Verbijsterend tekstbederf
In Leuv B 47 (1958) p. 65-85 heb ik - als afscheidsgroet aan de toen pas overleden pater van Mierlo - een nieuw mengeldicht uit de school van Hadewijch gepubliceerd, dat ik nog steeds en niet zonder een zekere voldoening herlees; het begint met de woorden
Hoe mochtic dat gelaten, in souden leeren kinnen,
heme die in den cruce ommi starf van minnen?...
Groot was dan ook mijn verbazing toen ik bij het beschrijven van hs. Brussel KB II 2252 deze oude bekende weer ontmoette, haast onherkenbaar geworden, verschrikkelijk toegetakeld en van al zijn vaart en schoonheid ontdaan. Deze ontluistering moet in de loop van nog geen anderhalve eeuw gebeurd zijn, aangezien dit Brusselse hs. - dat het derde boek van de Imitatio en geestelijke miscellanea en citaten bevat, alles als proza geschreven - dateert uit de jaren 1490-1500.
Elke filoloog, die zich wel eens met de originelen bezighoudt, weet dat een tekst door vele afschrijvers niet verbetert. Het grappigste staaltje, dat ik mij uit mijn praktijk herinner, is dat van een Maastrichtse begard, die in een sermoen van Eckhart de scholastieke term uutdruc (expressio) viermaal verandert in het botanisch-medicinale nutte cruyt (zie Leuv B 51, 1962, 10-11). Desalniettemin zit er konsekwentie in zijn fout en blijft zijn afschrift waardevol.
In het nu volgende voorbeeld gaat het om een gedicht, dat als dusdanig nog nauwelijks te herkennen valt. Van de 118 regels zijn er slechts 16 bewaard. Bovendien is de goede volgorde totaal verstoord. Opvallend is daarbij hoezeer tijdens de volledige desintegratie de rijmwoorden als laatste bindmiddel fungeren: al worden de ketens van de konkatenatie verbroken, alle restanten blijven nog paarsgewijs verbonden (43-46, 71-72, 47-48, 59-60, 75-76, 69?, 105-106). Raye wordt rouwe, dliicht > die lucht, ewelec > heymelic, vrienscap > vroetscap. Ik had mij nog nooit gerealiseerd dat de overlevering tot zo iets in staat was; ik geloof dan ook dat het zijn nut heeft als demonstratie van tekstver-