Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
De begrenzing van het handwoordenboekDe naam handwoordenboek is niet oud; hoe oud de zaak is, hangt af van wat men ermee kan of wil aanduiden. Omtrent de ouderdom van de naam geeft het W.N.T. geen uitsluitsel: het woord is er wel in behandeld, als afzonderlijk artikel zelfs, maar zonder bewijsplaats; hetzelfde is het geval met Handwörterbuch in Grimms Deutsches Wörterbuch. Men kijkt onwillekeurig in laatstgenoemd werk, omdat wel aan te nemen valt dat ndl. handwoordenboek uit het Duitse equivalent is overgenomen. De data die ik heb kunnen achterhalen schijnen dit ook wel uit te wijzen: het oudste voorbeeld voor het Nederlands dat ik gevonden heb is P. Weilands ‘Handwoordenboek voor de spelling der Hollandsche Taal’ van 1812; voor het Duits is het tenminste 20 jaar ouder met T.G. Voigtels ‘Versuch eines hochdeutschen Handwörterbuches’, Halle 1793-'95, in 3 delen. Men mag misschien aannemen dat op de formatie, die overigens duidelijk is, het veel oudere handboek van invloed geweest is (oudste voorbeeld in W.N.T. van 1544; bij Grimm Voc. teuton. 1500), maar het directe voorbeeld zal wel geweest zijn het lat. Lexicon manuale (zoals Manuale het voorbeeld was van handboek, dat tenslotte op enchiridium teruggaat; zie b.v. Junius, Nomenclator). Men vindt dit b.v. in J. Simonis, Lexicon manuale Graecum, Halle 1766, en van dezelfde Lexicon manuale Hebraicum et Chaldaicum, Amsterdam 1757. De primaire betekenis is duidelijk: het is een niet te omvangrijk, gemakkelijk te hanteren woordenboek; een ‘beknopt, gemakkelijk bruikbaar (“handig”) woordenboek’, zegt het W.N.T., een ‘kleineres, bequem zu brauchendes wörterbuch’, zegt het Dt. Wtb. (IV, 2, door M. Heyne). Er is echter stellig ook een ander betekenisaspect, nl. dat van een woordenboek dat men steeds bij de hand heeft om er zo nodig iets in na te slaan. Dit aspect ligt ten grondslag aan de eigenaardige betekenisontwikkeling die het Duitse Handwörterbuch vertoont; deze titel immers vindt men toegepast op zeer omvangrijke, veeldelige en vaak allerminst handzame naslagwerken voor een bepaald gebied van wetenschap, zoals het Hand- | |
[pagina 275]
| |
wörterbuch der Staatswissenschaften, Handwörterbuch der Naturwissenschaften, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens. Hier heeft het woord de betekenis gekregen van encyclopedie, naslagwerk voor een bepaald vak (het pendant Handbuch heeft een soortgelijke ontwikkeling doorgemaakt: ook daarmee worden zeer omvangrijke, veeldelige series aangeduid, zoals het Handbuch der klassischen Altertumswissenschaft, het Handbuch der Literaturwissenschaft e.v.a.m.). Het ndl. handwoordenboek heeft deze ontwikkeling niet gevolgd; het is de aanduiding gebleven van een, in vergelijking met andere, beknopt werk, al of niet ook een kleinere uitgave van een eerder bestaand groter woordenboek. Deze laatste betekenis heeft het in Weilands hierboven genoemd werk van 1812. Hij heeft het samengesteld, zegt hij in het ‘Voorberigt’, omdat er behoefte bleek te bestaan aan ‘een woordenboek voor de hollandsche spelling, getrokken uit mijn groot woordenboek, en bevattende in één Deel, al de daarin voorkomende woorden’. Het geeft van deze woorden slechts ‘hunne geslachten, verbuigingen en vervoegingen..., zonder van derzelver onderscheiden gebruik, afleiding, overeenkomst met andere talen enz. te gewagen’. Betekenisomschrijvingen worden slechts zelden gegeven, bij de werkwoorden vrijwel nooit, bij de zelfstandige naamwoorden alleen als het geen woorden van dagelijks gebruik zijn, zoals aakse, aalgeer, abeel, abel, barg, echter soms nogal willekeurig, b.v. wel bij bassa, ‘Turksch landvoogd’, maar niet bij basson, en hoe verder men in het boek komt, hoe zeldzamer ze worden. Het duurt heel lang eer er dan weer een handwoordenboek voor het Nederlands verschijnt; de titel komt wel voor in vakwoordenboeken als dat van C. de Jong, ‘Handwoordenboek der natuurkundige wetenschappen’ (1869) en in woordenboeken voor de oude talen, als het ‘Hebreeuwsch-Nederduitsch Handwoordenboek’ van S.I. Mulder en M. Leman (1831). Pas met Koenen wordt het weer toegepast op een lexicon van de eigen taal: in 1897 verschijnt de eerste druk van zijn ‘Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal’ en in de eerste zin van het Voorbericht geeft hij direct zijn interpretatie van de titel: ‘Een “Handwoordenboek” moet vóór alles een handig boek zijn’. Het is bedoeld voor ‘de studietafel van leerlingen van gymnasia, | |
[pagina 276]
| |
H.B.S. en kweekscholen van onderwijzers en onderwijzeressen’ en verder om van dienst te zijn ‘overal waar men iets heeft op te slaan over de beteekenis, het geslacht, de spelling, het meervoud, de vervoeging van eenig woord, eigen of vreemd’ (spat. van mij, C.K.). De geciteerde zinsneden, alsmede de titel die uitdrukkelijk luidt ‘Verklarend Handwoordenboek’, behelzen een program. Het handwoordenboek is er in de allereerste plaats om vragen te beantwoorden. Kort geleden is in een publikatie van het dialectenbureau der Kon. Akademie van WetenschappenGa naar voetnoot1) een ander standpunt ingenomen. Bij de overweging van de vraag of in een handwoordenboek dialectwoorden moeten worden opgenomen komt de eerstgenoemde auteur tot de conclusie dat ‘niet alleen uit overwegingen van plaatsruimte, doch ook op grond van het uitgesproken normatieve karakter van het handwoordenboek’ grote terughoudendheid is geboden. ‘Echte dialectwoorden...kan men in (sic) het handwoordenboek m.i. niet streng genoeg weren’Ga naar voetnoot2), een boek dat, volgens deze schrijver, ‘bedoeld is om ons een beeld te geven van de woordenschat waarover dat systeem (t.w. “het semiologische systeem van de tegenwoordige gemeenschapstaal”) de beschikking heeft’. De taak van het handwoordenboek wordt hier wel heel anders opgevat dan de bewerkers van de gangbare uitgaven op dit gebied die tot nog toe gezien hebben. Die taak zou moeten bestaan uit het afbakenen en inventariseren van de gemeenschapstaal, van de ‘koinè’. Wat dan wel tot die koinè gerekend moet worden en wat niet, kan men in het genoemde geschrift nalezen. De schrijver heeft daaromtrent een theorie waarin onderscheiden worden cultuurtaal, regionale taal en dialect, waarvan de onderlinge grenzen uiterst moeilijk te bepalen zijn, en die voor de lexicografische praktijk bijzonder moeilijk hanteerbaar is. Afgezien van deze praktische bezwaren is echter ook zijn lexicologisch uitgangspunt op zijn minst zeer aanvechtbaar. Hij ziet het handwoordenboek als normatief en als een leerboek; men kan | |
[pagina 277]
| |
eruit leren wat tot een koinè behoort en wat niet, en dat laatste is dan al wat er niet in staat. Van de vaktalen wordt niet gerept; als bestanddelen van de algemene woordenschat worden slechts genoemd (blz. 7) ‘de verzorgde spreektaal en de gewone courante schrijftaal’, ‘het levend literaire gebruik’ en per gratie ‘het taalgebruik van auteurs van mindere rang’. Het behoeft wel geen betoog dat een handwoordenboek zoals Dr. De Tollenaere zich dat voorstelt weinig gewaardeerd zou worden door het publiek, en terecht. Het zou het overgrote deel van de vragen onbeantwoord laten die het publiek stelt en waarop het het antwoord mag verwachten van een ‘verklarend handwoordenboek’. Wat Dr. De Tollenaere op het oog heeft, en wat zeker zijn bestaansrecht heeft, is het schoolwoordenboek, het woordenboek voor hen die zich met de basis-woordenschat van de taal vertrouwd moeten maken, hetzij als leerlingen van een lagere of middelbare school, hetzij als vreemdeling of - thans al bijna een rara avis - als uitsluitend dialectspreker (het is misschien niet toevallig dat Dr. De Tollenaere van huis uit zo'n dialectspreker is). Zo goed als de schoolwoordenboeken voor de vreemde talen zich terecht beperken tot de algemene en de courante litteraire taal, zo moet het eentalige woordenboek uitsluitend voor schoolgebruik zich deze beperking opleggen, en de gangbare Nederlandse woordenboekjes van deze strekking (meestal zakwoordenboekjes) hebben dit dan ook gedaan. Maar het verklarend handwoordenboek heeft een ander doel; het is geen leerboek, maar een vraagbaak; het wordt niet gemaakt om ter wille van de lexicologen een fraai afgerond beeld van de ‘gemeenschapstaal’ te ontwerpen (als dit al mogelijk zou zijn), maar om het publiek dat vragen stelt te dienen. Dit heeft niets te maken met een ‘commercieel standpunt’, zoals de schrijver van bovenbedoelde verhandeling suggereert (blz. 25), het behoort tot het wezen van de zaak. Als we die zaak in haar historische verschijning eens bekijken, en daarbij verder afzien van de titel ‘handwoordenboek’, die natuurlijk slechts iets incidenteels is, dan vinden we dat het ontstaan ligt in de 17de eeuw. Voor het Nederlands kan het woordenboek van Kiliaan buiten beschouwing gelaten worden, omdat het zich richt tot de ge- | |
[pagina 278]
| |
leerden, niet tot het grote publiekGa naar voetnoot3). Een eigenlijk verklarend Nederlands woordenboek in één deel verschijnt bij ons pas in de 19de eeuw met dat van Bomhoff (1857). In het Engels echter vindt men ze sinds het eerste kwart van de 17de eeuw met titels als ‘The English dictionarie or an interpreter of hard English words’ door H. Cockeram (eerste dr. 1623; 3de in 1631, de 7de reeds in 1642); ‘An English expositour or complete dictionary...set forth by J. B[ullokar]’ (1676). De N.E.D. zegt: ‘in the 17th century the name (t.w. “dictionary”) was gradually extended to works explaining English words, only “hard words” being admitted into the earliest English Dictionaries’. Het equivalent hiervan voor het Nederlands vinden we in de bekende Woordenschat van L. Meyer. In het voorbericht van de (anonyme) eerste druk van 1650 zegt de samensteller: ‘wy vertoonen u in dese Woordenschat de verduytschinge van veele onduytsche woorden...tot nut en dienst van de onkundighe in Talen; de welcke in verscheyden voorvallen begeerigh zyn te weten wat dit of dat Wtheemsch woordt beteyckent, ende hoe men het selve best in Duytsch soude konnen uytdrucken’. Van de 3de druk [1658] af is er een tweede deel, dat bevat ‘meest alle de Konstwoorden, uit de Wijsgheerte, Wiskunde, Ontleedkunde, Gheneeskunde, Rechtsgheleerdheit, en Ghodtgheleerdheit’, terwijl sinds de 5de uitgave [1669] een derde deel is toegevoegd ‘waar in meest alle de onghewone Woorden, zo in Oude Neederduitsche Schriften / Als by H.L. Spieghel, R. Visscher (enz.)...ghebruikelyk / Verghadert zijn, en met bekende woorden, als meede somtijts met korte uitlegghingen verklaerdt worden’. Men vindt in dit werk, dat tot het begin van de 19de eeuw telkens opnieuw werd uitgegeven, dus alles behandeld wat daarna door het ‘verklarend handwoordenboek’ werd overgenomen: de verklaring van vreemde en bastaardwoorden, van vaktermen en van ‘ongewone’ woorden, waarbij ook gewestelijke (b.v. jadder, kidsen, konkel, kriel e.v.a.). In het latere handwoordenboek is dit materiaal dan geïntegreerd in de behandeling van de hele woordenschat; het strekt dus om ook voor de | |
[pagina 279]
| |
‘gemeenschapstaal’, de ‘koinè’, de ‘gewone woorden’ al de inlichtingen te geven omtrent spelling, verbuiging, vervoeging en constructie die men erin zou willen naslaan. Wanneer men echter aan het handwoordenboek het ‘uitgesproken normatieve’ karakter zou willen geven dat Dr. De Tollenaere eraan wenst te zien toegekend, zou het in deze functie volstrekt tekortschieten. De gebruiker heeft er recht op dat zijn woordenboek hem antwoord geeft op in beginsel alle vragen die hij eraan kan stellen. Het dient bruikbaar te zijn zowel voor de weinig ontwikkelde met een beperkte woordenschat, als voor de intellectueel met een veel ruimere gezichtskring, maar die toch ook bij zijn dagelijkse lectuur veel (en steeds meer) woorden tegenkomt die hij wenst verklaard of toegelicht te zien. Daarbij zijn ook dialectwoorden. Het gaat niet aan de algemene lezer daarvoor naar de speciale idiotica te verwijzen; hij kent die niet en heeft ze niet tot zijn beschikking. Dit wil niet zeggen dat het handwoordenboek (waarbij ik nu denk aan werk van de omvang van de grote Van Dale) in beginsel ook de dialecten moet bestrijken, maar wel dat de gebruiker dialectwoorden die hij in bekende niet-dialectische teksten kan tegenkomen erin moet kunnen vinden. Dit is ook het standpunt van de bewerkers van het Wörterbuch der deutschen Gegenwartssprache, dat ik ten volle onderschrijf, terwijl ik verder wijs op de Concise Oxford Dictionary: de bewerkers daarvan hebben er toch ook niet over gedacht bekende Schotse woorden en vormen uit hun woordenboek te weren omdat ze niet tot de Engelse koinè behoren. Er is nog een ander argument om dialectwoorden tot op zekere hoogte in het handwoordenboek te honoreren, waarop onlangs door Prof. Huisman is gewezen in zijn voordracht ‘Het Nederlands tussen dialect en wereldtaal’Ga naar voetnoot4). Hij zegt daar: ‘De dialecten oefenen vooral in de periode van hun ondergang sterke syntaktische, fonetische en idiomatische invloeden uit op de taal, die hun functie overneemt. Dit proces wordt versneld, als de betreffende “achtergebleven” gebieden in de gelegenheid gesteld worden een inhaalmanoeuvre uit te voeren. | |
[pagina 280]
| |
Zo zullen b.v. in Nederland door de nieuwe Technische Hogescholen in Eindhoven en Enschede duizenden dialectsprekers via tweetaligheid academisch gevormde A.B.N.-sprekers worden’. Deze overweging heeft zeer bepaald bij mij meegesproken bij de bewerking van de laatste uitgave van Van Dale. Echter niet alleen wegens deze invloed van de dialectsprekers op de ‘algemene’ taal waarin zij geïntegreerd worden, maar vooral wegens de onzekerheid waaraan zij zelf blootstaan. Zeer vaak zal bij hen de vraag rijzen: is dit woord, deze betekenis, deze constructie eigenlijk wel gangbaar? Kan ik die gebruiken? En het zal hun dan tot steun kunnen zijn als zij ze vermeld vinden, al dan niet met de aanduiding ‘gewestelijk’; het niet-vermelden omdat zij gewestelijk zijn veroorzaakt alleen maar onzekerheid, omdat dan de mogelijkheid bestaat dat zij vergeten zijn. Geen lexicograaf is daarvoor immers veilig en het ‘argumentum e silentio’ is voor de gebruiker bijzonder moeilijk te hanteren. Tegenover de conclusies van Dr. De Tollenaere stel ik dus de mijne als volgt: Uit het schoolwoordenboek moeten dialectwoorden volstrekt geweerd worden. In handwoordenboeken (waarbij gedacht wordt aan werken met de opzet en omvang van Van Dales Groot Woordenboek) is het opnemen van dialectwoorden en dialectische benamingen (men denke b.v. aan de honderden gewestelijke plantennamen!) onvermijdelijk, nodig en gewenst, mits uitdrukkelijk als zodanig gekenmerkt. Er is hier met betrekking tot de begrenzing van het handwoordenboek alleen gesproken over dialectwoorden, omdat deze kwestie in de bovengenoemde verhandeling was aangeroerd. Een overeenkomstige redenering laat zich natuurlijk houden ten opzichte van andere speciale taalkringen, zoals de vaktalen, het Bargoens en het slang. De gebruiker van het woordenboek heeft het recht te verwachten dat het hem ook hier zo weinig mogelijk in de steek laat en een terugkeer tot de ‘normatieve’ opvatting die in de genoemde verhandeling verdedigd is, en die tot wering van het overgrote deel van de genoemde categorieën zou leiden, zou in de praktijk weinig bevredigen. Ik sprak van terugkeer, omdat het bedoelde standpunt, hoezeer misschien ook van theoretisch lexicologisch standpunt te billijken, en hoezeer het van andere | |
[pagina 281]
| |
overwegingen uitgaat, in feite toch neerkomt op de opvatting van de bewerkers van het woordenboek van de Académie Française; een opvatting die in het genoemde woordenboek tot resultaten geleid heeft waarmee de hedendaagse taalgebruikers en taalbeoefenaars zich weinig ingenomen betoond hebben. De opvatting van de ‘algemene taal’ als een gesloten systeem, waarvan Dr. De Tollenaere - met hoeveel voorbehoud dan ook - spreekt, is m.i. zozeer een theoretisch begrip, om niet te zeggen een fictie, dat zij voor de lexicografische praktijk, voor zover die zich niet uitsluitend op de behoeften van het aanvankelijk taalonderwijs richt, volstrekt onbruikbaar is.
Een ogenblik moge hier nog worden stilgestaan bij een kwestie die als het negatieve beeld van de hierboven besprokene optreedt, nl. het vermelden van niet-dialectwoorden in dialectwoordenboeken. In de verhandeling Woordenboek en Dialect wordt zij in het tweede gedeelte, door Weijnen slechts even aangeroerd (bl. 35). De meeste idiotica hebben alleen dialectwoorden opgenomen, niet die welke dialect en cultuurtaal gemeen hebben. Reeds Schuermans (1865) roert dit punt aan en zegt dat, als woorden zijn opgenomen die men ook elders vindt, ‘dan is zulks gedaan, omdat het volk er eene andere, in de Woordenboeken niet aangetroffen beteekenis aan hecht’. Als men dan ziet dat in dit Vlaamsch Idioticon als zodanig zijn vermeld ergens aan zitten (i.v. aanzitten) voor: ervan nemen, stelen of snoepen; ik wil er van af zijn, ik ben er niet zeker van; voor een appel en een ei; een armvol; astrant; iets uitvisschen (i.v. visschen) dan merkt men hoe gevaarlijk het hier gehanteerde criterium van het niet-voorkomen in de algemene woordenboeken blijkt te zijn. De meeste zuidnederlandse idiotica lijden aan dit euvel; zij staan vol met woorden die men overal elders ook vindt en die alleen zijn opgenomen omdat de handwoordenboeken ze niet vermelden. Bijzonder sterk is dit het geval in het Gents Woordenboek van Lievevrouw-Coopman. Deze heeft met een asterisk aangegeven ‘de specifiek Gentse woorden die in het Nederlands Woordenboek (Van Dale, ed. 1924) niet voorkomen’. Daarbij vindt men dan b.v. achteruitboeren, bakhuis, bakker-aan zijn, bastaardvijl, knobbelstok, korteling (steigerhout), vlasbewerker, vlaskop, vleeschkeurder, | |
[pagina 282]
| |
vleeschlijm enz. enz! Men ziet tot welke consequenties de onvolledigheid van handwoordenboeken kan leiden en dat het niet-vermelden van woorden - al of niet dialectwoorden - gevaarlijker kan zijn dan het wel opnemen.
Leiden, Juli 1965 C. Kruyskamp |
|