Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Dialectologie en MarxismeDe Deutsche Mundartkunde van V.M. Schirmunski, die door W. Fleischer uit het Russisch vertaald is, onder bijwerking van de literatuuropgave tot de voltooiing van de vertaling, is een hoogst waardevol boekGa naar voetnoot1). Na een inleiding, die gewijd is aan de verhouding tussen de dialecten en de Gemeinsprache, en een beschouwelijk deel over het Duitse dialectonderzoek volgen een zeer omvangrijke Vergleichende Lautlehre en een dito Vergleichende Formenlehre, waarna nog in een samenvattend overzicht de historische ontwikkeling van de Duitse dialecten gegeven wordt. Het moge waar zijn dat de vergelijkende woordstudie in dit werk geen plaats vindt en dat wij op syntactisch terrein tevreden moeten zijn met de behandeling van slechts een aantal kwesties ‘in Verbindung mit den entsprechenden Abschnitten der Formenlehre’ (blz. 408) - bv. het ontbreken van het praeteritum, de konjunktief van de verleden tijd ter uitdrukking der modaliteit en de verschillen bij het gebruik van de resten van de genitief -, wat schr. aan dialectische klank- en vormleer in dit samenvattend overzicht bijeenbrengt, is zo omvangrijk als bij mijn weten voor geen enkele taal geschied is. De neerlandicus vindt er om zo te zeggen van bladzijde tot bladzijde iets van zijn gading. Op blz. 169 vindt hij de Duitse parallellen voor het Brabantse gəlas = glas. Op blz. 198 leert hij dat het Nederlandse onderscheid van de ontwikkeling van ogerm. ai al naar gelang er al dan niet i of j in de volgende syllabe voorkomt, ook Lotharingisch is. Op blz. 197 en 241 wordt hij ingelicht over de fonologische problemen die zich rond de umlauts-ĕ voordoen, waarbij blijkt dat het aantal ĕ's van een tot drie kan uiteenlopen, een kwestie die ook de Nederlandse dialectologen niet onberoerd laat. Wie zich erover mocht verbaasd heb- | |
[pagina 196]
| |
ben dat rond Groningen op kaarten als rug een o verschijntGa naar voetnoot2), ziet in Schirmunski's boek blz. 206, dat ook in het naburige Bremen ü en ö tot u en o gedepalataliseerd worden. De Zuidnederlandse diftongering van ē > ei en ō > ouGa naar voetnoot3) vindt een parallel in het Zuidfrankisch (blz. 239). Terwijl een vorm als aar voor ‘had’ in het westelijk Noordbrabants zo goed als geïsoleerd staatGa naar voetnoot4), leest men op blz. 317 dat in Duitsland de overgang van d > r ook in hare = had biezonder ver verbreid is. Op blz. 331 maken wij kennis met de Duitse vertegenwoordigers van de ten onzent voor het Oostvlaams en het Gronings karakteristieke ontwikkeling van p, t, k > b, d, G. Zo zien wij verder dat de palatalisering van û > ŷ ook Nederhessisch en Thurings is (blz. 210). Op blz. 461 vinden wij dat in het westelijke Moezelfrankisch, de Wetterau en Geldern bij het pers. vnw. van de 3e persoon mannel. de akkusatief de nominatief verdrongen heeft. Soortgelijke verschijnselen zijn ten onzent ook voor zuidelijke en westelijke Nederlandse dialecten gesignaleerd. Meer dans eens blijkt ook hoe onze Noordoostelijke dialecten in fonetisch opzicht nauw bij de Nederduitse aansluiten. Zo ten aanzien van het feit dat er de svarabhakti praktisch ontbreektGa naar voetnoot5). Dit verschijnsel is nl. wel Hoogduits, ook Moezelfrankisch en Ripuarisch, maar niet Nederduits (blz. 190, 273, 401-402). Op blz. 275 zegt Schirmunski dat de onverschoven p, t en k in het nd. voor vokaal en cons. in voortonige positie geaspireerd zijn, terwijl er in Dithmarschen zelfs een affrikaat ontstaan is. In zijn beschrijving van het dialect van de VeenkoloniënGa naar voetnoot6) constateert Schuringa na de t eveneens een zwakke sisklank. Dat ik boven dit opstel ‘Dialectologie en Marxisme’ als titel heb geplaatst, komt omdat Schirmunski zijn boek bedoelt als een specimen | |
[pagina 197]
| |
van Marxistische dialectkunde. De eerste zin van zijn Inleiding luidt: ‘Die marxistische Sprachwissenschaft betrachtet die Sprache als ‘überaus wichtiges Mittel des menslichen Umgangs’. En op allerlei plaatsen in zijn boek bestempelt hij zijn beschouwingswijze als marxistisch. Voor een gedeelte raakt het Marxisme slechts de uiterlijke kant van de zaak. Zo bv. als hij op blz. 76 het feit dat de publikatie van Wenkers Deutscher Sprachatlas zo slecht opschoot uit de ‘Bedingungen des junkerlich-bourgeoisen Staates’ verklaart en Wenker als ‘das typische Beispiel für die Tragödie eines Wegbereiters der Wissenschaft in der kapitalistischen Gesellschaft’ beschouwt. Of deze beschouwingen geheel ad rem zijn, trekt men wel in twijfel, als men ook eens op de dichtheid van het net der mondelinge opnamen in landen als Zweden of op de publikatie van Blancquaerts atlassen in ons eigen taalgebied let, landen die toch zeker niet zuiver marxistisch genoemd kunnen worden. Voorts schrijft hij ook (blz. 52) het feit dat de eerste tijd van de Duitse grammatische werkzaamheid zich weinig aan dialectstudie gelegen liet liggen, enerzijds hieraan toe dat het de grammatici om ‘die endgültige Festigung der einheitlichen grammatischen Norm’ te doen was, maar laat hij verder volgen: ‘Dazu kam noch die hochmütige Haltung des gebildeten und gelehrten Bürgers gegenüber den unaufgeklärten, ganz einfach des Lesens und Schreibens unkundigen Volksmassen’. Zeer opvallend is het herhaaldelijk naar voren schuiven van de figuur van Friedrich Engels als dialectoloog, een figuur die bijv. in het Verfasserverzeichnis van de eerste druk van Adolf Bachs Deutsche Mundartforschung geheel ontbrak. In de zeer uitvoerige literatuurlijst (blz. 629-647) gaan de twee studies van Engels als, overigens enige, ‘Klassiker des Marxismus’ voorop. In Teil I ‘Die Deutsche Mundartforschung’, dat uit drie hoofdstukken bestaat, luidt de titel van het eerste ‘Der “Fränkische Dialekt” von Engels und die Gliederung der deutschen Mundarten’. Waar het langzamerhand gewoonte geworden was, het begrip ingwaeoons aan de studies van F. Wrede te verbinden (wie Adolf Bach's Deutsche Mundartforschung 1934 leest, met name par. 49, moet | |
[pagina 198]
| |
wel geen andere indruk krijgen of het opereren met ingwaeonismen is van Wrede afkomstig), brengt Schirmunski eerherstel aan Engels, van wie hij zegt dat hij het probleem van de ingwaeonismen het eerst gesteld heeft (blz. 51). Voor Schirmunski ligt de betekenis van Engels blijkbaar hierin dat deze tegen de geest van zijn tijd inging, doordat hij volk en stam als de grondslagen van de dialectontwikkeling beschouwde. Zo betitelt Schirmunski (blz. 52) Engels' ‘Analyse der Entwicklung der niederländischen Nationalsprache in ihrer Wechselbeziehung zu den Dialekten’, waarbij hij het feit dat de Friezen hun zelfstandige stamtaal verloren als een resultaat van de feodalistische onderdrukking beschouwt en ‘die Entwicklung der niederländischen nationalen Literatursprache auf der Grundlage der Dialekte Seelands und Hollands’ ‘in Zusammenhang mit dem wirtschaftlichen Aufschwung Hollands, mit dem Wachstum seiner Handelsstädte und ihrer Rolle im Kampf um die nationale Unabhängigkeit der Niederlande’ als ‘das klassische Muster einer marxistischen Untersuchung der Entwicklung einer Sprache im unauflöschlichen Zusammenhang mit der Geschichte der Gesellschaft, des Volkes, als des Schöpfers und Trägers dieser Sprache’. Inderdaad komt hier de gedachte op aan de ‘Anwendung der materialistischen Dialektik auf die Fragen der historischen Sprachwissenschaft’, zoals Engels die ziet (vgl. Schirmunski 43). Het is waar dat men in zijn tijd de verklaring der dialektverschijnselen in de feodale geschiedenis begon te zoeken. Voor een gedeelte was dat niet ten onrechte. Ook Schirmunski geeft op meer dan één plaats zelf de invloed van de feodale grenzen, een enkele maal ook die van de Kerk, toe. Waar hij blz. 595 de Württembergse dialektverschillen behandelt, schrijft hij: ‘Die Unterschiede bilden im Norden Württembergs ein Linienbündel, ein ziemlich breites “Schwingungsfeld” als Übergangsgebiet; es entspricht historisch der Gruppe kleiner Feudalherrschaften’. En op dezelfde pagina geeft hij ook van het Oberhessisch toe: ‘Gleichzeitig ist entsprechend der feudalen Zersplitterung in der Vergangenheit eine bedeutende Differenzierung der Einzelmundarten eingetreten’. Tevoren had hij reeds op blz. 217 ten aanzien van de dif- | |
[pagina 199]
| |
tongering gezegd: ‘Wie Frings gezeigt hat, fällt das “Schwingungsfeld” mit den Grenzen der kleinen Feudalterritorien zwischen den Kurfürstentümern Köln und Trier (dem Ripuarischen und dem Moselfränkischen...) zusammen.’ Overigens is ook vóór Engels met de betekenis der oude stammen gewerkt. Het is de normale gedachte uit de tijd der romantiek. Bovendien vraag ik mij af of de poging van Engels wel geslaagd is. Engels' hoofdwerk draagt tot titel ‘Der Fränkische Dialekt’, maar wat is nu eigenlijk Frankisch? De overgang van ft > xt is blijkens blz. 402 neder- en middelfrankisch, maar ook nederduits. Het analogische binnendringen bij de ww. van de derde klasse van de vocaal van het mv. in het enkelvoud (sprong, bond i.p.v. spranc, bant) heet op blz. 494 middel-frankisch en nederfrankisch, maar ook Thurings. Ik lees op blz. 556: ‘Im Mittelhochdeutschen sind die Formen steist, geist usw. kennzeichnend für alle fränkischen Dialekte vom Ripuarischen bis zum Südfränkischen; sie finden sich auch in der Südwestschweiz, in Bern und dem Wallis’. Ik ken het verschijnsel echter niet in het Brabants. Voorts beschouwt Engels (zie Schirmunski 49) ook de spirantische b en g als gemeenfrankisch. Maar de spirantische g is toch ook nederduits (blz. 301). Engels heeft zelf een groot aantal verschijnselen als Frankisch bestempeld: de korte e i.p.v. i (in bv. ben, kreb), korte o i.p.v. u voor nasaal (hoewel minder consequent), spirantische b en g, de n als uitgang van de 1e pers. praes. (don, han, biddon, wirthon), het diminutief-suffix -ken, het vrouwelijk genus van beek/Bach. Van verschillende van deze verschijnselen is echter de Frankische oorsprong twijfelachtig. Wat de overgang van u in o betreft, doen bv. de in België gelegen Brabantse dialecten niet meeGa naar voetnoot7). De tijd lijkt mij er onderhand voor gekomen om heel dat Frankenprobleem weer eens te herzien. Op blz. 45 spreekt Sch. wel van een gemeenripuarisch Môsche tegenover een gemeenwestfaals Lüning, maar mus is in Nederland ook verder bekend. Op blz. 45 heeft hij het over ‘das allen Franken, auch den Niederländern, gemeinsame baten’, op blz. 50 zegt hij dat de uitdrukking een zekeren man niet alleen Hol- | |
[pagina 200]
| |
lands is, maar als ein sichrer Mann ook aan de Rijn in gebruik is. Nader onderzoek lijkt de moeite lonend. Wat Schirmunski met marxistische taalbeschouwing bedoelt, blijkt zeer duidelijk als hij het ontstaan van de stedelijke Halbmundarten bespreekt. Agatha Lasch bijv. had het ontstaan van de Berlijner Halbmundart gezien als ‘die Übernahme der obersächsischen Umgangssprache Leipzigs in den Sprachgebrauch Berliner Patrizier’. Zij zag daarbij de met het nederduits overeenkomende vormen van het type wat, ik, dōf niet als relicten maar als late ontleningen uit de taal van de kleinburgerlijke onderste lagen van Berlijn, die het nederduits bewaard hadden. Schirmunski verwerpt deze beschouwingswijze. Zo - vindt hij - zou het moeilijk te begrijpen zijn, dat het Berlijns in de 20e eeuw minder nederduitse kenmerken vertoont dan in de 18e en 19e eeuw. Hij vergelijkt de Berlijnse Halbmundart met andere stedelijke dialecten, het Honoratiorenschwäbisch in Stuttgart, de Halbmundarten van Darmstadt in het Oberhessische, die van Karl-Marx-Stadt (Chemnitz), Leipzig, Dresden, Meissen en Freiberg in het Obersächsische en die van Magdeburg. Het ontstaan van al deze dialecten blijkt door wetmatigheid beheerst te worden. Steeds zijn het de pronomina, de onbeklemtoonde uitgangen en de woorden van het alledaagse leven die de relicten bewaren. De verandering is steeds in eerste instantie een ‘Beseitigung’ van primaire kenmerkenGa naar voetnoot8), d.w.z. lokaal beperkte kenmerken die voor een breder gebruik - wat de stadsbewoners nodig hebben - te hinderlijk zijn. De overgebleven secundaire kenmerken blijken ook steeds tamelijk ver verbreid. Wanneer vernieuwingen zouden vereisen ‘die Beherrschung neuer Artikulationsgewohnheiten und eine Erweiterung des phonologischen Systems der Mundart durch die ihr fremden Oppositionen’ (Schirmunski 594) vinden ze geen gehoor. ‘Die Beseitigung der primären Merkmale des Dialektes verändert also nicht sein Lautsystem (Schirmunski 596). Nader toezien leert dat de Berlijnse vernieuwingen dan ook in feite soms niet met het Leipziger dialekt overeenstemmen. Zo heeft Berlijn een ā waar zowel het Oppersaksisch als het Nederduits een å̄ kennen. Dan kan die ā ook niet uit | |
[pagina 201]
| |
Leipzig zijn overgenomen. ‘Es entspricht der auf der Grundlage der lokalen Aussprache übernommenen schriftlichen Norm der Literatursprache’ (Schirmunski 619). De enige bron voor een autochthone nd. ā was de ontwikkeling t.g.v. uitval van intervocalische consonant: drān = dragen, hāl = hagel. Er is dus geen sprake van ontlening of navolging, maar van een natuurlijke ontwikkeling van een stadsdialekt, waarbij men bewaart wat blijkens de omgeving in de aanleg zit, maar enigszins vervlakt. Ik haast mij om te zeggen dat dit alles mij volkomen overtuigt. Ook in Nederland is de expansietheorie overdreven. De diftongering kan daarom alleen al niet van Zuidelijke herkomst zijn omdat de Antwerpse diftongen veel extremer zijn dan de Hollandse - en daarom ook in de Spaansche Brabander bespot worden. Het verwondert mij dus ook niet dat Schirmunski's inzichten inzake de diftongering (zie blz. 219 vlg.) met de mijne overeenstemmen. Reeds Braune had gezegd dat inzake de diftongering de kanselarijtaal zulk een invloed niet kan gehad hebben, maar dat de uitbreiding alleen te verklaren is ‘wenn man von der Sprache des Volkes ausgeht’, Schirmunski bewijst dit trouwens afdoende, doordat de diftongering in de als ontlenend veronderstelde dialecten een andere wetmatigheid vertoont dan in de literaire taal, die het voorbeeld had moeten geven en - zoals ik ook voor het Hollands vond - doordat de diftongen dan varianten vertonen die niet in de literaire taal bestaan. Bovendien pleit het geografische beeld tegen de expansietheorie. In dat beeld toch weerspiegelen zich de verschillende fasen. ‘Die Diphthonge sind also nicht fertig aus einem ‘Diphthongierungsherd übernommen worden, sondern haben sich spontan entwickelt’. Typerend - maar juist - is ook zijn houding tegenover de kwestie van de huig-r. Ik heb al in 1941 in De Nederlandse dialecten mijn twijfel over de verklaring uit Franse expansie uitgesproken en op aanlegfactoren gewezen. Daarbij vermeldde ik, dat terwijl mijn vader en moeder beiden de tong-r uitspreken, hun vier kinderen uitsluitend de huig-r zeggen, terwijl nota bene mijn vader, als onderwijzer, ons in onze jeugd onophoudelijk de tong-r heeft trachten aan te leren. Kloeke heeft in zijn bespreking mijn biologische verklaring in twijfel getrok- | |
[pagina 202]
| |
ken, juist met een beroep op mijn voorbeeld zelf. Maar bij erfelijkheid is het toch een doodgewoon verschijnsel dat de eigenschap een geslacht overslaat. Waar Schirmunski blz. 376 vlg. dan ook de verbreiding van de uvulare r bespreekt, keert hij zich tegen de triviale ‘Hinweise auf die aus den aristokratischen Kreisen kommende Nachahmung der französischen Aussprache’. Hij verwijst dan naar de toestanden in Rusland en zegt: ‘Es ist z.B. bekannt, dass das sogenannte “noble Schnarren”, ein Ergebnis der französischen Erziehung der vom Volk losgelösten Vertreter der russischen Aristokratie, stets eine individuelle Erscheinung geblieben ist und keine weite Verbreitung erlangt hat’. Voor Keulen bv. zoekt hij dan ook de verklaring in een andere richting. In het Ripuarisch is, zoals ook in het zuidelijk Brabants, de auslautend postvocalische r geheel verdwenen: di·ə. = dier, fu·ə. = Fuhre. Waar nu in het Keulse stadsdialekt in dezelfde positie de uvulare R voorkomt, moet dit kennelijk een ‘Wiederherstellungs’-product zijn en geen Frans element. Met schrijvers warsheid van expansiologische verklaringen hangt waarschijnlijk ook zijn oog hebben voor structurele factoren samen. Niet dat schrijver zich verliest in structurele beschrijvingen. Bij zijn uitvoerige behandeling van het meervoud der substantieven missen wij node de structuurtekening, al moet ik toegeven dat die ook voor het Nederlands nog ontbreekt. Toch dringt zich de behoefte op. Duidelijk onderscheiden zich bv. het Hollands, met drie mogelijkheden: e, ere, s (soms es = kippes), het Noordoosten met vier: e, er, s doch ook n, het oostelijke Brabants met e, er, s en isosyllabisme (soms met, soms zonder klinkerverschil) en tenslotte nog het Limburgs met dezelfde mogelijkheden, maar bovendien afwisseling in het konsonantische einde en polytonie-oppositie. Natuurlijk levert Schirmunski ons vaak het materiaal, zonder het woord structuur te gebruiken. Op blz. 473 brengt hij er ons van op de hoogte dat vele dialecten - ik zou zeggen: evenals het Nederlands - een oppositie van dieser: jener kennen, dat het Zwitsers die echter mist - daar betekent dieser ‘die’ - en eveneens vele hoogduitse dialecten - daar ontbreekt dieser zonder meer -. En zo leren we blz. 575 dat de ook in het Nederlands zo bekende oppositie van de hulpww. | |
[pagina 203]
| |
hebben en zijn bij bewegingswerkwoorden, waarbij zijn bij het perfectieve en hebben bij het duratieve aspect functioneert, in het Zuidduits ontbreekt. Daar is het nl. steeds sein, zoals daar ook de wv. zitten, liggen en staan met sein verbonden worden, tegenover in het nd. en het nl. met hebben. Maar, gelijk gezegd, daarnaast zijn zijn verklaringen meer dan eens wel structureel. Op blz. 472-473 vermeldt hij dat in enkele Zwitserse dialecten de praeposities in of an in de datief aan de pronomina vastgegroeid zijn. Volgens hem is dit hieruit te verklaren dat het de enige mogelijkheid was ‘die morphologisch zusammengefallenen Kasusformen der Personalpronomina auseinanderzuhalten’. Zo meent hij blz. 456, dat ook de dualisvorm soms de meervoudsvorm verdrongen heeft, omdat de meervoudspronomina te ver afgesleten waren. Zo verklaart hij ook de pluralisvorm dir. Dat roept bij mij de vraag op of bepaalde metanalyses niet structureel mede-geconditioneerd zijn. In dezelfde lijn ligt ook zijn verklaring (blz. 457) van de overwinning van euch. Dat zelfs de ohd. oppositie 3e nv.: iuw - 4e nv. iuwih verdween, schrijft hij toe aan de grotere fonetische stabiliteit van de laatste vorm. Bij de bekende structurele verklaring voor het verdwijnen van het imperfectum in een aantal Duitse dialecten citeert hij verder blz. 491 Schaefer, die met betrekking tot het Oberhessisch van Schlierbach verklaarde: ‘Das schwache Verbum ist seines Präteritums fast gänzlich verlustig gegangen, und es ist nur dort erhalten, wo durch Rückumlaut die Form des Präteritums so deutlich gekennzeichnet ist, dass keine Verwechslung mit dem Präsens statthaben kann’. De grondslag van Schirmunski's taalbeschouwing is dan ook het volk. ‘Die marxistische Sprachwissenschaft betrachtet die Geschichte jeder Sprache im Zusammenhang mit der Geschichte des Volkes, ihres Schöpfers und Trägers’ (blz. 37). Bij zijn historische beschouwingen komen dynastieke en politieke geschiedenis op de achtergrond. ‘In den Einigungsprozessen, die sich seit der zweiten Hälfte des 19. Jhs. beträchtlich verstärkt haben, hat Norddeutschland die führende Rolle. Dies erklärt sich weniger durch die Einigung Deutschlands 1871 unter preussischer Herrschaft, wie dies oft von bürgerlichen deutschen Sprachforschern behauptet wurde, die der nationalistischen “Hohen- | |
[pagina 204]
| |
zollern - Legende” huldigten, als vielmehr durch den wirtschaftlichen und kulturellen Aufschwung Norddeutschlands im 19. Jh.’ (blz. 624). Het is inmiddels wel duidelijk geworden dat in Schirmunski's mond marxistische wetenschap niet als exclusief aan het proletariaat gebonden wetenschap opgevat mag worden, zoals dat voor de eerste tien jaren na 1917 gold. Het voor een oudere periode van het communisme geldende beginsel dat de klassen de dragers van de historische ontwikkeling zijn en dat de klassenstrijd de motor is van het historische proces, is ook blijkbaar voor hem overschaduwd door dat van volk en vaderland, dat na de dood van Pokrowski de russische geschiedschrijving kenmerkt. ‘Volk, Heimat, Vaterland überwolbten fortan die gewohnten Klassenbegriffe’ zegt Besson van deze latere ontwikkelingGa naar voetnoot9). Met deze opvatting voor ogen kan men begrijpen dat Schirmunski's boek zich als marxistisch aandient. Zeker komen tgv. een als hier gedefinieerde marxistische levenshouding structuralisme en ‘allgemeine(n) innere(n) gesetzmässige(n) Entwicklungstendenzen’ meer dan expansies aan hun trekken. Dat blijkt met name bv. bij zijn behandeling van de diftongering van î en û, die hij met Wrede in laatste instantie tot een uitvloeisel van het dynamisch accent herleidt (blz. 222) en van de ontwikkeling van χs → s (blz. 404-405), die hij als ‘spontanen Schwächungsvorgang’ bestempelt - voor een Noordduitse expansie zou immers geen enkele historische fundering te vinden zijn. Het bekende feit dat in het ohd. de auslautende z in pronominale vormen niet afgevallen is in tegenstelling met de algemene regel en de andere wgerm. talen (vgl. enerzijds hd. Tag, ned. dag en anderzijds hd. mir, ned. mij, hd. er, ned. ie, hd. wir, ned. wij) verklaart Schirmunski niet met Frings uit oostgermaanse invloeden (cfr. got. mis, is, weis) maar met K. Brunner uit verschillende keuze uit zich autochtoon ontwikkeld hebbende doubletten: ‘Bei den Pronomina, die der Akzentschwächung unterliegen, muszten starke und schwache Formen wechseln: die erminonischen Dialekte (das Altoberdeutsche) haben die starken Formen verallgemeinert und auf diese Weise das aus- | |
[pagina 205]
| |
lautende -r erhalten; in den in den ingwäonischen Dialekten sind die schwachen Formen ohne -r verallgemeinert worden’ (blz. 448). Geweldig is de invloed die Schirmunski aan het dynamisch accent toeschrijft. ‘Die grundlegende Besonderheit im Lautstand der germanischen Sprachen ist der dynamische, expiratorische Akzent auf der ersten (Wurzel-) Silbe, der...die Entwicklung des ganzen Lautsystems der germanischen Sprachen bestimmt hat...Er verursachte eine entsprechende Schwächung des Verschlusses und damit einerseits die Verschiebung der stimmlosen Verschlusslaute zu Reibelauten, andererseits den Verlust der Stimmhaftigkeit (die mit der gleichen Schwächung des Verschlusses der Stimmbänder verknüpft ist) und den Übergang der stimmhaften Verschlusslaute in Lenes (halbstimmhafte oder stimmlose’ (blz. 349). Op blz. 272 schreef hij van de ontwikkeling der idg. ploffers in het germaans: ‘Alle diese Veränderungen hängen miteinander zusammen und werden durch die Entwicklung des Konsonantensystems als Ganzen bestimmt’. Ook vormleerverschijnselen worden bij hem uiteindelijk tot gevolgen van fonetische tendenzen herleid. Men ziet dat duidelijk bij zijn behandeling van de meervoudsvormen (blz. 414-429). Nadat het dynamisch accent de reductie van de slotlettergreep had veroorzaakt, ontstond met medewerking van analogie en umlaut een nieuw systeem. Daarbij wordt, en wel terecht, de gedachte aan expansie zoveel mogelijk onderdrukt: ‘die weitaus grösste Verbreitung hat diese Endung (bedoeld is -en) in denjenigen niederdeutschen Mundarten erlangt, wo das auslautende e abfällt und damit die Zahl der Wörter, bei denen Plural-und Singularform sich nicht unterscheiden, bedeutend vergrössert wird.’ Voorts merkt hij op dat bepaalde woorden minder geneigd zijn tot een analogische meervoudsuitgang ‘da diese Wörter oft als Sammelbegriffe oder mit Zahlwörtern verwendet werden’. Evenals zijn anti-expansiologische neigingen meen ik ook Schirmunski's ontkenning van substraat-invloedenGa naar voetnoot10) als uitvloeisel van | |
[pagina 206]
| |
zijn levensbeschouwelijk standpunt te moeten zien. Maar uiteindelijk moet hij hier toch water in de wijn doen. Zo probeert hij op blz. 9 een dergelijke invloed wel te minimaliseren: ‘Durch Kreuzung zweier nicht oder nur entfernt verwandten Sprachen bildet sich keine dritte Sprache, die sich von diesen beiden qualitativ unterschiede, sondern eine der konkurrierenden Sprachen bleibt Sieger und entwickelt sich weiterhin nach ihren inneren Gesetzen, die andere aber wird absorbiert und stirbt ab. Dabei zeigen sich die deutlichsten Spuren vom Einfluss des völkischen ‘Substrats’ vor allem im Wortschatz, während der grammatische Bau der Sprache, ihre Morphologie, für die Einflüsse des Substrats ‘unempfänglich’ bleibt. So entwickelt sich in der Tat die französische Sprache aus dem Vulgärlatein auf dem Territorium des von den Römern eroberten und romanisierten Galliens, jedoch die Elemente der besiegten ‘gallischen (keltischen) Sprache darin sind unwesentlich und ‘beschränken sich auf eine kleine Zahl von Wortentlehnungen und vielleicht einige nicht genau festgestellte Besonderheiten der Aussprache’ (kursivering van mij; Schr.). Zit in dit laatste deel al een aarzeling, op blz. 10 blijkt er ook weer een steekje los. Als hij het daar heeft over de kolonisatie van de van oudsher Slavische en Litause gebieden ten oosten van Elbe en Saale door de Duitsers, heet het: ‘auch hier beschränkt sich der Einfluss des sprachlichen “Substrats” auf eine geringe Zahl von Wortentlehnungen, während die lautlichen und grammatischen Merkmale der “Siedlungsmundarten” Ostdeutschlands (bis auf einzelne spätere Ausnahmen) (kursivering van mij; Schr.) als Ergebnis der Wechselwirkung, Mischung und gesetzmäsziger Weiterentwicklung der westdeutschen Mundarten, die von den Kolonisten aus ihrer ursprünglichen Heimat mitgebracht wurden, zu erklären sind’. Ook in het door P. Lessiak onderzochte gebied, waar Duitsers en Slovenen ruim 1000 jaar samenleefden, erkent Schirmunski (p. 11) ‘Übernahme syntaktischer Wendungen und vielleicht ein gewisser Einfluss der Intonation’. Maar als geheel moet hij de substraattheorie wel minimaliseren om zijn opvatting over structuur en inwendige ontwikkeling niet te ondergraven. Ik meen met dit alles duidelijk gemaakt te hebben dat er tussen Schirmunski's taalwetenschappelijk werk en zijn wereldbeschouwing, | |
[pagina 207]
| |
althans in zoverre die anti-feodalistisch en anti-aristocratisch is, een onmiskenbaar verband bestaat. Iets dergelijks is stellig niet uniek in de geschiedenis der taalwetenschap. Er zouden meer gevallen aan te halen zijn waarin iemands anti-revolutionaire, christelijke, socialistische of liberale levensbeschouwing zijn wetenschappelijk denken beïnvloed heeft. Het lijkt mij echter onjuist, de eis te stellen dat iemands wereldbeschouwing een dwingende richtlijn vormt inzake wetenschap. Wetenschap heeft een eigen waarde en recht op volkomen autonomie. Wetenschap is aan geen enkele wereldbeschouwing gebonden. Het hoeft ons dus geenszins te verbazen dat waardevolle verworvenheden van een marxistische dialectoloog ook reeds door niet-marxisten geaccepteerd waren. Bij de behandeling van de huig-r heb ik dat al duidelijk laten uitkomen. Ook de huidige tegenstelling expansioloog: niet-expansioloog heeft in ons land met marxisme niets te maken. Braune heeft reeds geschreven dat de uitbreiding der diftongen alleen te verklaren is ‘wenn man von der Sprache des Volkes ausgeht’ (Schirmunski 219). En evenzeer als Schirmunski in Duitsland bij de diftongering van î en û de verklaring met expansie bestrijdt, hebben niet-marxisten dat voor de diftongering in Holland gedaanGa naar voetnoot11). En waar Schirmunski zo nadrukkelijk en bij herhaling erop insisteert dat de stedelijke halfdialecten niet aan een tendance de parler mieux hun ontstaan danken maar zich natuurlijk ontwikkeld hebben, kan en moet toch ook een figuur als Karl Bischoff genoemd worden, die aan verschillende voorbeelden uit de middelnederduitse schrijftaal te Lübeck bewees, bv. aan de meervoudsuitgang -en van het ww. of de vorm van het pronomen uns dat deze niet aan ‘Übernahme aus brandenburgischen Kanzleien’ zijn toe te schrijven (‘Dazu fehlte den brandenburgischen Schreibstätten und den hinter ihnen stehenden Mächten die politische, wirtschaftliche und kulturelle Überlegenheit’) maar aan ter plaatse gesproken vormen die bv. vanuit Nederland of Westfalen door kolonisten meegebracht ‘sprachsoziologisch emporgestiegen’ warenGa naar voetnoot12), dus | |
[pagina 208]
| |
echte volkstaalverschijnselen waren. Ik geloof dat de tegenstelling marxistische: kapitalistische taalwetenschap weinig vruchtbaar is. Het ene klimaat moge voor bepaalde opvattingen gunstiger zijn dan het andere, tussen de feiten, waarop de wetenschap dient te steunen, kan er slechts een schijnbare tegenspraak bestaan. A. Weijnen | |
ZusammenfassungDie von Fleischer übersetzte Deutsche Mundartkunde V.M. Schirmunskis bekennt sich als marxistische Sprachwissenschaft. An vielen Stellen wird Friedrich Engels als Klassiker des Marxismus auf den Vordergrund gestellt. Seine sprachwissenschaftliche Arbeiten werden charakterisiert als die ‘Untersuchung der Entwicklung einer Sprache im unauflöslichen Zusammenhang mit der Geschichte der Gesellschaft’. Man soll aber nicht vergessen dass Engels Auffassung des ‘Fränkischen’ Dialektes noch immer näherer Prüfung bedarf. Wie Schirmunski die marxistische Sprachwissenschaft auffasst, erhellt sich u.a. bei seiner Behandlung der städtischen Halbmundarten. Dabei sieht man nicht ein ob wohl ein prinzipieller Unterschied mit den Auffassungen Bischoffs dasei. |
|