Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
BoekbeoordelingenAlbrecht Schöne, Emblematik und Drama im Zeitalter des Barock. München, C.H. Beck'sche Verl., 1964. 8o, 240 blz. m. afb.Uitgaande, in een soort van proloog, van enige passages en daarbij behorende verwijzingen in treurspelen en andere geschriften van Lohenstein, Gryphius en tijdgenoten naar emblematische geschriften, behandelt schr. in een inleidend hoofdstuk, ‘Einführung in die Emblematik’, eerst de algemene kenmerken van de emblemata en de emblematische literatuur. Het emblema bestaat uit drie delen: pictura (icon, imago), met een inscriptio (motto, lemma) en een subscriptio; het wezen ervan is ‘dass das Abgebildete mehr bedeutet, als es darstellt. Die res picta des Emblems besitzt verweisende Kraft, ist res significans’. Hierin verschilt het embleem van de reeds in de Griekse Anthologie voorkomende epigrammen op een werk van beelden kunst, waarmee Praz het gelijksteldeGa naar voetnoot1); in het emblema is het beeld primair en zijn bedoeling is dat daarin ‘dem Betrachter der Wirklichkeit die Verweisungskraft dessen, was er sieht, die verborgene Bedeutung, der emblematische Sinn aufgeht, welchen Gott den Werken seiner Schöpfung verliehen hat’ (26). De schr. behandelt dan de betrekking van het emblema tot symbool en allegorie, tot de hieroglyphiek, tot de imprese en tot de middeleeuwse symboliek, met welke laatste het nauwer verbonden is dan met antieke voorbeelden, in die opvatting immers ‘dass die Welt in all ihren Erscheinungen von verdeckten und also entdeckungsfähigen Sinnbezüge, heimlichen Verweisungen, verborgenen Bedeutungen durchzogen sei’ (39) en dat daarom ‘nulla res est sub Sole, quae materiam Emblemati dare non possit’ (45). Het veld waarop deze emblematische opvatting nagespeurd kan worden, is dan ook onoverzienbaar wijd en omvat ook de dichterlijke taal: ‘Für die Bildlichkeit der dichterischen Sprache, für eines der eigenartigsten und zentralsten Ausdruckfelder also der | |
[pagina 213]
| |
Poesie überhaupt, wird man in der Emblematik entschiedene Voraussetzungen vermuten dürfen - gewiss nicht nur innerhalb des “emblematischen Zeitalters”’. Anderzijds bestaat echter de mogelijkheid ‘dass das dichterische Bild, unabhängig von dem entsprechenden Emblem, seinerseits auf dessen Vorlage gründet oder durch andere, ausseremblematische Vermittlungen auf sie zurückgeht’ (57). In de embleemboeken heeft het publiek geleerd ‘die Gegenstände, Figuren, Geschehnisse dieser Welt als verweisungskräftig, bedeutungsmächtig und sinnbildhaft zu verstehen’ en was daarom in staat de op deze wereldbeschouwing berustende emblematische vormen van het drama en het toneel te begrijpen. Dit is het thema dat de schr. in zijn boek verder uitwerkt. In het derde hoofdstuk onderzoekt hij de functie van het ‘emblematische exempel’ in de dramatische teksten. Het dient allereerst ‘als Argument für die Richtigkeit, Zuverlässigkeit, Glaubwürdigkeit dessen, was die Augenzeug[en] beobachtete[n]’; het geeft aan de getoonde dramatische gebeurtenissen een ‘teleologische Deutung’; het dient verder om de toegesproken persoon tot bepaalde handelingen te bewegen; het dient als maatstaf bij het oordeel over een negatieve houding van de toegesproken figuur en als rechtvaardiging van de spreker omtrent zijn eigen, juist handelen; het treedt in dienst van de lofrede. Ieder emblema kan daarbij op zeer uiteenlopende wijze worden toegepast en in deze toepassingen wordt mede een zekere problematiek duidelijk, ‘werden Spannungen sichtbar zwischen der a priori-Verkündigung der Paradigmen und dem was tatsächlich auf der Bühne geschieht’ (97). Deze spanningen geven ook aanleiding tot kritiek op het gebruik der emblemata bij de tijdgenoten, wat schr. dan nader demonstreert, een kritiek die echter, met name in haar oordeel over de waarschijnlijkheid, hun functie miskent. Op het barokke toneel staat de dramatische figuur als beeld van de werkelijke mens; ‘im emblematischen Gleichnis sich selbst reflektierend, die eigene Situation als eine exemplarische bestimmend, durchbricht sie die Schranken der Person, gibt gleichsam ihre Rolle auf und wendet dem Zuschauer oder Leser sich zu mit Worten, mit Bildern, die Antonius und Cleopatra, Sophonisbe und Massinissa übersteigen’. De toneeldichter ‘wird zum Verwalter vorgegebener Exempla, | |
[pagina 214]
| |
sein Trauerspiel zur Bestätigung des längst Gewussten, Abgebildeten und als exemplarisch Bestimmten....Das Schauspiel ist pictura und subscripto, Leib und Seele, Bild und Deutung zugleich’ (129/130). Dit leidt tot de beschouwing van het drama zelf als een emblematische structuur, die schr. in hoofdstuk IV nader ontleedt. Eerst wijdt hij daarbij aandacht aan de stilistische betekenis van samenstellingen en woordverbindingen als: Unglückswelle, Tugendfels, Hochmutsflügel; Pfeil der Liebe, Compass der Tugend. Al deze verbindingen zijn ‘emblematische Komposita’ en ‘grundsätzlich übersetzbar in wirkliche Embleme’; zij verbinden beeld en betekenis ‘im Sinne jener ideellen Priorität der pictura, die bei der Definition der Emblemata deutlich wurde’ (137). Schr. meent dat men hier kan spreken van een ‘Genitivus emblematicus’ (141). Dan onderzoekt hij de functie van de in deze drama's zo talrijke sententies. Deze richten zich tot de toeschouwer en lezer en leveren de ‘subscriptio’ bij de ‘pictura’ die het toneelbeeld biedt en geven aldus een voortdurend ‘Wechselspiel von Darstellung und Deutung’; zij zijn in feite de zuilen van het treurspel en door deiktische formules als ‘schaut hier, seht hier, merckt, lernt, glaubt dass’ enz. wordt er voortdurend de aandacht op gevestigd. Een soortgelijke functie op hoger niveau hebben de reien, die het Duitse barokdrama van het Nederlandse heeft overgenomen. De rei ‘entspricht hinsichtlich seines Verhältnisses zur vorangehenden Abhandlung (= bedrijf) der subscriptio des Emblematikers im Hinblick auf deren Verhältnis zur pictura’ (163). In sommige drama's neemt de rei of het koor de vorm van een soort interludium of intermedium aan met dezelfde functie. Dit leidt dan verder tot een beschouwing van de eveneens vaak voorkomende stille vertoningen, de ‘togen’ van het Nederlandse rederijkerstoneel; zij geven vaak ‘Ausblicke auf künftiges Geschehen, das im Drama selbst nicht mehr gezeigt wird, aber die Bedeutung des dort Dargestellten an seinen Folgen sichtbar macht’ (182). Tot in de titel van vele treurspelen werkt de betekenis van het emblema door: vaak immers zijn deze tweeledig en de leden door of verbonden, en zo'n titel, als ‘Catharia von Georgien Oder Bewehrete Beständigkeit’ van Gryphius betekent in feite: ‘Catharina als Beispiel bewehrter Beständigkeit’, welk ‘Beispiel’ dan | |
[pagina 215]
| |
ook uit verschillende emblemata bekend is. De dubbele titel ‘spiegelt, formuliert die emblematische Struktur der Trauerspiels’ (191). Dit leidt dan tot het slothoofdstuk waarin het hele toneel als in wezen emblematisch wordt gedefinieerd: ‘Das Theater als emblematisches Schaugerüst’. Dit begint al met de titelprenten waarmee gedrukte spelen versierd waren en die onmiskenbaar emblematisch van opzet waren. Daarnaast worden in het spel zelf ook ‘emblematische insignia’ getoond, terwijl de acteurs zelf vaak ‘erstarren zum Schaubild’. ‘Wie das dramatische Requisit, so ist die dramatische Figur ein Bestandteil der Schaustellung’ en de taak van de speler is het deze ‘als eine sich selbst zur Schau stellende Figur dem Zuschauer vorzuführen....Sich selber zeigt sie als pictura vor und verkündet zugleich die eigene subscriptio’ (213). ‘Als lebende pictura, als sprechende Icon, agierende Imago...steht die dramatische Figur auf dem Schaugerüst; so hat der Autor sie dargestellt, so haben die Zeitgenossen sie aufgefasst’ (214). Het pictura-karakter van het baroktoneel blijkt ook uit de hele presentatie ervan. ‘Ein fester Bühnenrahmen mit einem Portal, oft reich verziert, auch mit allegorischen oder mythologischen Figuren und Emblemen besetzt, fasst den Bühnenvorgang ein und präsentiert ihn als Bild’ (217); ‘das Theater, als ein Arsenal technischer Einrichtungen, ist an sich schon Theatrum emblematicum’ (219). Het theater is zinnebeeld, ‘nicht nur vollständiges Abbild, sondern auch vollkommenes Sinnbild der Welt’, zoals R. Alewyn al gezegd heeft. ‘Im Sinnbild des Theaters hat diese Zeit selbst die Welt gedeutet und das Leben verstanden als ein Rollen- und Maskenspiel, als das Spiel der Menschen vor dem himlischen Herrn und seinem Hofstaat’ (221). De vele hier gegeven citaten uit dit boek zullen, naar ik vertrouw, duidelijk maken met welk een belangrijk werk wij hier te doen hebben, een werk dat ook voor de Nederlandse literatuurstudie grote consequenties kan hebben. De schrijver heeft trouwens zelf al vaak naar Nederlandse bronnen en interrelaties met het Duitse baroktoneel verwezen; hij citeert W.A.P. Smit, zij het niet naar zijn grote werk over Vondel, maar slechts de Engelse studie ‘The Emblematic Aspect of Vondel's Tragedies’ in The Modern Language Review van 1957. Zijn grondig gedocumenteerde en helder voorgedragen studie is in de | |
[pagina 216]
| |
hoogste mate ‘anregend’ en wijst vele wegen tot nader onderzoek van taal, stijl, bouw en opvattingen in de hele toneelliteratuur van de 17de eeuw. Misschien raakt hij soms iets te veel bezeten door zijn onderwerp en wil hij onder de noemer ‘embleem’ brengen wat beter in de ruimere categorie van de allegorie ondergebracht kan worden, maar vaak zijn zijn opvattingen toch uiterst verhelderend en geven een verrassende kijk op vele aspecten van het baroktoneel niet slechts, maar ook ver daarbuiten. Tegenover voorgangers is hij niet altijd billijk, zo waar hij zegt dat er sinds 1946 feitelijk niets van belang over het embleemonderzoek gepubliceerd is (noot op blz. 14) en wel heel Duits klinkt zijn uitspraak dat het moeilijk is alle vormen van het emblema ‘systemfähig’ te maken, maar dit doet geen afbreuk aan de grote betekenis van zijn boek, waarin toch inderdaad wel voor het eerst de litteraire functie van het emblema tot in de verste consequenties wordt nagespeurd. Voor alle literatuurhistorici die zich met de 17de eeuw bezighouden is dit boek verplichte lectuur. De uitvoering van de firma Beck is, als gewoonlijk, bijzonder verzorgd en de reproducties zijn zeer fraai.
Leiden, Februari 1965. C. Kruyskamp | |
Dr. J. Goossens, Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg, Deel I Tekst, Deel II Atlas. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1963. Prijs 2 delen ingenaaid BF 350, -.Na een inleiding van een 25-tal bladzijden, waarin doel, materiaal en methode van de studie gedetailleerd worden besproken, behandelt Dr. Goossens in zijn eerst thans verschenen proefschrift in een vijftal hoofdstukken een even groot aantal bundels van semantische problemen. De titels van de hoofdstukken zijn: De kar- of wagenbak, De uiteinden van een akker, Onkruid en veevoeder uittrekken, Zwad, Bundels en stapels graan, stro en hooi. Een Zusammenfassung, een afdruk van een gedeelte van de vragenlijsten met behulp waarvan het materiaal werd ingezameld alsmede een register van dialectwoorden besluiten het boek. Voor het gemak van de lezer zijn de 65 kaarten, van even | |
[pagina 217]
| |
groot gewicht als de tekst, afgedrukt in een afzonderlijk boekdeel, zodat men snel ieder gewenst kaartbeeld kan raadplegen naast iedere bladzijde van het betoog. Een pleidooi voor een vernieuwing in de woordgeografische methodes, dat is wat het boek volgens zijn eerste alinea wil zijn. En ook al beoogt het daarnaast een verklaring te geven van een reeks feiten uit de woord- en betekenisgeografie, de lezer krijgt de indruk, dat in het tweede vooral het eerste de hoge inzet is. Men kan de schrijver dan ook nauwelijks een duidelijker compliment maken dan door te erkennen, dat zijn feitenverklaring niet slechts een overtuigend pleidooi voor de bedoelde vernieuwing blijkt te zijn, maar zelfs de gebiedende eis daartoe. En zo is het wezenlijke waardeoordeel reeds uitgesproken. Het is vooral op praktische gronden dat de auteur erin slaagt de lezer voor zijn standpunt te winnen, al dient gezegd, dat de theoretische overwegingen van de allereerste bladzijden op zichzelf al tamelijk veel overtuigingskracht hebben. Wanneer Dr. Goossens schrijft: ‘In dit werk wordt van het vergelijken van woordkaarten een systeem gemaakt en wordt stelselmatig onderzocht waarom eenzelfde woord in verschillende betekenissen voorkomt in al of niet geografisch onderscheiden gebieden’ (pag. 15), dan zou men weliswaar kunnen denken, dat althans de behoefte aan zulk een benadering van de stof toch al eerder ten onzent is gevoeld (noot 2 op pag. 14 wijst daar ook op), maar dan is nog niet voldoende benadrukt welke bijzondere dimensie zijn studie heeft gekregen door de verstrengeling van de woord- met de zaakgeografische methode. En juist in wat men zou kunnen noemen het praktische deel van het boek - ik denk vooral aan de hoofdstukken II en IV, die mij lijken uit te munten in dit opzicht (in het bijzonder pag. 68-74 en 97-100) - wordt men zich pas ten volle van het belang daarvan bewust. Wel is het natuurlijk een verbeterd theoretisch inzicht dat de stap voorwaarts, liever: de sprong omhoog, in de methode van Wörter und Sachen heeft mogelijk gemaakt, zij het dan ook dat dit inzicht moet zijn verworven uit minutieuze aandacht voor het taalmateriaal, m.a.w. uit de praktijk. Het zou in het verband van een boekbespreking te ver voeren het betoog ook maar voor een deel refererend aan de lezer voor te leggen, | |
[pagina 218]
| |
hoezeer men als recensent ook die behoefte mag gevoelen. Ik zal daartoe dus niet overgaan, ook al omdat zo des te grotere kans bestaat dat de geïnteresseerden het boek zelf ter hand zullen nemen, om vast te stellen, dat op overtuigende wijze de verspreiding van bepaalde woorden begrijpelijk gemaakt wordt tegen de achtergrond van taal- en zaakgeografische factoren. Op een tweetal punten evenwel roept het boek bepaalde bezwaren op. Vooreerst is daar de linguistische terminologie, die voor verbetering vatbaar lijkt. Op pag. 84 wordt gesproken over het oogsten van veevoeder: men neemt het loof van de rapen met de hand vast en rukt zo de hele vrucht uit de grond. S. vervolgt dan: ‘Dit najaars- en winterwerk is de belangrijkste vorm van het begrip “veevoeder uittrekken”’. Het is al te duidelijk, dat geen enkele werkzaamheid ooit een of andere vorm van enig begrip kan zijn. Ook op pag. 74, waar men leest: ‘...gingen de begrippen “langs de lengtezijde” en “grens” in de term reen vervagen’, moet de term begrippen onjuist geacht worden. Als ik Dr. Goossens goed begrijp, heeft hij hier het oog op betekenisaspecten van het woord reen. Zo ook op pag. 64, waar het heet: ‘Niet iedere Kempense boer ziet in het woord reen of voordeel (nog) duidelijk het begrip “grens”, terwijl omgekeerd sommige Haspengouwse boeren in het woord reen nog vaag een grensbegrip zien...’ Het verdient aanbeveling, lijkt mij, de term begrip duidelijk te onderscheiden van betekenis; betekenis is iets wat een woord (of morfeem) heeft, een begrip is een logische grootheid die in principe misschien onafhankelijk is van taal, hoewel er natuurlijk via de woordbetekenis wel relaties bestaan tussen woorden en begrippen. In deze samenhang heb ik ook bezwaren tegen een uitlating als: ‘het sg. gast blijkt bijna overal een meervoudige bet. (= betekenis v.B.) (een bepaald aantal graanschoven) te hebben’ (pag. 124). M.i. kan een enkelvoudsvorm geen meervoudige betekenis hebben, eenvoudig omdat de woordvorm in het vigerende systeem van morfologische opposities zich daartegen verzet. Wel kan men spreken van een enkelvoudige betekenis van een enkelvoudig woord, dat enge relaties heeft met een meervoudig begrip, ofschoon men zelfs een enkelvoudig begrip niet mag uitsluiten, alleen al omdat alles wat betekenis is ipso facto ook begrip kan zijn. | |
[pagina 219]
| |
Een tweede bezwaar kan ik slechts formuleren na enige inleidende opmerkingen en citaten. Op pag. 214 leest men: ‘In de vier vorige hoofdstukken werd systematisch een concrete bet. uit een andere, eveneens zeer concrete bet. afgeleid. Dat wordt hier niet gedaan: uitgaande van de grondbet. van de meeste termen kan men immers ook hun verschillende huidige betekenissen verklaren, zonder een heel semantisch proces aan te nemen en zonder er allerlei realia uit de landbouwgeschiedenis bij te betrekken.’ S. plaatst hierbij een voetnoot, luidende: ‘Dat wil nochtans niet zeggen dat de verschillende betekenissen van elke hier besproken term altijd zich uit eenzelfde grondbet. ontwikkeld hebben. Het is goed mogelijk dat landbouwhistorische factoren een rol gespeeld hebben in de betekenisontwikkeling van een woord in een bepaalde richting, even goed als in de vorige hoofdstukken. Maar dat is hier meestal niet meer na te gaan, omdat we van die factoren te weinig af weten’. M.a.w. Dr. Goossens verlaat hier zijn eigen methode om terug te keren naar de vanouds beproefde werkwijze. Hij houdt niet op de kaarten met elkaar te vergelijken om dan de gevonden patronen voor een deel uit polysemievrees te verklaren, maar wel staakt hij zijn pogingen om zaakhistorische verwikkelingen aan te voeren als verklaringsgrond. Ik moet eerlijk zeggen, met alle respect overigens voor het gedegen werk ook van dit vijfde hoofdstuk, dat deze omzwaai toch een ontgoochelend effect heeft. Maar daar was het me nu niet om te doen. Wel wil ik enkele opmerkingen maken over het schema dat de S. ter verduidelijking bij deze uiteenzettingen afdrukt naast pag. 210. Daar vindt men verticaal opgesomd een 23-tal ‘niet-samengestelde termen’ (pag. 214) en horizontaal 17 betekenissen; door kruisjes is aangeduid in welke betekenissen de verschillende woorden zijn aangetroffen in of buiten Belgisch-Limburg. Van 10 van de 23 woorden biedt de atlas betekeniskaarten en men zal zich afvragen: waarom van de andere 13 niet? Voor een deel hiervan is het antwoord tamelijk gemakkelijk te geven: de woorden komen te zeldzaam voor om er een afzonderlijke kaart van te tekenen (dit geldt voor garf, gast/gest, kast, pop en schrank, wat mij betreft ook voor mandel). Maar voor andere woorden liggen de zaken wat gecompliceerder. Nu wil ik allerminst suggereren, dat de door Dr. Goossens | |
[pagina 220]
| |
zeer markant geïllustreerde polysemievrees een slag in de lucht zou zijn, maar er schuilt toch wel een semantisch addertje onder het gras als men het volgende noteert: het woord tijl blijkt twee betekenissen te hebben in de plaats Lommel (zie krt 38 en 51), walm heeft twee betekenissen in verschillende plaatsen (krt 48, 49? en 50), evenals manneke (krt 37 en 38), huik (krt 38 en 39) en hoop (krt 29, 32, 52 en 53). Het woord mijt beslaat zelfs zo goed als het gehele oppervlak van de beide kaarten 44 en 54. De moeilijkheid schijnt mij gelegen in de linguistische betekenis zelf: wat zal men daaronder hebben te verstaan? Als men een kaart tekent van de benamingen van de hooimijt en men moet voor het merendeel van de plaatsen mijt intekenen, mag men dan zeggen dat mijt hooimijt betekent, wanneer blijkt dat hetzelfde woord ook wordt opgegeven als naam voor de graan- of stromijt? Naar mijn overtuiging niet. Ofwel men heeft dan te doen met twee verschillende woorden, ofwel de betekenis van het woord mijt is zodanig, dat het met behulp daarvan op twee geheel andersoortige (complexen van) realia kan worden toegepast. Het eenvoudigst in zulk een geval lijkt het me de betekenis in linguistische zin buiten beschouwing te laten en slechts te spreken over de gebruiksmogelijkheden van het woord. Dat mag een spitsvondig onderscheid lijken, het heeft het voordeel, dat men zijn taalkundige, beter misschien nog: linguistische, conclusie opschort, totdat men eindelijk wellicht in staat zal zijn die te formuleren. In het geval bussel ligt de kwestie nog duidelijker. Ook van dit woord tekent Dr. Goossens geen betekeniskaart. Ik heb de moeite genomen om in dit punt zijn atlas aan te vullen en het resultaat is een kaart met zes symbolen voor de volgende verschillende ‘betekenissen’: bundel gelezen halmen, strobos, bundel van stroafval (deze drie vindt men ook in het schema naast pag. 210), maar verder nog: bundel gezuiverd roggestro (voor P 49; zie deel II pag. 102), bundel geharkte graanhalmen (krt 42) en verzameling van bundeltjes gelezen graanhalmen (krt 41). Mijn kaartje vertoont wel enige geografische structuur, maar ik tel toch, tamelijk wel verspreid over de gehele provincie, 21 plaatsen waarvoor het woord bussel in twee ‘betekenissen’ is opgegeven. En van polysemievrees blijkt geen sprake. Hieruit kan men slechts concluderen, dat de betekenis van | |
[pagina 221]
| |
bussel veel ruimer is dan op de afzonderlijke kaarten wordt gesuggereerd en dat, wanneer men de term betekenis strikt neemt, men dit woord dus niet mag opnemen op al die kaarten waar Dr. Goossens dat heeft gedaan. De betekenis van bussel is niet zodanig, dat het in dit punt beschouwd kan worden als niet anders dan de taalgeografisch geconditioneerde tegenhanger van bijv. schoof op krt 46 of zang op krt 40; deze laatste kaart zou dus in het noorden boven de isoglosse volkomen leeg moeten zijn. Mij dunkt, dat het de taalgeograaf slechts kan verheugen, dat door zulk een linguistische argumentatie zijn kaart er alleen maar ‘mooier’ op wordt. In het algemeen zou ik dus ter discussie willen stellen of het begrip betekenis wel voldoende nauwkeurig is gebruikt. Er zijn ongetwijfeld een aantal gevallen van polysemievrees aangewezen die ten volle overtuigend zijn, maar op andere punten lijken er in deze sector nog onzekerheden te bestaan. Men mag echter de kanttekeningen bij een zo origineel boek, dat op, men mag wel zeggen, geheel nieuwe wijze de taalgeografische problemen benadert, niet besluiten met dergelijke kritische opwerpingen. Beter kan men de hoop uitspreken dat de Nederlandse dialectologie, waarbij ik het adjectief bedoel in taalkundige zin, haar voordeel doet met de ervaringen en resultaten van Dr. Goossens. Dan ware de kans schoon, dat zij haar traditionele uitgangspunten zou vernieuwen door ze uit te breiden met het zaakgeografische aspect, waarvan het belang voor geen lezer van het boek dat ons bezighield nog problematisch kan zijn. Jan van Bakel | |
Het Esdorp. Lezingen gehouden voor de naamkunde-commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen op 2 maart 1963 door Prof. Dr. H.J. Keuning en Dr. J. Naarding (Bijdr. en Med. der Naamkunde-commissie van de Kon. Ned. Akad. v. Wet. XX). N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1963.Het Esdorp is de samenvattende titel van dit boekje. De geograaf Keuning heeft gesproken over De problematiek van het esdorp, de taalkundige Naarding over De toponymie van het Drentse esdorp. Al | |
[pagina 222]
| |
ligt het voor de hand dat de lezers van dit tijdschrift zich meer voor de taalkunde dan voor de aardrijkskunde interesseren, toch ga ik even in op de lezing van Prof. Keuning. De Groningse hoogleraar wijst er op dat er langzamerhand een stereotiepe opvatting omtrent het esdorp is ontstaan, die uitgaat van het Drentse esdorp met zijn bouwland op de es, het weiland langs het riviertje en de heidevelden die het geheel omringen. Velen zien bovendien brinkdorp en esdorp zonder meer als synoniemen. Er bestaan echter verschillende typen van esdorpen en daarvan is het Drentse esdorp, waarvan Naarding's lezing uitgaat, er maar één. Keuning laat de formele en rechtshistorische problematiek van het esdorp buiten beschouwing en beperkt zich tot de geografische aspecten. Er is een tegenstelling tussen de grote esdorpen in Drente met veel bouwland en te weinig grasland enerzijds en de ‘essenzwerm-nederzettingen’ langs Overijsselse, Achterhoekse en Westerwoldse riviertjes waar volop weiland voorkwam. Bovendien kunnen de essen worden ingedeeld in enkele typen, waarvan de ‘Gewann’-es kenmerkend is voor Drente, terwijl Overijssel en Gelderland zowel ‘Streifen’-als ‘Gewann’-essen kennen. Dit is een indeling volgens de wijze van verkaveling, waarbij voor de ‘Gewann’-essen wordt aangenomen dat zij hun ontstaan hebben te danken aan een gezamenlijke aanpak van een aantal ontginners. Bij deze indelingen en beschouwingen komen enkele moeilijkheden naar voren, omdat er vaak te weinig rekening wordt gehouden met de geleidelijke groei van een es en met mogelijke verplaatsing van de hoeven. Keuning verklaart in dit verband de naam Eursinge voor niet minder dan vier Drentse buurtschappen uit hun ligging eu(ve)r, dus aan de overkant van de es, na een verplaatsing der hoeven om dichter bij het weiland te zijn. Hij tracht verder door telling van het aantal percelen op een es tot het aantal oorspronkelijke ‘occupanten’ te komen. Ook gaat hij het aantal volle ‘waren’ na, de aandelen in de gemeenschappelijke grond van een marke. Hierbij blijkt dat er in Westerwolde en sommige Drentse en Overijsselse dorpen een herwaardering van de aandelen in de marke heeft plaats gehad. Vermoedelijk is de toeneming van de bevolking de oorzaak of de | |
[pagina 223]
| |
aanleiding. Terwijl hierbij in Overijssel en de Achterhoek een stand van keuterboeren ontstond, is daarvan in Drente weinig te merken. Daar kan de bevolkingstoeneming zijn weggewerkt door de veenontginning in zuidwest-Drente en de emigratie naar de Groningse kleistreken, al verklaren deze factoren niet alles. Misschien kan de indeling van dorpen in kluften, die elk een bepaalde es of een deel ervan gebruikten het ontstaan van esdorpen-complexen verklaren zoals Zweelo-Aalden-Meppen. Uit al deze vraagpunten wordt wel duidelijk hoe weinig nog bekend is over het esdorp en zijn ontstaan. Keuning ziet trouwens het esdorp als een meer algemeen verschijnsel, dat ook buiten de genoemde zandgebieden bestaat, zij het in ‘gefrustreerde’, onvolledige vorm, doordat een der onderdelen van het gemengde bedrijf ontbreekt. Hij denkt aan verschillende ‘eng’-dorpen in het rivierkleigebied en onder meer aan dorpen in de Friese wouden, waar het bouwland op de ies en de gjisten (gaasten) was geconcentreerd, en aan Gaasterland en omgeving, zodat de problemen van het esdorp wel heel algemeen worden gesteld. Daarentegen moest de taalkundige Naarding zich beperken tot De toponymie van het Drentse esdorp. Voor een taalkundige was Naarding echter allerminst beperkt, want uit deze lezing blijkt wel hoe zeer hij ook de geschiedenis en de geografie van zijn gewest beheerste en met behulp daarvan tot een synthese trachtte te komen. Op zijn bescheiden wijze legde hij er de nadruk op dat men met het toponymisch materiaal slechts beperkte resultaten kan bereiken. Bij de datering van bepaalde namentypen durfde hij hoogstens tot een relatieve chronologie te komen. Omdat de ouderdom der Drentse essen verband houdt met die van de dorpen begint hij met hun namen. De eerstgenoemde zijn de lo-dorpen, die hij evenmin als de essen niet zo vroeg wil dateren als onder andere van Duitse zijde wel is gedaan. De essen zullen niet uit de prehistorie stammen. Hij constateerde dat -lo verband houdt met bouwland: het moet bos geweest zijn, met een bodemstructuur die tot landbouw uitlokte, gelegen op de rand van lage gebieden. Archeologische vondsten wijzen in de richting van de Karolingische periode, toen hier nog weinig menselijke bewoning voorkwam, althans in de omgeving van Arlo, d.w.z. | |
[pagina 224]
| |
Taarlo of Tinaarlo bij Vries. Dit is de eerstgenoemde lo-naam en hij dateert uit 820. Op de lo-namen volgen als tweede groep de -elte-namen, waarvan de oudste in 1040 werd vermeld, b.v. Uphelte, Uffelte. Deze -elte-uitgang kwam in de mode en daardoor werden niet alleen lo-namen zoals Gislo (1141) tot Gieselte, maar ook -elde werd tot -elte, bij voorbeeld Hadevelde dat sinds 1491 meestal als Havelte werd geschreven. Uitgaande van Uffelte en andere namen komt Naarding tot de opvatting dat we hier met Frankische invloeden hebben te maken, zowel in de politiek, de godsdienst, de hoevenbouw, de bedrijfsmethoden als in de taal. Na 1040 voerde de bisschop van Utrecht nieuwe bestuursvormen in: Drente kreeg 6 dingspelen, elk met een hof, tegelijk seenddistrict met een eigen kerk in Emmen, Beilen, Diever, Rolde, Vries en Anlo. Als Frankische sporen in de toponymie ziet Naarding onder andere: Peest uit pastio, eikenbos voor de varkensteelt, Weier(t), oorspronkelijk vivarium, een visvijver, Park, Perk, Pierik, Peric, Piering en verder Beemd en Pals. Hij neemt aan dat deze langs de IJssel naar het noorden zijn opgeschoven, terwijl andere zuidelijke vormen via Bentheim in Drente opdrongen, bij voorbeeld -trup in plaats van -dörp en de elementen -epe en -laar. Vooral zuidwest-Drente, waar de -elte- mode zo expansief was is taalkundig sterk gefrankiseerd, zodat Naarding het dialect van die streek Sallands noemt op Drentse grond. Interessant is dat hij de oude aanduiding van vreemdelingen als ‘Brabanders’ met deze Frankische invloed in verband brengt. Ook vraagt hij zich af of de es in Drente misschien een ‘Brabants’ verschijnsel was, waarnaast het oudere inheemse synoniem aard gebruikt werd. Roden bestond omstreeks 1000 nog niet en zijn zuidelijke naam die omstreeks 1040 wordt vermeld kan op de frankisering wijzen, ofschoon zijn es al vroeger aanwezig was. Verder ziet Naarding in het noorden van Drente in Dongbos en Scharenhul en andere toponiemen de Friese woorden voor mest: dong en skarn als aanwijzingen voor oude inheemse bemestingsmethoden, die werden verdrongen door zuidelijke landbouwmethoden, mogelijk toen het schaap werd ingevoerd als mestleverancier. Zo zet hij naast het ondrentse woord scheper voor de schaapherder het oude woord | |
[pagina 225]
| |
heerde voor de koeien- en varkenshoeder. Met de namen op -inge die in de 12de eeuw in de mode kwamen, verschijnen de vier Eursinge's, die wij hiervoor noemden bij de lezing van Keuning en die op Over-esschinge moeten teruggaan. Toponiemen als Balinge, Mantinge, Garminge duiden 14-15de-eeuwse geslachtsvestigingen aan in terreinen, die voor groepen van kolonis en minder geschikt waren. Bij erfdeling moest een nieuwe hoeve worden gebouwd en zo ontstond een nieuw namentype dat vooral in Drente voorkomt: Nie-ludinge, Old-Eltinge, Nie-wiltinge, Olde-wiltinge, maar ook Wester-wiltinge, Sutherste-hoytinge en Middelstehoytinge. Zo groeide een hoeve uit tot een buurtschap, zowel in als buiten een dorp. In allerlei veldnamen komen elementen voor die verband houden met oude dorpsfiguren en instellingen. Naarding geeft een opsomming, waarvan ik als voorbeelden aanhaal: Scholtenakker, Kostersveen, Smeegoorn, Keuterbrink, Zwienebos, Koekange, Hingstakker, Bollenbroek, die hij uit de vroegere toestanden weet te verklaren. Veld, maat en zand slaan (respectievelijk op heide, hooiland en zandverstuivingen. In mat, gras, hemrik (ook wel: Hemelrijk) en not (vee) ziet hij noordelijke termen evenals in de reeds genoemde mestwoorden dong en scharn, of ze nu oud-Drents zijn of relicten van Ommelands-Friese kolonisatie uit de 10de-15de eeuw, toen door Friese expansie de Stellingwerven losraakten van Drente. Naarding heeft het woord es niet in oude stukken gevonden en gelooft niet in een hoge ouderdom der essen. De esnamen zeggen niets over het ontstaan. Uit de Middeleeuwse Friese expansie uit het noorden en de Frankische invasie uit het zuiden concludeert hij dat Drente toen zo dun bevolkt moet zijn geweest, dat het zich bij de import aanpaste. Het lijkt hem niet onwaarschijnlijk dat de es tot de Frankische import gerekend moet worden. Na zijn lezing zijn hierover verschillende vragen gesteld, waardoor hij zijn opvatting heeft kunnen toelichten. Doordat hij hoogstens aanwijzingen, maar geen bewijzen kon geven is zijn opvatting een interessante hypothese gebleven, als bijdrage tot een synthese, waarvoor ieder hem dankbaar moet en zal zijn. Men kan bezwaar hebben tegen de stelligheid waarmee hij sprak en | |
[pagina 226]
| |
die blijkt uit de vele malen dat hij het woord ‘stellig’ gebruikte, waar een ander liever ‘misschien’, ‘mogelijk’ of ‘vermoedelijk’ zou zeggen. Verder alle eerbied voor de toponymische synthese van de Drentse dorps- en veldnamen, zoals hij alleen die kon geven. Hij heeft hiervoor geput uit een rijk materiaal, enerzijds toponiemen uit de oorkonden, anderzijds voor de moderne veldnamen uit zijn eigen verzameling. Hij heeft ook nog een verzameling geraadpleegd, die door zijn toedoen en met steun van Z.W.O. is aangelegd. Ik bedoel de veldnamen uit de kadasterarchieven van Drente uit het midden van de vorige eeuw, die in een kaartsysteem zijn verzameld dat hij voor zijn lezing heeft doorgenomen. Volgens zijn mededeling toen heeft het echter weinig opgeleverd, in elk geval minder dan hij zich had voorgesteld. Om deze reden is na zijn dood deze verzameling niet voortgezet. Intussen zijn op het gebied van de Drentse toponymie, waarop Naarding lang in betrekkelijke eenzaamheid heeft gewerkt, kort na zijn dood enkele studies verschenen die aansluiten bij zijn werk. Ik noem in de eerste plaats de Bodemkundige en toponymische verkenning in de marke van Wachtum (Dr.) die J. Wieringa heeft ondernomen in de Laatste lauwer, de ‘bundel bijdragen geschreven voor de laatste verjaardag van Dr. Jan Naarding’, die tevens als extra-nummer van Naarding's tijdschrift, de Driemaandelijkse Bladen is verschenen. Verder vermeld ik een studie van de Kielse germanist H. Kuhn, die nog met Naarding overleg heeft gepleegd voor zijn studie over Der Name der Friesen, opgenomen in de feestbundel voor Prof. Ernst Löfstedt, die in 1963 als extra-nummer van It Beaken van de ‘Fryske Akademy’ is verschenen. Evenals bij voorbeeld D.P. Blok kon H. Kuhn het niet altijd eens zijn met Naarding's verklaringen van Drentse namen, waarin hij meer Friese en minder Voorgermaanse invloed aannam dan zij, onder andere in de namen Eekst en Peize. Andersom was Naarding niet steeds overtuigd door Kuhn's studies, ook niet van Kuhn's hypothese omtrent de naam Vries. In Het Esdorp heeft Naarding herhaaldelijk er de nadruk opgelegd dat er een opvallende tegenstelling bestaat tussen de oude gehuchten zoals Arlo (Taarlo of Tinaarlo onder Vries) en de veel jongere kerkdorpen zoals Vries zelf (blz. 26, 29 en 35). | |
[pagina 227]
| |
Kuhn neemt nu met de Groningse archeoloog H.T. Waterbolk, de opvolger van Van Giffen, aan dat de Friezen omstreeks 500 voor Christus vanuit Drente de Friese kwelders zijn gaan bevolken, toen zandverstuivingen de bewoning van Drente minder aantrekkelijk maakten. Vooral in Zeijen bij Vries en in Tritsum ten zuiden van Franeker zijn belangrijke vondsten gedaan, die hierop wijzen. Op grond hiervan brengt Kuhn de naam de Friezen in verband met het land van herkomst, Vries, wat de naam van het hele gebied kan zijn geweest, voordat hij werd gefixeerd op het jonge kerkdorp. Dit voorbeeld laat wel voldoende zien hoe interessant, maar ook hoe onzeker de resultaten van de toponymie vaak nog zijn. Dat Naarding veel op dit gebied heeft gedaan, ook al is het met een grote kans op vergissingen, blijft een van zijn verdiensten, want op de hypothesen en de synthese rond de toponymie van Drente kunnen anderen verder bouwen, nu dit werk in Het Esdorp is vastgelegd met de discussie erbij.
Groningen H.T.J. Miedema | |
E. Blancquaert, J.C. Claessens, W. Goffin, A. Stevens, Dialektatlas van Belgisch-Limburg en Zuid-Nederlands Limburg I-II, Reeks Nederlandse dialektatlassen, onder leiding van E. Blancquaert en W. Pée, De Sikkel, Antwerpen 1962. (Prijs B.F. zonder doos 4.150, B.F. met doos 4.600; voor Nederland Nijhoff, Den Haag, ƒ 355. - in doos).Het is in zekere zin te betreuren dat Blancquaert na zijn eerste experiment in Klein-Brabant, voor hij er toe overging het hele Nederlandse gebied te onderzoeken, niet eerst zich nog eens goed op de waarde van zijn vragenlijst bezonnen heeft, om deze werkelijk representatief te maken voor de hoofdproblemen van het hele taalgebied. Maar van de andere kant levert ieder nieuw deel in de Reeks ons nu weer verrassingen die ons anders allicht onthouden zouden zijn. Wie toch zou gedacht hebben dat in de omgeving van Eupen op kaart 61 een getrouwde vrouw: besjtaade vrouw voor de dag zou komen of op | |
[pagina 228]
| |
de kaart 40 doopvont een gebied met nu eens doopstee, dan weer doopsteen, of dat voor aarden potten in een klein hoekje van Zuid-Limburg op kaart 28 gruule zou verschijnen of dat op kaart 100 gij spraakt tegen mij niet, het Z.O. blijken zou tegen niet te bezitten? Stellig onverwacht voor velen is ook dat op kaart 83 voor korfje een klein gebied ten oosten van Maastricht met mendelke opduikt en dat voor het lommer op krt. 76 niet alleen de sjeem maar ook keer op keer een verbinding koeleschaai verschijnt. Kan hier misschien een poging aanwezig zijn om homonymie te vermijden? Uiteraard brengt deze atlas een groot aantal typisch Limburgse, overigens vaak bij het Duits aansluitende verschijnselen. Op kaart 64 een geheel nieuwe stad is dat het geval met gans, op kaart 86 dreigen met woorden die met drohen identiek zijn, op kaart 126 blij met woorden die aan froh beantwoorden, op kaart 26 peer het type [bi:R], op kaart 121 brug het type bruk, op verschillende kaarten het mannelijk lidwoord [dəR], eveneens op verschillende kaarten bv. krt. 22 aan mijn hart na een lokaal voorzetsel het lidwoord [gən], op kaart 77 get voor wat. Een kaart als 49 nog te duur toont de westelijke grenzen van de Limburgse velaire R; de noordgrens is op deze kaart nog niet zichtbaar. Een typisch Limburgs woord is patsj voor pet op kaart 145. Ik vermoed in dit woord een speelse variant op het waarschijnlijk oorspronkelijker pots, in de geest zoals J. de Vries die kent in zijn artikel Vokalvariation im Germanischen, in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, Tübingen 80, 1 vlg. De vorm [gəwƐ.ə] voor geweest (kaart 21) is in zijn fonetische afgesletenheid weerom typerend voor een, veel gebruikt, hulpwerkwoord. Op kaart 13 hij is erg, treft ons in Midden-Limburg de vorm [frƐχ], die tot over de Maas reikt. Hebben wij hier met een relict van de hoogduitse klankverschuiving te doen? Het is alleen jammer dat deze atlas ons op het punt van de Limburgse polytonie teleurstelt. Dat het voor een niet-Limburger haast onmogelijk is, sleeptoon en valtoon doorlopend waar te nemen is begrijpelijk. Maar de geboren Limburgers hebben er blijkbaar ook moeite mee gehad. Van Claessens vernemen we dat hij slechts ‘vooral’ de sleeptoon genoteerd heeft en van Goffin dat hij de val- en sleeptoon ‘niet steeds’ noteerde. | |
[pagina 229]
| |
Van Stevens evenwel vermeldt Blancquaert dat hij de sleeptoon aangaf ‘overal waar hij kon worden verwacht’. Dat is inderdaad ook een wat gevaarlijk beginsel. Wij begrijpen dan ook best dat Blancquaert tot de volgende gedragslijn kwam: ‘Wij konden zijn noteringen niet zonder meer in de gepubliceerde teksten van de atlas opnemen omdat hierdoor afbreuk zou worden gedaan aan het fonetisch karakter van onze teksten, ten gunste van het fonologisch principe’. Daarom liet Blancquaert het door Stevens in zijn materiaal aangebrachte tweetoppigheidsteken geheel weg en gaf hij de door Stevens veronderstelde sleeptoon met onderlijning aan. Dit teken heeft dan dus geen fonetische maar een fonologische betekenis. Op één plaats meen ik heel duidelijk de invloed van de veelvoudigheid van de onderzoekers op het kaartbeeld te vinden. Op kaart 55 van een ei werd ik getroffen door een groot samenhangend fan-gebied. Bij nader toezien bleek dat zo goed als zuiver met het onderzoekgebied van dhr. Goffin samen te vallen. Daar is het verschil blijkbaar toch ernstiger dan Blancquaert in de Inleiding toegeeft. Maar het is wel onvermijdelijk. Voorin vermeldt Blancquaert dat de opnemingen bijna alle dateren uit de laatste jaren voor en de eerste jaren na de tweede wereldoorlog. Het is jammer dat we op deze kostbare publicatie zó lang hebben moeten wachtenGa naar voetnoot1). We zien nu reikhalzend uit naar het deel over de Rivierenstreek, Oost-Brabant en Noord-Limburg, dat volgens de Inleiding na deze atlas het eerst voor publicatie aan de beurt komt. We weten nu reeds dat ook dit met veel toewijding en deskundigheid is samengesteld. A. Weijnen | |
Jo Daan en P.J. Meertens, Toelichting bij de taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland I Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen XXVII, N.-Holl. Uitgeversmij Amsterdam 1963. | |
[pagina 230]
| |
Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voor Nederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het Noordwesten der Duitse Bondsrepubliek, uitgegeven door het Bureau van de Centrale Commissie voor onderzoek van het Nederlandse volkseigen te Amsterdam en het Nedersaksisch instituut der rijksuniversiteit te Groningen; uitgeversmij N.V. Standaard-Boekhandel, Amsterdam-Antwerpen 1962.In de Toelichting op de Taalatlas, die niet wetenschappelijk maar technisch is, wordt na zoveel jaren - de eerste kaart, die van rug, is al getekend in 1940 - rekenschap afgelegd van de manier waarop de kaarten zijn totstandgekomen. Eigenlijk geldt dit slechts voor een deel van de kaarten. ‘De kaarten vervaardigd door Prof. Kloeke en zijn leerlingen worden hier niet behandeld. Het is niet meer mogelijk de verschillende ontwerpers te brengen tot een commentaar bij kaarten, die zoveel jaren geleden werden gemaakt’, zeggen de auteurs blz. VII. Het is een noodzaak waarbij we ons moeten neerleggen - en waar we zelfs trouwens ook wel niets aan zouden kunnen veranderen. Aan de behandeling van de afzonderlijke kaarten gaat een algemene Inleiding vooraf, waarin achtereenvolgens de correspondenten, het materiaal, de vragenlijsten en de techniek der kaarten de revue passeren. De commentaar zelf omvat voor iedere kaart de volgende paragrafen: 1) de vragen; 2) de samenstelling van de kaart; 3) de toelichting op de vormen; 4) wat niet werd opgenomen: a) unica, b) wegens plaatsgebrek, c) onbetrouwbare vormen, d) vormen uit de cultuurtaal, 5) errata, 6) literatuur. Bij de behandeling van de vragenlijsten trachten de auteurs op blz. XXVI te motiveren waarom men niet steeds een geheel woordveld tegelijk heeft afgevraagd. ‘Wil men zo iets doen, dan moet men er zelf geheel van op de hoogte zijn’, zeggen zij op blz. XXVI. Ons lijkt dit beroep op het gevaar van onvolkomenheden, een gevaar dat immers aan alle mensenwerk eigen is, niet geheel houdbaar. Maar men heeft er nu eenmaal in het begin niet speciaal op aangewerkt en ik weet bij ondervinding hoe omvangrijk de voorbereiding van dit soort vragen- | |
[pagina 231]
| |
lijsten is. Van de andere kant is een dergelijke aanpak voor een studie van betekenissen wel onontbeerlijk. Stellig is er dan ook enig verband met het feit, dat de Taalatlas tot op heden woordkaarten en geen betekeniskaarten gegeven heeft. Met deze Toelichting is hoogst belangrijk werk verricht. Men weet nu tenminste waar men aan toe is. Kaart voor kaart worden een aantal vormen genoemd die wel in het materiaal voorkomen, maar om een of meer plausibele redenen, bv. omdat ze unica zijn, niet op de kaart zijn opgenomen. Nauwkeurig wordt er verder verantwoording van afgelegd, in hoeverre vormen uit de cultuurtaal die voor eenzelfde plaats naast dialectvormen werden opgegeven, al dan niet op de kaart gezet zijn. In het begin heeft men die weggelaten, maar vanaf afl. 5 kaart 5 zijn ze wel opgenomen. Stellig weerspiegelt deze veranderde instelling ook de groeiende belangstelling voor de sociodialectologische problematiek. Overigens heeft de Toelichting niet het karakter van een publicatie van het materiaal. Op blz. XXXVII wordt een volledig overzicht van al de correspondentenspellingen van het woord haring gegeven, om te manifesteren dat een volledige verantwoording te kostbaar zou worden. Het is moeilijk in abstracto te bewijzen dat de auteurs het in hun beperking bij het rechte eind hebben gehad. Maar een concreet bewijs dat de compleetheid in dezen preferabel zou zijn, is stellig niet minder zwaar. Ik zie er althans geen kans toe. Als het kaartbeeld niet met de werkelijkheid overeenkomt zal het minder de schuld zijn van de auteurs, die bv. in Zeeland of Limburg de spelling ai en in Limburg de spelling sch niet goed geïnterpreteerd zouden hebben (vgl. blz. XL) dan van de correspondenten die in hun intenties (meer dan in hun expressie) gefaald zouden hebben. Misschien mag ik dat toch minder van het gebied buiten onze rijksgrenzen zeggen. Immers de auteurs schrijven zelf dat, ondanks de inlichtingen van Grootaers, Pauwels en Pée ‘de interpretatie van het Vlaams-Belgische materiaal een van de zwakste punten van de kaarten’ blijft (blz. XLI). Het meest critieke punt is echter als een auteur besluit een gegeven als onbetrouwbaar te verwerpen en het dan ook nergens vermeldt. Bij de behandeling van kaart slaap bijv. lezen wij op blz. 16: ‘Een aantal | |
[pagina 232]
| |
vormen is niet op de kaart opgenomen, zoals die waarvan de spelling al te wonderlijk was of te zeer afweek van de overige vormen die voor hetzelfde gebied werden opgegeven en die niet gecontroleerd konden worden’. Soortgelijke mededelingen - soms overigens iets minder alarmerend - vindt men bij de bespreking van aardolie, ganzen, kies, rug, enkel, hiel, wreef, kuit, navel en paars. Een ogenblik lijkt het ons, of de grond nu onder de voeten wegzinkt. Maar enig vertrouwen in de interpretatie mag er toch nog wel zijn. En wie dat niet heeft, moet dan maar naar Amsterdam gaan om het materiaal zelf te bekijken. Minder openbarend maar toch ook in ieder geval noodzakelijk is de uitgave van het ‘Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voor Nederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het Noordwesten der Duitse Bondsrepubliek, uitgegeven door het Bureau van de centrale commissie voor onderzoek van het Nederlandse volkseigen te Amsterdam en het Nedersaksisch instituut der Rijksuniversiteit te Groningen’. Afgezien van een korte Inleiding en Aanwijzingen voor de kaart bestaat het werk uit drie registers, één alfabetisch dat het gehele terrein bestrijkt en twee systematische. Het eerste systematische heeft alleen betrekking op de taal- en volkskundeatlassen van de Nederlands sprekende gebieden, het tweede bovendien ‘op de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden’ benevens een zuidelijk daarbij aansluitend Duits gebied dat westelijk reikt tot even voorbij Aken en oostelijk ongeveer tot Giessen; ik meen dat men in de Inleiding overigens vergeten heeft, dit laatste gebied met name te memoreren. Bij het register zijn verder twee kaarten gevoegd, beide in Mercatorprojectie en wel op schaal 1:500.000 op de 51ste graad N.B. Het is duidelijk dat, nu zijn voorgangers, de registers van Grootaers en Kloeke en van Pée en Meertens niet meer verkrijgbaar waren, de uitgave van een nieuw register noodzakelijk werd. Dat daarin ook het gebied van de Taalatlas van Oost-Nederland en aanliggende gebieden behandeld zou worden, is een goede gedachte geweest. Het dilemma of men de oude nummering of de nieuwe door Heeroma ontworpen en door Hoekema uitgevoerde zou opnemen heeft men, wat voor de hand lag, opgelost door bij elke plaats beide te vermelden. Daarbij heeft | |
[pagina 233]
| |
men zich voor de Duitse gebieden overigens tot Heeroma's nummering beperkt. Welke nummering voor ons taalgebied de doelmatigste is en of Heeroma's nummering, die aansluit bij het nummersysteem van Mitzka's Deutscher Wortatlas, praktisch zal blijken als men een hanteerbare kaart voor een nog groter taalgebied ontwerpt, is een ander probleem; maar dat is thans niet aan de orde. A. Weijnen | |
Taalhistoriese Opstelle, Voorstudies tot 'n Geskiedenis van Afrikaans, door J. du P. Scholtz, Hofmeyr-professor in Nederlands en Afrikaans, Universiteit van Kaapstad. Pretoria, J.L. van Schaik Beperk, 1963. Prijs Rand 3.50.In deze waardevolle bundel opstellen, geschreven in en na 1950, zijn studies bijeengebracht die een bijdrage zijn tot de geschiedenis van het Afrikaans. Ze bewegen zich op het terrein van de klankleer, de syntaxis, het verband met het Nederlands en zijn dialekten, en impliciet ook met de kultuurgeschiedenis. Twee der opstellen zijn niet vroeger verschenen. Wij bepalen onze aandacht vooreerst bij ‘Kommissaris-generaal Van Rheede en die Ontstaan van Afrikaans’. Dit handelt over diens opmerkelijk getuigenis over het krompraten, neergeschreven in zijn journaal in April 1685. Wij drukken het belangrijkste stuk van de passage af: ‘hier is een gewoonten onder al ons volck, dat lerende deze inlanders de Nederduydsche spraek, en dat deselve die op haer manieren seer krom en bij nae onverstandelijck spreken, soo volgen de onse haer daer in nae, ja soodanigh, de kinderen van onse Nederlanders haer dat mede aenwendende een gebroken spraek gefondeert werd, die onmogelyck sal wesen nae de hand te verwinnen, veel min onder de Hottentots de duydsche tale in te voeren, daer het deselve niet en gebreekt aen bequaemheyt, sprekende alle woorden prompt uyt, sonder eenigh gebreck, indien men haer die wel voorsegt, waer omtrent wel nodigh was wat meer agt geslagen wiert.’ Scholtz plaatst dit getuigenis in de situatie van tijd en plaats, en ongetwijfeld heeft hij door dit perspectief de waarde ervan juister be- | |
[pagina 234]
| |
paald dan het geschied is in 't verleden, door de velen die zich ermee hebben bezig gehouden. De conclusies door de ontdekker Blommaert, er in 1921 aan verbonden, waren wel voorzichtig, maar niettemin toch iets te positief. Wat is de situatie? Scholtz hecht veel gewicht, terecht, aan de datum: vijf dagen na zijn aankomst schreef Van Rheede dit reeds neer. Als ambtenaar voelde hij zich geroepen op dit punt in de politiek der V.O.C. te attenderen. Waarop berust zijn waarneming? Zeer waarschijnlijk op horen zeggen, en een of twee eigen observaties, toen hij de zitting bijwoonde van de Raad van Justitie, die een zaak behandelde tegen vier Hottentotten, beschuldigd van moord. Bij dié gelegenheid heeft hij ook gesproken met hun kapteins. In de vijf dagen kan hij slechts met ambtenaren, en met zeer weinige der kolonisten (het gros woonde toen reeds vrij ver van het kasteel) gesproken hebben. De woorden ‘onder al ons volck’ zal men cum grano salis moeten nemen. Scholtz beschouwt Van Rheede's uitlating dan ook als een gelegenheidsopmerking van een conscientieus ambtenaar, in te algemene theoretische termen gesteld. En dit doet afbreuk aan hun waarde als persoonlijk getuigenis. In de drie maanden dat hij aan de Kaap was, heeft hij verder met geen woord melding gemaakt van dit bizondere taalgebruik. We zijn het dan ook eens met Scholtz, dat de opmerking in het journaal geen bewijskracht bezit voor de stelling dat het Afrikaans reeds in 1685 zijn ‘draai’ gekregen heeft. Aan de intrinsieke waarde ervan kan evenwel niet getornd worden. Van Rheede moet geschokt zijn door wat hij waarnam (Scholtz zegt dit ook), en daarom heeft hij blijkbaar dadelijk navraag gedaan. De hoge dunk van de intelligentie der Hottentotten b.v. heeft hij toch niet in die paar dagen zelf verworven. Hij was onbevooroordeeld; als niet-linguist had hij niet de neiging om de feiten aan te passen aan een theorie. Juist dit onpersoonlijke van zijn constatering waarborgt m.i. de objectiviteit. De remmen waren losgegooid, de taal was in sterke beweging. De behoudende werking van de Nederlanders bij het fort - Kloeke heeft daar de nadruk op gelegd - was al niet sterk genoeg meer om de verder weg wonende kolonisten voldoende te beïnvloeden. Wat ziet men namelijk, vrijwel gelijktijdig met Van Rheede's opmer- | |
[pagina 235]
| |
king? Reeds in 1691, en wederom in 1706-1707, is het gebruik opgetekend van ons voor wij, uit de mond van een slaaf en twee Hottentotten: ons het, ons soek. In het opstel ‘Die geskiedenis van die persoonlike en besitlike voornaamwoorde in Afrikaans’, en de ‘Aanvulling’ (1963) is ook dit ons aan de orde. De gevallen in 't Nederlandse taalgebied passeren de revue. Dat het Zeeuws hier de bron zou zijn van 't Afrikaans is reeds lang geleden weerlegd. Andere gevallen van acc.-vormen in subject-functie komen vrij veel voor in 't Nederlands (hun voor zij) en andere talen. Scholtz stelt ons in 't kader van de andere pronomina, en daarbij argumenteert hij dat ons, evenals de vollere vormen haar, sy e.a., waarnaast geen enclitische bijvormen ('r, ze) zoals in 't Nedls. voorkomen, er op wijzen dat de pronomina in 't Afrikaans als regel meer emfatisch zouden zijn gebruikt. Tevens suggereert hij dat ons, evenals us in 't Engelse slang, in zwang kan zijn gekomen zonder externe invloed. Dit nu is volstrekt niet onmogelijk. Ik kan echter niet inzien dat ons meer emfatisch zou zijn dan wij. Veeleer zijn de vreemdelingen, in casu slaaf en Hottentotten, niet alleen mede-, maar in eerste instantie verantwoordelijk voor 't gebruik. De latent aanwezige neiging bij de kolonisten zal hun de overname gemakkelijker hebben gemaakt. Dezelfde gang van zaken, alleen meer geprononceerd, blijf ik de voorkeur geven wat betreft het zeer uitgebreide gebruik van de reduplicatie, waaraan het zevende opstel is gewijd. Hier is een ingrijpende structuur-wijziging. Wat ter vergelijking te berde gebracht kan worden uit het Nederlands en andere Europese talen is veelal zó verschillend en zó miniem in vergelijking, dat men daarin nauwelijks de oorsprong kan zien. Zelfs al zijn achtergronden aanwezig - Scholtz wijst daar natuurlijk vrij uitvoerig op -, het zijn m.i. niet meer dan kleine, incidentele bewegingen aan het oppervlak. Het Afrikaans kan men zich niet denken zonder deze reduplicaties op enorme schaal, wat aan de taal een duidelijk eigen cachet geeft. De stoot voor deze ingrijpende wijziging is dunkt mij ook van buiten gekomen.
Deze en meer verschijnsels zou men kunnen stellen als corroboratie van de vreemdelingen-Nederlands-theorie. De symbiose van kolonisten en vreemdelingen is verantwoordelijk voor de toch vrij snelle evolutie; | |
[pagina 236]
| |
beide groepen zullen een gelijkelijk belangrijke rol hebben gespeeld. De bundel verdient de volle aandacht, niet het minst door de weloverwogen, gebalanceerde wijze van uiteenzetting, waarbij de schrijver nooit een theorie propageert. Hij heeft het duidelijk gemaakt hoezeer het aanhangen van een theorie de onderzoeker parten kan spelen, hoe licht hij er toe komt de feiten, zo al niet om te buigen, dan toch in te passen in een schema. Het doet mij genoegen dat ook de grote verdiensten van Franken als speurder en kenner in het licht worden gesteld. A.C. Bouman | |
E. Van Dievoet, De Nederlandse tekst van de Belgische wetboeken (Med. Kon. Vl. Academie v. Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXVI, nr. 5, 1964). 35 fr.De schrijver is van het begin in 1923 af betrokken geweest, eerst bij het vertalen van de tot dan toe uitsluitend in het Frans gestelde wetten, later, sinds 1954, bij het opstellen van rechtsgeldige nederlandse teksten naast de franse, een zeer omvangrijk werk, dat nog lang niet gereed is. Van de daarbij gevolgde methode en van de juridische en taalkundige problemen die zich daarbij voordoen legt de deskundige schrijver in deze verhandeling verantwoording af. Het is hier niet de plaats op de juridische problemen in te gaan, bij de taalkundige zou ik enkele kanttekeningen willen plaatsen. Schrijver betoogt dat eenheid van rechtstaal in België en Nederland gewenst is omdat het gebruik van twee uitdrukkingen voor hetzelfde begrip verwarring kan wekken. Men zou er aan toe kunnen voegen dat, waar de stelsels in België en Nederland van elkaar afwijken het ook van belang kan zijn te zorgen dat dit in een verschillende terminologie tot uitdrukking komt. Dat daarbij de taal van vele van de thans in Nederland geldende wetten, die vaak anderhalve eeuw oud zijn, niet tot voorbeeld kan dienen is duidelijk, maar heeft men ooit een serieuze poging tot overleg met Nederland gedaan, dat immers nu zelf met een grootscheepse vernieuwing van zijn civiele wetgeving bezig is? | |
[pagina 237]
| |
Wanneer schrijver zegt dat elke wetenschap haar eigen vaktaal bezit, die alleen bij machte is haar begrippen nauwkeurig en verstaanbaar uit te drukken en dat uit het voorwerp en het doel van die vaktaal voortvloeit dat zij ten dele buiten de gewone gesproken en geschreven taal ligt, vraag ik mij toch af of de rechtstaal en met name de taal van de wet, waar het in deze verhandeling voornamelijk om gaat, wel op één lijn gesteld kan worden met andere vaktalen. Een vaktaal toch is bestemd om gebruikt en verstaan te worden uitsluitend onder vakgenoten. Met de taal van de wet is dat zeker niet het geval. ‘Ieder wordt geacht de wet te kennen’ mag dan een fictie zijn, er dient toch naar te worden gestreefd de tekst van de wet verstaanbaar te maken voor een zo groot mogelijke groep van de bevolking, die immers aan deze wet onderworpen is. Vrij uitvoerig wordt ingegaan op de kwestie van het gebruik van leenwoorden. Het is duidelijk dat die zoveel mogelijk vermeden moeten worden en dat de wet daarbij voorop dient te gaan omdat eerst dan is te verwachten dat deze woorden geleidelijk ook uit andere rechtsteksten, processtukken, formulieren en derg. zullen verdwijnen. Maar het zal niet altijd kunnen. De rechtstaal is nu eenmaal van nature conservatief uit angst voor begripsverwarring. Meent men een leenwoord niet te kunnen missen dan is misschien het systeem dat Johannes van der Linden in 1807 toepaste om naast het leenwoord het nederlandse synoniem te stellen nog zo gek niet. Van de door schrijver als voorbeeld gegeven woordparen: Van donatie of schenking, Van servituten of erfdienstbaarheden, Van prescriptie of verjaring heeft zeker in het eerste en het laatste geval de inheemse term de overwinning behaald. In dit verband wil ik nog opmerken dat schr. m.i. het gebruik van leenwoorden in de noordnederlandse rechtstaal overschat. In de lijst, indertijd door de Nederlandse juristenvereniging opgesteld zijn heel wat leenwoorden gesignaleerd, waarvan nu, na 50 jaar geen of vrijwel geen gebruik meer wordt gemaakt. Ook in de voorbeelden die hij geeft uit het Rechtsgeleerd Handwoordenboek van S.J. Fockema Andreae zijn er verscheidene waarvan, zo ze al niet verouderd mogen heten, de frequentie toch zeer gering is, al kan graag worden toegegeven dat woorden als arrestant, calamiteus, conventie - reconventie, | |
[pagina 238]
| |
declareren, enquête, legitieme portie, récompense, renversaal, renvooi, requestrant, surséance in de noordnederlandse rechtstaal nog in gebruik zijn. De Commissie belast met de voorbereiding van de nederlandse tekst van de wetboeken en de voornaamste wetten gaat in haar streven naar eenheid met Nederland niet zover dat zij een in Nederland onbekende vlaamse term altijd afwijst, ook wanneer die goed of onmisbaar is. Maar is dat ook het geval met een wet stemmen? De noordnederlandse term een wet goedkeuren was niet bruikbaar omdat dan niet voldoende uitkomt dat in België de indiening van een wet veelal van het parlement uitgaat, wat in Nederland hoge uitzondering is. Was hier de eenheid met Nederland niet te bereiken met een wet aannemen? Een beroep op Bredero om het goed nederlandse karakter van een wet stemmen voor onze tijd aannemelijk te maken lijkt mij niet sterk. Dit alles doet echter niets af aan het feit dat deze verhandeling getuigenis aflegt van de grote zorgvuldigheid waarmee men in België te werk gaat om tot een in goed modern Nederlands gestelde wetstekst te komen, waarbij nog een extra moeilijkheid is dat deze tekst zoveel mogelijk moet aansluiten bij een franse tekst, waarvan de taal anderhalve eeuw oud is. Neemt men kennis van het resultaat zoals dat in het nieuwe belgische Burgerlijk Wetboek is neergelegd dan kan men niet anders zeggen dan dat de Commissie in haar opzet over het algemeen zeer goed geslaagd is.
A.C. Crena de Iongh |
|