas of Pan, met wie hier duidelijk gedoeld wordt op de toenmalige leider van Nil, Philip de Flines, heeft een opstand tegen Apollo op touw gezet, maar is door diens troepen onder hun veldheer Reden verslagen. Koning Midas, hier de tegenspeler van Apollo, komt niet op de planken. De gevangen aanvoerders van zijn leger echter worden met de buitgemaakte vaandels voor Apollo geleid en al hun misdrijven worden uit de doekjes gedaan. Het is voor ons een onmogelijk vervelend praatstuk geworden, waaraan echter het toenmalige, ingewijde publiek als aan een soort venijnig cabaret wel plezier kan hebben beleefd; door talloze woordspelingen en allicht ook door de grime waren de figuren herkenbaar. Voor ons heeft het hoogstens louter literairhistorische waarde, maar vereist dan een gedetailleerd commentaar. Dit rederijkersachtige zinnespel wemelt van gepersonifieerde abstracta en de aanvoerders van het Nil-leger dragen niet bepaald vriendelijke namen als Nijd, Twist, Sprinkhaan, Horssel, Blaaskaak, Spinnekop, Speldezoeker, Drekvlieg. Zou, kan men vragen, Bidloo ze echter ooit onder koning Midas (een figuur, die er helemaal buiten valt) tegen Apollo hebben laten strijden, als Antonides zijn Marsyas niet had geschreven?Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 259]
| |
Over onze Marsyas tenslotte nog kort een waardering. Het vlot geschreven, goed gebouwde gedicht is een gelukkig voorbeeld van een echte satire. De satire is nl. wel verwant met, en soms moeilijk te scheiden van hekeldicht, strijdschrift, spotlied enz., maar heeft toch een duidelijk eigen karakter. De oude Latijnse satura (satura lanx = schotel met gemengde spijzen) was oorspronkelijk ook door vormkenmerken getypeerd. Zoals de titel aanduidt behandelde zij spottend, in proza en poëzie dooreen, een reeks van weinig samenhangende onderwerpen, zoals dat, in navolging van Franse voorbeelden nog gebeurde in de Van-den-Os-op-den-Ezel-gedichten (Lucas d'Heere, Roemer Visscher). Later verdween dat vormkarakteristikum, maar inhoudelijk bleef het wezen van de satire, dat er geen direkt oordeel werd uitgesproken over personen of zaken, maar dat eenvoudig een stuk werkelijkheid of fictie zó werd getekend, dat de lezer met een lach de verborgen kritische bedoeling ervoer. Met Horatius beroemde typering: ridens dicere verum. De naam satire wordt veelvuldig gebruikt voor wat geen echte satire is. Overvloedige voorbeelden biedt het boek van Van Moerkerken De Satire in de Middeleeuwen, waarin niet alleen de Reinaert, maar ook een typisch strijdgedicht als Maerlants Wapene Martyn tot de satire wordt gerekend. Een mooi voorbeeld van zuivere satire is Der Vrouwen Paternoster in de bundel Veelderhande Geneuchlycke Dichten, waar de dichter in de vrouwen die werktuigelijk in de kerk hun Latijnse paternoster bidden, maar tussen de gebeden uitzwerven in zeer wereldse gedachten, zonder zijn kritiek uit te spreken, lachend een brok kleinmenselijke werkelijkheid tekent. Hulpmiddelen van de satire zijn de woorspeling, de voor goede verstaanders begrijpelijke toespeling op personen of toestanden die men verdekt bedoelt en vooral de verkleding van wie men wil treffen in mens- of dierfiguren van een schijnbaar autonoom verhaal. Zo vertelt Antonides eenvoudig het mythologisch verhaal van Apollo en Marsyas. De volstrekte verering van de god en de verachting van de sater mèt het leedvermaak om diens lot doen al gevoelen, ook in de sarrende spottoon, dat de verteller in dat oude verhaal persoonlijke reacties geeft op recente toestanden. En overal zijn er kleine verraders, zoals het spreken van wetten, kunstgenootschap, vorstenbruid, het noemen van | |
[pagina 260]
| |
het devies van Nil, enz., die aan de ingewijde de verborgen bedoeling onthullen. Antonides toont er een zuiver gevoel voor te hebben, hoever hij in de satire gaan kan met zijn verradende toespelingen; het noemen van de naam van zijn slachtoffer kan juist over de grens gaan. Daarom was het misschien vooral dat zuiver gevoel voor de satire, dat hem in de Marsyas deze sater niet, als in het geïmproviseerde bruiloftsgedicht, de pels, maar de huid laat afstropen. P. Minderaa |
|