Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuwe getuige voor Van den Levene ons HerenDe Catalogue of Additions to the manuscripts in the British Museum in the years 1888-1893 ([London], 1894) leert ons Additional 34, 392 kennen als een verzamelband met verschillende Duitse fragmenten. Hij werd in 1893 aan de biblioteek geschonken door George Stephens (oLiverpool 1813-† 1895), die in Stockholm Engelse en Franse handschriften van de Koninklijke Biblioteek had gekatalogiseerd en in 1855 hoogleraar was geworden in Kopenhagen, een runoloog om zijn onderzoekingen meer berucht dan beroemdGa naar voetnoot1). Niet alleen voor de Duitse litteratuur heeft deze bundel zijn belang. Hij bevat ook ‘a few Flemish religious fragments’, die - bij nader toezien - wat hun aantal betreft nogal meevallen maar inzake leesbaarheid erg veel te wensen overlaten. Het zijn de volgende:
Wij zullen ons thans alleen met het eerstgenoemde bezighouden. Toen Karel de Flou en Edward Gailliard ten jare 1895 op last van het Belgisch Staatsbestuur in Engeland een onderzoek mochten instellen naar Middelnederlandse handschriften, hebben zij ook deze Additional opengeslagen, maar wat zij op blz. 49-50 zagen, was slechts | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ‘niet te rangschikken reepje uit een gedicht’, op perkament geschreven door een hand uit de 14de eeuw. Van het strookje op blz. 49 waren alleen de eerste letters van de versregels nog te lezen; zij werden afgedrukt in Med. V A 1896 p. 247. De toestand van blz. 50 was geen haar beter en dat lieten zij dan maar voor wat het was. Rond dezelfde tijd ongeveer kreeg ook Prof. R. Priebsch inzage van deze verzameling. Hij kon er evenmin veel van lezen, maar dateerde het schrift eveneens als 14de-eeuws en bracht zelfs de moed op om de beide reepjes uit te geven; zie zijn Deutsche Handschriften in England II (Erlangen 1901), p. 283-284. Het is mij nu gelukt - met de nadruk op ‘geluk’ - deze minieme restanten, deze letters, die slechts hier en daar een woord vormen, te identificeren. Het blijken snippers te zijn van het zo boeiende werk Vanden levene ons heren, geknipt uit een codex, waarvan de struktuur met behulp van onze karige gegevens helaas niet meer te rekonstrueren valt. Voor de tekstkritiek hebben zij wel geen belang. Alleen voor de verspreiding kunnen zij een getuige te meer zijn, indien zij althans niet als membra disjecta behoren tot een van de door W.H. Beuken in zijn uitgave p. 51-52 genoemde fragmenten. In ieder geval hoeft zich niemand nog het hoofd te breken over de vraag aan welk gedicht deze in Londen bewaarde woorden zijn ontleend. Ik geef tot slot nog, naast de korresponderende plaatsen uit Beuken, de pogingen tot ontcijfering van De Flou en Priebsch. Ik durf niet uit te maken wie van de twee de prijs verdient. Wij kunnen er wel uit leren hoeveel voorzichtigheid geboden is bij de transkriptie van gehavend schrift en dat men zich wel drie keer mag bedenken voor men uitroept: ‘Ik zie, ik zie wat gij niet ziet.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. Lievens |
|