Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Van de os op de ezel‘Van den os op den ezel’ in verband met verschillende werkwoorden is, zegt het W.N.T. ‘sedert de 16de e. in dezen vorm gebruikelijk’, waarbij valt op te merken dat deze formulering alleen in zoverre geheel juist is dat de uitdrukking inderdaad niet vóór de 16de eeuw is opgetekend, dus wel sedert die tijd bekend is, maar niet voor zover men eruit kan lezen dat zij nòg gebruikelijk is. In de algemene taal is de uitdrukking zeker verouderd, zoals ook uit de bewijsplaatsen blijkt; alleen in Z.-Nederl. is zij gewestelijk nog bekend in de zin van ‘hot en haar’ of ‘van het kastje naar de muur’: ‘Van de os naar de ezel loopen’; ‘Iemand van den os naar den ezel jagen, schikken’. In de 16de en 17de eeuw komt de uitdrukking voor in twee opvattingen: ‘Van het hoogere naar het lagere afdalen, achteruitgaan’, en: ‘Van den hak op den tak springen’, zonder dat is uit te maken welke daarbij primair is, terwijl er ook aan de verklaring in het Woordenboek van de eerste opvatting wel iets hapert, en aan die van de tweede eigenlijk alles. Het uitvoerigst is erover geschreven door Stoett in Taal en Letteren 4, 29-33. Hij verwerpt terecht de het eerst door Alewijn (1772) geopperde mening dat os zou zijn ontstaan uit ors, paard, die nog door Te Winkel in zijn Gramm. Figuren wordt gehuldigd, maar waaraan Harrebomée al twijfelde, en komt tot de conclusie dat we te denken hebben aan een navolging, geen vertaling, van de bij Erasmus voorkomende uitdrukking ab equis ad asinos. Dit geldt dan voor de betekenis achteruitgaan in staat. Van de andere betekenis, van de hak op de tak springen, zegt hij alleen dat ze overeenkomt met het Franse saillir of sauter du coq à l'asne, en dat niet te bepalen is waarom het Nederlands hier van een os spreekt. Juist is zijn opmerking dat de beide betekenissen even oud zijn; niet juist dat de verbinding met het werkwoord springen pas in de 17de eeuw zou voorkomen en men voordien alleen gesproken zou hebben van ‘van de os op de ezel komen, raken, vallen of dalen’. Immers al in de Gem. Duytsche Spreckw. [1550] vindt men ‘Hy springt vanden Osse opten Esel’; het is daar | |
[pagina 86]
| |
niet ontleend aan Agricola, en welke betekenis het er heeft is niet met absolute zekerheid te zeggen, maar waarschijnlijk is het wel dat bedoeld is ‘hij springt van de hak op de tak’: immers in deze bundel staan steeds zinverwante spreekwoorden bij elkaar en dit staat tussen ‘Hy loopt van teene opt ander’ en ‘Hy syedet in allen vaeten’. Ook Goedthals [1568] geeft de uitdrukking met het werkwoord ‘springhen’, en vertaalt die met ‘saillir de cocq à l'asne’. Het is verder wel van belang erop te wijzen dat het gezegde ook door Breugel de Oude is uitgebeeld op zijn spreekwoordenschilderij van 1559 en dat daar zeer duidelijk bedoeld is: hij valt van de os op de ezel; de voorstelling laat de opvatting van springen bepaald niet toe. Grauls geeft niettemin aan zijn zeer korte bespreking, die niets anders dan een verwijzing naar de bestaande literatuur behelst (blz. 112) het opschrift: ‘Hij springt (of valt) van de os op de ezel’. Wat de oorsprong betreft: Stoett spreekt van een navolging van de bij Erasmus voorkomende latijnse uitdrukking ab equis ad asinos, Dit is wel een heel bedenkelijke verklaring. In de eerste plaats: Erasmus geeft deze uitdrukking als vertaling van een door hem bij Procopius aangetroffen Griekse zegswijze; het is geen klassiek Latijn, en hij spreekt bovendien van paarden en niet van ossen. Nu hebben Erasmus' Adagia wel een zeer grote invloed gehad, maar het is toch niet waarschijnlijk dat een, o.a. blijkens het voorkomen op Breugels spreekwoordenschilderij werkelijk bij het volk levende zegswijze, aan het Latijn, en dan nog van Erasmus, dus pas na 1550, ontleend zou zijn. Wij moeten dus naar een andere verklaring omzien, en wat ligt er dan meer voor de hand dan te denken aan de bijbel? Os en ezel worden daarin herhaaldelijk samen genoemd; de bekendste plaats is Jesaja 1:3: ‘Een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns heren, maar Israël heeft geen kennis’, die aanleiding gegeven heeft tot het optreden van de os en de ezel in de stal van Bethlehem, volgens het apocriefe Pseudo-Mattheusevangelie. In de oude theologische literatuur krijgen deze een symbolische betekenis: soms worden de os en de ezel geïnterpreteerd als het O. en N.T., soms als jodendom en heidendom, of als jodendom en christendom, ook wel als representanten van de twee moordenaars die naast Christus gekruisigd werden. | |
[pagina 87]
| |
Het is mogelijk dat iets van deze theologische voorstellingen tot het volk is doorgedrongen en daarmee dus ook de rangorde van de os als het betere en de ezel als het mindere; maar ook zonder deze theologische verklaring lag een dergelijke orde voor de hand, mede in verband met de bij het volk zeker bekende traditie van het ezelsfeest, de ezelpaus of narrenbisschop, waarin de ezel het symbool van de nar is. De beide opvattingen van de uitdrukking laten zich uit dit gezamenlijk optreden van de os en de ezel verklaren: de os en de ezel vormen een paar, maar een ongelijk paar, en ‘van de os op de ezel’ kan dus licht de betekenis krijgen van: van het een op het ander, van de hak op de tak; en de ezel is minderwaardig ten opzichte van de os, zodat ‘van de os op de ezel vallen’ een sprekend beeld was van: achteruitgaan, in een minder goede situatie komen. Bewijzen laat zich een dergelijke gang van zaken natuurlijk niet, maar ik geloof toch dat de hier geopperde verklaring aannemelijker is dan de tot nog toe gegevene. Het voorgaande dient tot inleiding van een beschouwing over het letterkundig aspect dat aan deze os-en-ezelcombinatie ook vast zit. Het Franse equivalent van de besproken uitdrukking is sauter du coq à l'asne, sinds de 15de eeuw bekend, en in de 14de eeuw al aangetroffen in de vorm saillir du coq en l'asne, volgens Von Wartburg. Een verklaring hiervan vindt men in de weinige beschikbare Franse spreekwoordenboeken niet; men constateert alleen dat deze uitdrukking gebezigd wordt voor ‘passer d'une chose à une autre sans aucune liaison’ en verwijst hoogstens naar het Engels ‘a cock-and-bull-story’, een uitdrukking die niet zeer oud schijnt te zijn: de Oxford Dict. of Engl. Proverbs geeft als oudste citaat ‘a story of a Cock and a Bull’ van 1681, en daarvóór alleen ‘to talk of a Cock and Bull over a pot’ bij Burton, Anat. of Melancholia van 1621. Of er enig verband bestaat dus deze haan en ezel of haan en os enerzijds en de hiervoor besproken os en ezel anderzijds waag ik niet te beslissen; ik geloof het eigenlijk niet, maar ik wil mij daarin nu niet verder verdiepen en alleen spreken over een ander aspect van de zaak. De uitdrukking sauter du coq à l'asne heeft in het Frans geleid tot het zelfstandig gebruik van coq-à-l'âne voor een onsamenhangend | |
[pagina 88]
| |
betoog, een aaneenschakeling van losse praatjes, en verder tot het gebruik daarvan als titel en als aanduiding van een litterair genre, de épitres du coq à l'âne, waarvan Marot als de vader geldt. Er is daarover in 1956 een boek verschenen van Henri Meylan, ‘Epitres du Coq a l'Ane. Contribution à l'historie de la satire au XVIe siècle’, waarin hij een aantal onbekende gedichten in dit genre uitgeeft, met een inleiding waarin hij deze dichtsoort nader bepaalt. Tot nu toe beschouwde men het als een soort van satire die eigenlijk alleen door Marot en in diens kring beoefend werd; Meylan betoogt echter ‘qu'il s'agit là d'un genre littéraire défini, qui a été cultivé tout au long du XVIe siècle...genre populaire, sans aucun doute; indigne d'être comparé à la satire des Latins, c'est à voir; mais à coup sûr, genre vivant...et qui devra trouver place dans une Histoire de la satire en France au XVIe siècle’. Thomas Sebillet spreekt erover in zijn Art poétique françoys van 1548 als ‘ce poème découvert puis n'a gueres’ en zegt: ‘Sa matière sont les vices de chacun qui y sont repris librement par la suppression du nom de l'autheur. Sa plus grande élégance est sa plus grande absurdité de suite de propos’. Iets later zegt Barthélemy Aneau dat deze gedichten ‘sont bien nommez par leur bon parrain Marot..., le nom prins sur le commun proverbe Françoys: saulte du Coq à l'Asne, et le proverbe sur les Apologues’. De uitdrukking zou dus afkomstig zijn van een fabel, die niet nader wordt genoemd. Ook Gottschalk in zijn zeer grondige werk Die sprichwörtlichen Redensarten der französischen Sprache van 1930 weet de oorsprong niet nader te bepalen dan in ‘eine alte Fabel’, zonder die te kunnen identificeren, en ook de meest recente studie, die van C.A. Mayer in French Studies van 1962 geeft geen enkele poging tot verklaring. Het was, zegt Meylan, onvermijdelijk dat het Epitre du Coq à l'Ane aanleiding gaf tot een ‘réponse de l'Ane au Coq’. Het oudste gedicht in het genre dat tot nu toe bekend is, daterend van mei 1530, door Eustorg de Beaulieu, draagt zelfs deze titel ‘Epistre de Lasne au Coq’Ga naar voetnoot1). Verder vindt men een ‘Epistre du coq au chapon’ en | |
[pagina 89]
| |
‘La response du chappon au coq’; en ‘Le coq aux lievres’ en ‘Le coq aux chievres’. Het is uiteraard niet mijn bedoeling hier de geschiedenis van dit genre in de Franse literatuur na te gaan. Ik wil nog even releveren dat Meylan erop wijst dat in deze gedichten, naast de traditionele hekeling van de misbruiken bij de justitie en het wangedrag van de geestelijken, ook ‘les thèmes nouveaux que les Luthériens mettent en oeuvre contre l'Eglise romaine’ een belangrijke plaats innemen. Dit nieuwe Franse genre nu is ook in Nederland beoefend, eerst in directe aansluiting aan de Franse voorbeelden, later ook meer zelfstandig. Vrij bekend is dat Roemer Visscher een gedicht ‘Van den Os op den Esel’ geschreven heeft; het is het laatste in de afdeling ‘Tepel-wercken’ en tevens het laatste in zijn bundel Brabbeling, waarmee hij afscheid neemt van zijn lezers. Er is echter een ouder voorbeeld en wel van Lucas d'Heere, in zijn bundel Den Hof en Boomgaerd der Poësien van 1565. Men vindt daar op blz. 89-93 een gedicht onder het opschrift ‘Vanden Hane op den Esel, an Ionch. David Pamelius hoogh-bailliu vā Pamele, an̄. 1559’. Hier is het voorbeeld van Marot onmiddellijk gevolgd: niet alleen is du Coq à l'Asne letterlijk vertaald en niet weergegeven met het Nederlandse equivalent ‘van de os op de ezel’, maar ook is de briefvorm aangehouden: de Franse gedichten in dit genre zijn immers steeds ‘épitres’, brieven, aan een bepaalde persoon gericht. Het is onbegrijpelijk dat Kalff zegt (in zijn Gesch. Litt. 16de e., dl. II, 243) dat d'Heere deze vorm ‘niet juist van Marot (behoeft) te hebben geleerd’, want niet alleen is de vorm geheel gelijk aan die van Marot, maar de aanhef is eenvoudig niet anders dan een vertaling van Marots gedicht; dit begint immers: Je t'envoye un grand million
De salutz, mon amy Lyon:
S'ilz etoient d'or, ils vaudroient mieulx
en d'Heere: Ic zend'u een groot milioen saluten
Waren si van gaud', heurlieder virtuten
Zauden u moghen beter profiteren.
| |
[pagina 90]
| |
Van de uitwendige vorm heeft De Heere wel het gepaard rijm behouden, maar de regels zijn wat langer, 10 of 11 syllaben, terwijl de franse épitres steeds 8 lettergrepen hebben. Het thema van het geloof en de ketterij neemt in de inhoud een vrij grote plaats in, in overeenstemming met hetgeen Meylan van de Franse coq-à-l'ånes gezegd heeft, en daarbij valt op dat De Heere beide partijen hekelt en voor zich zelf een deugdzaam leven en de waarden van een persoonlijke geloofsovertuiging centraal stelt: Tziin al lien vanden woorde, machmen mercken
Maer twaer beter waeren zi van den weercken
en: niemand (zeytmen) en zal ziin verloren
Om dat elc hem zeluen zouct, achter en voren,
Maer die zijn ziel windt en heeft gheen verlies.
In het boek van Eringa, La Renaissance et les Rhetoriqueurs, vindt men overigens al een vrij uitvoerige vergelijking van D'Heere's tekst met die van Marot, zodat ik daar verder niet op in hoef te gaan.
Roemer Visschers gedicht ‘Van den Os op den Esel’ is van vrijwel gelijke lengte als dat van D'Heere (116 vs. tegen 110) en eveneens in gepaard rijm, maar met ongetelde verzen. Het voornaamste verschil is dat het niet meer de briefvorm heeft die eigenlijk bij het genre hoort, al zou men het, als afsluiting van de bundel, toch wel als een afscheidsbrief kunnen opvatten; het eindigt althans met een spottende afscheidsgroet: Nu adieu Maert, inde Mey ist coel.
Blijft ghesont // t'alder stont / laet de Mol delven:
Die hem stoort // als hy dit hoort // die melt hem selven.
Het is verder een losse aaneenrijging van opmerkingen van satirieke aard, roddelpraatjes, spreuken en spreekwoorden. Dat toch Marots ‘Epitre du Coq à l'Asne’ zijn voorbeeld is geweest blijkt uit een aantal ontleningen daaruit, zoals ook door Van der Laan in zijn uitgave ‘Uit R. Visschers Brabbeling’ is aangetoond. Zaken van het | |
[pagina 91]
| |
geloof worden door Visscher maar een enkele maal en dan nog alleen in woordspeling aangeroerd: Wie drijft de luy om de schrift uyt het lant?
Dat doet de Waerdinne met haer behende hant.
en: Het gheloof is uyt, vraghet Paep Lutgert
En op Pater noster wil niemant borghen.
Een volgend werkje dat met het genre van de Coq à l'Ane verbonden kan worden is Van Santens Van t'een op t'aer, van 1624. De volledige titel luidt ‘Van t'een op t'aer Soo wordmen niet dol, Anders geseyt Van den Os op den ezel’. Crena de longh zegt hiervan dat het, evenals de voorgaande werken van Van Santen, Lichte Wigger en Snappende Sijtgen, ‘op een spreekwoord geschreven (is), al is dat in dit geval in de titel verwerkt’. Ik geloof niet dat dit helemaal juist is uitgedrukt. De beide genoemde kluchten hebben op de titel de toevoeging ‘Op t'spreeckwoord: Siet! de hoeren en de kan / Maken menig aerem man’, resp. ‘Die veel kalt / Veel ontvalt’. Van t'een op t'aer heeft echter ‘Van den Os op de ezel’ als tweede titel en dit is m.i. ongetwijfeld in aansluiting aan de door Roemer Visscher gebezigde zelfde titel voor een gedicht in de trant van Marots Epitre du Coq à l'Asne. Wel heeft er hier een verschuiving plaats gehad, n.l. naar de monoloog: ‘Van t'een op t'aer’ is, zoals Crena de longh terecht opmerkt, geen leesgedicht, maar bedoeld om voorgedragen te worden. Het sluit dus aan bij de in de 16de eeuw zo bekende tafelspelen van één persoon, zoals die van de koopman met liedjes, van een boer met een korf eieren, en van een landsknecht die met zijn eigen schaduw vecht, die op hun beurt overeenkomen met de ‘monologues dramatiques’ en de ‘sermons joyeux’, die in de Franse literatuur al in de 15de eeuw zo overvloedig voorkomen. Deze hebben dan nominaal wel een bepaald thema, maar er wordt vaak ook al zo in van de hak op de tak gesprongen, dat de aansluiting met het gedicht waarin deze ongestadigheid tot beginsel wordt gemaakt niet moeilijk was. ‘Van t'een op t'aer’ is zo'n volkomen onsamenhangende reeks opmerkingen, praatjes, grollen en steken, in de trant van: | |
[pagina 92]
| |
‘Ick seg dat het veel is / jae't seker / in een huys
Een malle moer met een malle dochter? t'is een groot kruys!Ga naar voetnoot1)
Die een quaet wijff heeft / isser ten besten niet an / hy moetse houwen,
Symen en Els geloven malkaer met woorden / die willen niet trouwen,
Duymtjen op / Koopluy en sweeren niet / speulen sy.
Wat soumen de luy op hangen om suycker-stelen? 't is te soete dievery /
De kunst isser te eel en te fray toe (seyt Pier doomen)
Die wat veul in die kop had'. Wel hoe mach het komen /
Dat Harmen rou draecht enz. enz.
Zo gaat het door, ongeveer 400 verzen lang, in ongetelde, gepaard rijmende verzen. Twintig jaar later verscheen er nog een werkje in dit genre getiteld: I. Burghoorns Klucht-hoofdige Snorre-Pypen,
quacken en Quinck-slagen. Springende van den
Os op den Esel.
Gedruckt voor de geestige Lief-hebbers der Hollandsche
rondheyt, doe men schreef hondert mael sestien, en
elf-mael vier.
Er gaat een vrij hoogdravende opdracht aan Hendrik Bruno aan vooraf, waarin hij het aandient als ‘een mengel-moes van 's Werelds malligheyt, met Quacken gesaust, en met Quinck-slagen op-gedischt’. Het kan een directe navolging van Van Santens Van t'een op t'aer zijn, zoals Crena de Iongh zegt, maar ik geloof zeker niet dat het bestemd was om voorgedragen te worden, al begint het op de wijze van een monoloog met ‘Wel gants ele haerten, wat kommender al blaeuwe Boeckjes uyt de pers vliegen!’ en neemt de schrijver aan het eind afscheid met: ‘ick segje bescheyelick alle-gaer goeden dagh’. Het is voor zo'n voordracht veel te lang (ruim 1000 verzen) en het heeft vooral in het begin te veel het karakter van een litteraire satire. In zijn opdracht zegt de schrijver dan ook: ‘dit al-willens-soo-in-gestelde Boeckjen vereyscht niet dan lees-kunst-kennende Letter-kaeuwers’. Er is ook nog een tweede deel, waarschijnlijk uit hetzelfde jaar, dat begint met een toespraak tot de ‘Geestige Lesers’. B. had trouwens | |
[pagina 93]
| |
al in 1641 een werkje uitgegeven geheel in dezelfde trant: ‘Nieuwe Werelt vol Gecken’, met een vervolg ‘N. Werelt vol Schyn-wijsen’, dat stellig niet voor voordracht bedoeld is. Ik geloof dus ook dat de vermeldingen in het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg van ‘Van den os op den Ezel’ als nastukje in 1669 en 1671 niet op Burghoorn slaan, zoals Crena de longh meent, maar eer op Van Santen, bij wie deze woorden immers ook deel van de titel uitmaken, terwijl ze bij Burghoorn alleen een toevoeging aan de titel zijn. En er is ook zeker de mogelijkheid dat die nastukjes van 1669 en 1671 heel andere teksten bevatten en alleen maar een soort actuele revue waren, zoals tegenwoordig nog Kloris en Roosje. ‘Van de Os op de Ezel’ is dan eenvoudig een soortaanduiding, immers dit opschrift behoort bij een bepaald genre, en dat het als zodanig ook in de Ndl. literatuur bestaat is wat ik met deze korte beschouwing heb willen aantonen.
October 1964 C. Kruyskamp |
|