Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 81
(1965)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Pleidooi voor de philologie in de oude en eerbiedwaardige ruime betekenis van het woord.W.P. Gerritsen, Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten (Résumé en français). 2 dln. Assen 1963 (485 p., 2 pln.). Bezig zijnde een recensie te schrijven van de in het hoofd van dit artikel vermelde Utrechtse dissertatie, viel mij het uitstekend résumé in handen dat mijn collega De Bruin in de lopende jaargang van de Nieuwe Taalgids had doen verschijnen en dat naar mijn gevoelen een bespreking in ons Ts vrijwel overbodig maakte: Utrecht en Leiden liggen immers zo dicht bij elkaar en beide tijdschriften vinden belangstelling in dezelfde lezerskring. Dat ik nochtans deze vrij lange, als recensie eigenlijk wat vreemd gecomponeerde uiteenzettingen hier doe verschijnen, vindt zijn oorzaak in het grote belang dat ik aan dit boek van Gerritsen, en trouwens in het algemeen aan de activiteit van de Utrechtse werkgroep van Prof. Draak, hecht. Een en ander moge blijken uit de titel die ik voor dit opstel koos. De schrijver van dit uitstekende proefschrift is voor ingewijden geen onbekende. Hij debuteerde tijdens het filologen-congres van 1962 met een voordracht over de invloed die de ‘moderne’ Franse grammaticus (poëzie-theoreticus) Geoffroi de Vinsauf en diens c. 1210 aan de paus opgedragen Poetria Nova gehad zou kunnen hebben op de Nederlandse XIIIe-eeuwse bewerkers van de Franse hoofse literatuurGa naar voetnoot1). Niet alleen toch in de zg. Tweede Rose, enige jaren tevoren door Heeroma als hoogstverdienstelijke en zelfstandige Nederlandse bewerking van de Roman de la Rose herkend en geïntroduceerd in diens fraaie uitgave van de gezamenlijke fragmentenGa naar voetnoot2), ook in de | |
[pagina 59]
| |
kleine 1000 verzen, in povere resten overgeleverd van twee oude hss. van de Wrake van Ragisel, meende Gerritsen de neerslag te kunnen aantonen van de moderne school voor de dichter van de late XIIe en vroege XIIIe eeuw. Meende Faral, aan wie wij Les arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècle danken (het werk is al van 1923), dat ook de Franse dichters van de generatie na Chrétien de Troyes de voorschriften van Matthieu de Vendôme en vooral van Geoffroi (voortzetting van een oude traditie natuurlijk, van de ars dictaminis) in deze school gevormd moesten zijn, Gerritsen gelooft hetzelfde ten opzichte van hun Nederlandse tijdgenoten van de bloeitijd onzer epiek. Die periode, het is reeds lang bekend, moet de dertiende eeuw geweest zijn. Wat wij er uit de tijd zelf van over hebben is uiterst weinig: ‘De litteraire nalatenschap van de M.E. is echter te vergelijken met wrakstukken die na een storm zijn aangespoeld. De mediëvist heeft niet meer dan deze wrakstukken om zich een voorstelling te maken van de vloot voordat de storm opstak’. Voor iemand als de schrijver, wiens kennis van de M.E.-europese poëzie voldoet aan de eis van onze tijd, bleek zijn archeologisch materiaal, hoe schaars dan ook in dit geval, voldoende. Heeroma's ontdekking, die hij dankte aan zijn juist gevoel voor kwaliteit - want op dit gebied was hij geen vakman - krijgt bij Gerritsen een wetenschappelijke fundering: naast de Tweede Rose komen nu de Ragisel-fragmenten, Segher Diergotgaf en de Luikse Perchevael aan de beurtGa naar voetnoot3). Het zijn evenzovele getuigen van een bloeiende cultuur in de dertiende eeuw, gelijkwaardig aan de gelijktijdige Franse, Engelse en Duitse en dat is ook nauwelijks anders te verwachten, gezien de rol die Vlaanderen in deze periode gespeeld heeft in Europa. Het is merkwaardig hoe gering het aantal resten van hss. uit de dertiende en beginnende veertiende eeuw is en het verrast ons telkens weer dat ze zo superieur zijn vergeleken met wat we uit de latere veertiende eeuw | |
[pagina 60]
| |
bezitten. Het schijnt wel dat het geslacht der Maerlant-epigonen er aardig in geslaagd is het werk van zijn fantasierijke voorgangers te verdringen. Voor de traditie der Arturromans staan we met de beroemde Lancelot-compilatie, voor een groot deel bewaard in het hs. in Den Haag, voor of misschien wel door Lodewijk van Velthem samengesteld, juist op de grens van twee perioden: de verhaalstof is nog niet verburgerlijkt, naar onze begrippen bedorven door moralisaties, die er het karakter van divertimento aan ontnemen. Over dit gewichtig brok van een Nederlandse berijming van de geweldige Lancelot en prose, een soort van cyclische samenvatting van de hele Artur-traditie, hebben wij een uitstekende studie van Maartje Draak, de promotor van de onderhavige Utrechtse dissertatieGa naar voetnoot4). Men pleegt thans het werk een nieuwe titel, Lancelot-Queste-Mort te geven, daarmede enigszins aangevende wat de hoofdbestanddelen zijn: Lancelot, de grote ridder van de Tafelronde en zijn verhouding met de koningin, zijn zoon Galahad, de graalridder, tenslotte als Graalkoning gekroond (Queste del saint Graal) en eindelijk de ineenstorting van Artur's rijk en zijn dood tengevolge van het verraad van zijn bestaardzoon. Deze matière de Bretagne is door inschakeling van steeds weer nieuwe verhalen, waarin met name Lancelot en Walewein de hoofdrol spelen, van een reeks episoden tot een cyclus omgewerkt. Het is als een groot naaldwerk, uit fragmenten samengesteld, waarbij de naden, doordat men telkens een vroeger losgelaten draad weer opneemt en zo de verbindingsplaatsen onzichtbaar maakt, niet of nauwelijks als zodanig storend merkbaar gebleven zijn. Het Haagse hs., een sterk verkorte compilatie, is een tekstboek voor de voordracht. Duidelijk kunnen wij die functie nagaan aan de hand van marginalia, tekens en ingevoegde rijmen die men bijschreef om onderdelen als een geheel te kunnen presenteren. Maar al met al is het een Nederlandse schepping, geen bewerking, die als zodanig een Frans voorbeeld heeft gehad. Dat blijkt | |
[pagina 61]
| |
zeer duidelijk uit de samenstellende delen, o.a. de Nederlandse Wrake van Ragisel, het onderwerp van ons proefschrift; het is een Walewein-avontuur dat op zeer zelfstandige wijze in de dertiende eeuw bewerkt zal zijn naar een van de redacties van de Franse Vengeance Raguidel en dat tenslotte, in omgewerkte en ingekorte vorm, in de Haagse Lancelot-compilatie werd opgenomen. Het is een gelukkige keuze geweest; aan de ene kant was de candidaat in zijn opgave beperkt binnen de grenzen van het verhaal en aan de andere kant bood het onderwerp aan iemand van het formaat van Gerritsen de kans zijn vleugels uit te slaan en zich op een brede basis te oriënteren. En ondanks de beperking die de stof hem heeft opgelegd: fragmenten van twee Nederlandse hss., tezamen c. 900 verzen opleverende en een verkorte bewerking van het complete verhaal in de Lancelot-cyclus, vergeleken met slechts twee franse hss. en een paar onbelangrijke fragmenten, weet hij door ieder gegeven tot in zijn uiterste consequentie te benutten, zijn stof te verwerken tot een boek in twee delen van samen 485 blz., waarvan er geen enkele gemist kan worden en dat de lezer een intense voldoening en de vreugde van werkelijk belangwekkende lectuur verschaft. Van het Franse origineel bestaat nog geen uitgave die berust op het volledige bronnen-materiaal, dat sinds 1909 is uitgebreid tengevolge van nieuwe vondsten; deze is thans overigens in voorbereiding. Teneinde zich volledig te oriënteren vertoefde de schrijver enige tijd in Nottingham, waar in de Univ. Bibliotheek een onuitgegeven dissertatie kon worden geraadpleegd, die hem een nadere kennismaking met de Franse tekst-overlevering zeer vergemakkelijkte. Een hoofdbron, het hs. toebehorende aan Lord Middleton, is eveneens te Nottingham aanwezig, in dépôt afgestaan ten behoeve van het onderzoek; in de literatuur kent men het slechts via de varianten toegevoegd aan de uitgegeven tekst. Gerritsen nu, herkende in de versie van dit hs. bijzonderheden die hier en daar parallel lopen met mnl. gegevens. Ook in het origineel is de Vengeance een zeldzaam werk: volledig is het maar in twee hss. overgeleverd. In Parijs volgde hij de colleges van Frappier, zodat hij naast de inzichten van Prof. Draak ook die van een Frans beoefenaar van de | |
[pagina 62]
| |
zo ingewikkelde arturistiek van nabij leerde kennen. Op deze wijze werden voor hem van meer dan één zijde de problemen belicht die de onderzoeker op dit gebied te wachten staan. Voor de Lancelot-compilatie, die hem een schaduw bood van het geheel van zijn verhaal in een latere verkorting, wie kon hem een betere Mentor zijn dan zijn promotor zelf, die die 87000 verzen kent en hem tevens daardoor kon wijzen op vele kleurnuances, naden en afhechtsels van draden in dit grote cyclische geheel, nochtans zichtbaar als herinnering aan de daarvoor gebruikte originele teksten? Een aantal gelukkige omstandigheden werkte mede. Van het oudste der twee hss. waarvan de fragmenten afkomstig zijn, zijn twee vrij aanzienlijke brokstukken en een aantal acht-regelige flarden bewaard, terwijl ze niet alleen alle uit éénzelfde gedeelte van het verhaal stammen, maar ook een paar maal aangevuld kunnen worden met splinters overeenkomende tekst uit een ander, jonger afschrift afkomstig. Ja, eenmaal bleek een brokstukje uit dat andere hs. precies dezelfde regels over te leveren die hij reeds kende uit zijn oudere hs. Genoeg materiaal dus voor een intelligent filoloog om er zijn krachten op te beproeven! De uitslag was verrassend: vergeleken met het Franse origineel bleek de Nederlandse versie een niet onaanzienlijke uitbreiding te hebben ondergaan - geheel in overeenstemming met de principes der ‘moderni’, waarnaar Geoffroi de Vinsauf zijn regels opstelde. Het zijn typisch arturiaanse topen, als gevecht, locus amoenus, maaltijd, stadsbeschrijving, fraai bed. Zij werden op boeiende wijze uitgewerkt volgens het principe der ‘amplificatio’. Moeilijkheden, die de Franse tekst opleverde voor de vertaler, werden intelligent opgelost door ‘digressio’ en ‘circumlocutio’. Nu is het waar dat de ‘grammatici’ nergens spreken over vertalen: in laatste instantie is schr. ontdekking dan ook eigenlijk hypothese, maar deze is des te waardevoller, omdat de praktijk hier zonneklaar hetzelfde principe laat zien. De eerste 50 pagina's van het proefschrift geven ons allereerst een verrassend heldere uiteenzetting over de beide Franse versies. Gerritsen verdedigt in zijn beoordeling van de Vengeance een standpunt dat enigszins afwijkt van zijn voorgangers-romanisten en betoont zich aanhanger van Gaston Paris, in zoverre | |
[pagina 63]
| |
dat hij de Raguidel een episodische Bretonse roman noemt, waarvan de auteur wel degelijk naar een compositorische eenheid heeft gestreefd en houdt tegenover de modernere kritiek vol, dat hij deze bedoeling in vrij aanzienlijke mate heeft weten te verwezenlijken. Dit eerste gedeelte is daarom niet alleen voor de Nederlandse filologie bij wijze van introductie van belang; het is minstens even gewichtig voor hem die het origineel bestudeert. Als inleiding tot de analyse van de mnl. fragmenten die in het volgende hoofdstuk volgen zal, toont schr. aan waar de oorspronkelijke compositie zwakke plekken openbaart en hiermede spoort hij de beoefenaars der arturistiek aan kennis te nemen van de tekst op Nederlands taalgebied: de mnl. letterkunde is hier Europese letterkunde en alleszins de moeite van het bestuderen waard. Dan volgt een analyse van de fragmenten vergeleken met het origineel, in vergelijking waarmede de Nederlandse tekst naar schatting een uitbreiding van liefst 32% moet hebben gekregen. Het is hier dat wij kennis maken met de techniek, waarover in het artikel dat wij boven reeds aanhaalden door de schr. uitvoerig is uitgeweid. Hij toont aan hoe de handeling verlevendigd is door het invoeren van dialogen; hoe de liefdesscène verfijnd werd door een wijziging van het oorspronkelijke verhaal in hoofse zin. Op p. 150 eindigt dit gedeelte met een conclusie die wel waard is gedeeltelijk geciteerd te worden: ‘Als er van de mnl. litteratuur niet meer zou zijn gespaard dan de ruim negenhonderd verzen van de Wrake-fragmenten, dan zou dat al genoeg zijn om de bewering van Hildegard Emmel te logenstraffen, die in 1951 opmerkte Die Niederlande stehen zur Zeit des Hochmittelalters noch abseits vom europäischen Leben. Integendeel, wij hebben geconstateerd dat de mnl. bewerker van de Vengeance Raguidel vertrouwd was met de litteraire theorieën van zijn tijd, en dat hij uitstekend thuis was in de oudfranse litteratuur. Wij hebben kunnen vaststellen dat het vertalen van een oudfranse Arturroman in het mnl. kan neerkomen op een creatieve bewerking, die de vertaler de mogelijkheid bood eigen initiatieven te ontplooien. De vertaling van de Vengeance Raguidel is het werk van een dichter van formaat die er niet zelden in geslaagd is zijn origineel te overtreffen’. En dan de noot bij het citaat van H. Emmel: ‘Minstens even symptomatisch als het gebrek aan inzicht in | |
[pagina 64]
| |
het karakter van de mnl. litteratuur bij sommige buitenlandse onderzoekers, is het feit dat, voor zover mij bekend, nooit van Nederlandse zijde op deze bewering is gereageerd’. Mij dunkt, wij kunnen het hiermee wel doen en ik vermoed dat de promotor wier alleraardigste opwekking tot een nieuwe kennismaking met een vrijwel verwaarloosde periode van onze letterkunde onlangs in een meer huiselijke, maar, laten wij hopen, daardoor in onze huizen doorklinkende toonzetting op gelijke wijze onze filologen gepoogd heeft wakker te schudden, deze strikt wetenschappelijke samenvatting van haar leerling met instemming gelezen zal hebbenGa naar voetnoot5). Zó verwonderlijk is het echter tenslotte nu ook weer niet, dat er na een periode van ‘filologische’ belangstelling, waarin men de moeite nam enorme rijmwerken uit de veertiende eeuw te publiceren, ten behoeve van taalkundige studiën toch wel voornamelijk, niet direct weer een nieuw geslacht aan het werk toog om met een grondiger kennis van de taal en een verbeterde methode van uitgeven nog weer eens diezelfde teksten, ditmaal met uitvoerige commentaar, op moderne internationale leest geschoeid, in het licht te geven: de tijd was er niet meer naar. Waar geen litteraire schoonheid aanwezig scheen, bleek het enthousiasme van de kant der literatuur-historici gering; ten onrechte, zien wij nu, maar we weten zulks dank zij geduldige pioniersarbeid van een nieuw geslacht van internationaal geschoolde filologen dat aan het woord gaat komen. Laten wij eerlijk zijn, zelfs de normaal onderlegde neerlandicus, die na behoorlijke examens de universiteit verlaten heeft, is slechts een flauwe notie bijgebracht van onze middeleeuwse wereldlijke literatuur. De algemene indruk die heeft postgevat is: behalve Hadewijch, de Reinaert, Maerlants strofische gedichten en een paar bijzonder fraaie liederen, zijn er niet zo bijster veel dichtwerken uit de middeleeuwen tot ons gekomen die ons gemoed doen trillen van schoonheids-ontroering. Men moet van vertellen houden, zoals Maartje Draak, om werkelijk enthousiast te kunnen worden, of in de situatie zijn van | |
[pagina 65]
| |
Heeroma, die door zijn herkenning van de Tweede Rose als eerste-rangs werk, de smaak van het speuren naar meer uit deze periode beet gekregen hebbende, met een intens genoegen zijn Florigout-fragment wereldkundig maakteGa naar voetnoot6); met echte literatuur maken we slechts zelden kennis. Deze gedachtengang is echter volkomen misplaatst en komt voort uit gemakzucht, dezelfde gemakzucht die ten grondslag ligt bijvoorbeeld aan de moderne Vondel-verguizing. Een sonnet van Hooft, een enkel ander gaaf kort gedicht, het zijn kostbare geslepen edelstenen van erkende handelswaarde. De neerlandicus is een werker, geen juwelenhandelaar. Een omvangrijke epische literatuur van berijmde bewerkingen van buitenlandse verhalenstof mag men niet verwaarlozen, omdat zij niet origineel zou zijn. De taak van de literatuur-historicus is haar te onderzoeken en de plaats te bepalen die haar toekomt, ook zo deze slechts bescheiden is uit het oogpunt van de litteraire schoonheid. Haar belang voor de kennis van onze cultuur in de middeleeuwen is moeilijk te overschatten. De opgave van de filoloog is het terrein te verkennen en zorgvuldig te bestuderen. Indien men werkelijk de moeite neemt - en dit is het grote belang van deze eerste vrucht van het Utrechtse filologen-team - de mnl. epische literatuur zorgvuldig te bestuderen in verband met de voorbeelden die werden gevolgd, dan komt men soms tot verrassende resultaten. De schoonheid ligt verborgen in de grote, langademige rijmwerken uit de middeleeuwen, precies zo als de hoogtepunten uit onze latere literatuur vaak verborgen liggen waar wij ze op het eerste gezicht niet zouden hebben verwacht. Het is Gerritsen die van de filologische ontleding uit komt tot het inzicht in kwaliteit. Laat de neerlandicus dit een voorbeeld zijn, laat hij eindelijk weer eens geduldig aan het werk tijgen met goed onderlegd wetenschappelijk filologisch onderzoek en hij zal verbaasd staan over de verrassingen die hem geopenbaard zullen worden. Het is een in wezen nieuw studieterrein dat geopend werd door de voortreffelijke publicatie over het Haagse Lancelot-hs., door de | |
[pagina 66]
| |
geleerden Draak en Hellinga in combinatie ondernomen, zonder welke het laatste deel van Gerritsen's proefschrift niet geschreven had kunnen wordenGa naar voetnoot7). Hiermede kwamen wij op internationaal terrein en met zijn détail-onderzoek van de Ragisel-episode, een Walewein-avontuur, gaf deze een nieuw bewijs van goede methode en fijn ontwikkelde smaak. Het pleit al weer voor de onpartijdigheid van zijn oordeel, dat hij, ook al toont hij duidelijk het niveauverschil aan tussen de tekst van de fragmenten en die van de compilatie, ook de kwaliteit van laatstgenoemd werk weet te onderkennen en het talent van zijn maker te waarderen: het vermogen om een groot geheel te overzien, een evenwichtige compositie te volgen bij het combineren van teksten van verschillende herkomst en het typisch karakter dat hij openbaart, zijn ironisch talent, telkens daar waar de beruchte Keye ten tonele wordt gevoerd - tenslotte de meest menselijke figuur in de Arturromans - de uitstekende verteltrant in de originele interpolaties, kenbaar als eigen werk, omdat ze nodig waren voor het maken van een las. Daarin toch is de compilator een meester. Nooit laat hij een draad onafgehecht liggen in zijn groot ‘handwerk’: een bijfiguur in een verhaal, die hij tijdelijk in de steek laat, komt soms veel later weer terug om een ander avontuur in te leiden. Hier is voor het eerst een poging gedaan door te dringen tot de kern van de Lancelot-compilatie, haar waarde als oorspronkelijke schepping, haar waarde ‘an sich’. Die leren wij kennen, compositorisch, daar waar episodische romantaferelen in een cyclus worden aangepast en stilistisch, waar hij zich inleeft in de situatie en bewust parallellen schept: Walewein als Keye vermomd bij Galestroet, in het begin van het verhaal, de echte Keye aan het eind bij dezelfde vrouw in al zijn verraderlijkheid, is er een mooi voorbeeld van. Gerritsen houdt dit stuk voor een eigen | |
[pagina 67]
| |
vinding van de compilator, een fraaie overgang naar een volgend verhaal, de roman van Walewein en Keye. De moderne studie van de hoofse ridderpoëzie draagt echter ook op een ander terrein bouwstenen bij, dat der beschavingsgeschiedenis in onze landstreken, doordat men van het statische onderzoek van teksten, het wikken en wegen van varianten-materiaal, overging tot een groter verband, de veranderingen die plaats vonden in het culturele leven, hiermede het contact herstellende met de internationale studie der middeleeuwen die op het ogenblik een ware bloeitijd beleeft. Het is hier ook dat Prof. Draak's stimulerende studie over de tekstgeschiedenis van de zg. Proza-Lancelot en alles wat daarmee samenhangt in het Nederlandse taalgebied aanleiding geeft tot allerlei nieuwe gedachten met betrekking tot het culturele leven der hogere standen onzer Nederlandse maatschappij in de overgangstijd naar de latere middeleeuwen. Met het Haagse Lancelot-hs. zijn wij kennelijk in de werkplaats van de voordrachtskunstenaar der adellijke huizen. De geduldige analyse van de Amsterdamse geleerden Draak-Hellinga van dit hs. ‘als boek’ bracht aan het licht dat niet alleen een team van afschrijvers eraan gewerkt heeft, maar dat één hunner bij de samenstelling ervan de leiding had; dat deze hand B niet alleen grote stukken zelf geschreven heeft, maar dat van deze persoon de lassen zijn die de samenstellende delen met passende overgangen tot één geheel verenigd hebben. Uitermate boeiend is met het oog hierop de notitie op het niet geheel volschreven recto van het laatste blad van de codex: Hier indet boec van lancelote dat heren lodewijcs es van velthem, in rode inkt en, naar het schijnt van die hand B. Het is wel heel aanlokkelijk hier de mogelijkheid te opperen van een identificatie van de las-stukken die hand B heeft tussengevoegd met werk van Velthem zelfGa naar voetnoot8). Indien deze enigszins omvangrijk en de moeite van het vergelijken waard zijn, is hier een mooie taak weggelegd voor stylistisch onderzoek. Men zou | |
[pagina 68]
| |
deze passages dan kunnen vergelijken met authentiek werk van Velthem en ik denk dan aan de voortzetting van Maerlants Merlijn, die de (auteurs?)-datum 1326 draagt (Bouwst., art. 904) en wat hij ervan opnam in zijn vervolg van de Merlijn (N.B.!: Bouwst., art. 914. B. IV.). Het is in ieder geval niet de karakteristieke hand van het zg. Büdinger fragment van Velthem's kroniek. Men heeft daar, gelijk bekend, niet zonder reden wel eens een autograaf blad van de auteur in gezien (Bouwst., art. 1322, sub 2). Wie was hij toch, deze Heer Lodewijc, een priester-auteur of een edelman met historische belangstelling en litteraire aspiraties? Maar ook de persoonlijkheid van B zelf komt m.i. in aanmerking voor identificatie met de compilator van de grote Lancelot van Den Haag. Ook dit moet eens nader bekeken worden. Intussen rekenen de onderzoekers van het hs. eigenlijk af met de mogelijkheid dat de corrector, die de tekst gelezen heeft, woorden en hele zinnen verbeterd heeft en er ontbrekende rijmen aan toevoegde, Lodewijc van Velthem zelf was. Deze hand heeft ook hier en daar de tekst gestructureerd ten bate van de voordracht, door middel van toegevoegde woordjes als ende, maer, want, ja, here enz., telkens wanneer hij ergens bij een episode even een rustperiode nodig had gevonden. Dit moet haast wel een minstreel geweest zijn. Bijzonder waardevol zal dan tenslotte een nauwkeurige vergelijking zijn van één enkel los blad, eveneens in drie kolommen, maar netter geschreven en op beter perkament, dat merkwaardigerwijze ook in Den Haag bewaard wordt (lag het oorspronkelijk los in de grote codex?). Dit blad bevat, wederom van de hand B, een stuk tekst dat ook in het grote hs. voorkomt. Het is aldaar echter door een andere hand geschreven. De geleerde onderzoekers menen nu dat het blad géén copie is van die tekst; helaas komen wij over de verhouding niet meer te weten. Wij hopen er eens een kleine studie over te krijgen, vergezeld van mooie parallel afgedrukte foto's: paleografisch een zeer interessant geval! Men ziet, de relatie die er bestaat tussen het handschrift en Lodewijc van Velthem zelf is wellicht veel ingewikkelder dan men op het eerste gezicht menen zou. | |
[pagina 69]
| |
Ik laat hier, om niet te breedvoerig te worden, een bespreking van de interessante perspectieven die de Nederlandse Lancelot-traditie opent voor een nader onderzoek van de mogelijkheid van zeer vroege Nederlandse teksten als bemiddelaars tussen de Franse traditie en de ook al zeer oude Duitse bewerkingen, onbesproken. Hier speelt een enkel klein, XIVe eeuwse mnl. proza-fragment te Rotterdam, door De Vreese helaas flodderig uitgegeven, een bijzonder gewichtige rol, naar prof. Draak's mening. Het moge genoeg zijn hier nog even naar verwezen te hebben. Veel te lang onopgemerkt is voorts geweest de aan ingewijden reeds geruime tijd bekende vondst van Friedrich Meuser: Lantsloot vander Haghedochte, een onafhankelijke Hollandse bewerking van de Lancelot-en-prose, door hem herkend en behandeld in een proefschrift van 1939, onder leiding van Karl Helm te Marburg. Door een reeks van ongelukkige omstandigheden werd dit belangrijk werkstuk, ook na de oorlog, niet uitgegeven. Het geraakte door toedoen van de promotor in 1947 in handen van de ‘Commissie voor Uitgave van Geschriften’ der Maatschappij, maar tot een editie in Nederland kwam het in verband met de gezondheidstoestand van de auteur, ook ditmaal niet. Prof. Draak, die het uitnemend belang van deze Hollands gekleurde tekst, waarbij een paar foto's gevoegd waren, onmiddellijk onderkende, verzocht en verkreeg de toestemming om een ‘Fundbericht’ op te nemen in haar publicatie en zo zal dan, naar wij hopen, eindelijk binnenkort de uitgave van 5819 verzen (waaronder c. 450 onvolledig) van de Hollandse Lancelot verzorgd door Nederlandse filologen kunnen verschijnen, waarbij aan de oorspronkelijke bewerker daarvan de eer zal bewezen worden die hem ruimschoots toekomt. Het zal voor de tweede maal zijn dat Prof. Heeroma op zich neemt een verzuim van de Nederlandse filologen goed te maken. Wat toch is het geval? Van ditzelfde hs. gaf Matthias de Vries reeds in Ts. 3 enige snippers tekst uit. In Ts 52 deed Willem de Vreese hetzelfde met twee veel grotere fragmenten die reeds enige tijd tevoren in Münster waren gevondenGa naar voetnoot9). | |
[pagina 70]
| |
Hij zag niet dat ze tot hetzelfde hs. hadden behoord als de fragmentjes van De Vries, die toch vlak bij in de Leidse Bibliotheek geraadpleegd hadden kunnen worden. Maar wat erger is, zijn slordige determinering van de inhoud als ‘uit onzen zoogenaamden roman van Lancelot, en wel uit die gedeelten, welke als verloren gelden’, was er de oorzaak van, dat niet toenmaals reeds bekend is geworden dat wij sporen van een onafhankelijke versie van de Lancelot en prose bezitten, totaal afwijkend van de ten dele wel degelijk in de Haagse Lancelot-compilatie overgeleverde tekst, en dat nog wel in een Hollands afschrift! Al deze ontdekkingen waren nu voor de Duitse geleerde Friedrich Meuser weggelegd, die zich, gezien de toen, en ook nu steeds nog, onvoldoende kennis van de Franse tekstoverlevering, volgens prof. Draak op niet onverdienstelijke wijze van zijn taak gekweten heeft. Langzamerhand dringt het tot de historici door dat zelfs Holland een belangrijker rol heeft gespeeld in de Europese cultuur der middeleeuwen, dan aanvankelijk werd vermoed. Een meesterlijke studie van S.J. Fockema Andreae gaf de persoonlijkheid van de Hollandse graaf Willem I (1203-1222) zijn plaats in de geschiedenis als de eigenlijke grondlegger van de eerste Hollandse dynastieGa naar voetnoot10). Dit geduldig detail-onderzoek van Hollands bedijkingsgeschiedenis, bedreven door iemand met een helder inzicht en combinatievermogen, bleef niet onopgemerkt en leidde zelfs tot de oprichting van een standbeeld voor deze eerste echte Hollandse vorst. Wij begrijpen thans beter de opgang van het graafschap onder de Rooms-koning en diens zoon Floris V: Holland gaat hoe langer hoe meer een belangrijke rol spelen naast Vlaanderen. Ook in de culturele geschiedenis komt er meer tekening: de vruchten van geduldig en nauwgezet dialect-onderzoek stellen ons in staat oude litteraire relicten met genoegzame zekerheid te localiseren. De geschiedenis van het onderzoek van de fragmenten van de Lantsloot vander Haghedochte levert daar een uitstekend bewijs voor. | |
[pagina 71]
| |
Wat toch was het belang van deze vondst? Naast de rijmkroniek van Melis Stoke, reeds lang erkend als belangrijke geschiedbron voor Holland uit het begin der XIVe eeuw, kende men geen enkel overblijfsel dat wijzen kon op litteraire belangstelling in dit gewest bij het lekenpubliek. De abdij van Egmond met haar rijke bibliotheek lag eeuwen lang als een eenzaam middelpunt van beschaving in de smalle duinstreek ten Westen van het water- en moerasland Holland. Bepaald opzienbarend was het dat Meuser's conclusie zelfs was ‘dass nicht etwa eine holländische Abschrift eines süd-nl. (fl. oder brabant.) Textes vorliegt, sondern ... ein ursprünglich holländisches Werk’. Wij gewaagden met opzet daareven van een Hollands afschrift. Is zulks reeds een bijzonderheid die de aandacht ten volle verdient, Meuser's conclusie zou ons veel verder gevoerd hebben. Een Vlaamse bewerking, in Holland afgeschreven, kan belangstelling voor deze literatuur in Holland bewijzen en de fraaie vorm waarin deze tekst is overgeleverd, zou zelfs kunnen duiden op iemand die een bibliotheek had en prijs stelde op een mooi exemplaar van het werk. Een Hollandse bewerking echter van een Franse Arturroman, zou nog veel meer zeggen: deze bewijst onomstotelijk een kring van edelen met litteraire belangstelling, waar behoefte bestond aan een bewerking in de eigen landstaal. Zulks was in Holland in de eerste helft der XIVe eeuw nog nooit opgemerkt. Volkomen terecht merkt Prof. Draak, hierop voortbouwende in haar ‘Fundbericht’ van 1954, dan ook op, als verrassend feit voor het laatst bewaard in haar studie, ‘dit werpt dan àl onze denkbeelden omver over de literaire situatie van het gewest Holland in de XIVe eeuw’. Immers tot nog toe beschouwde men de XVe-eeuwers Dirc Potter en Willem van Hildegaersberch als de twee pioniers der Hollandse letterkunde. Wij zijn al weer tien jaar verder en in de tussentijd zijn de gezamenlijke fragmenten aan een zorgvuldig taalkundig onderzoek onderworpen. Een nieuwe uitgave wordt door Prof. Heeroma, bij uitstek kenner van het Hollands, en diens vroegere collega Dr. Persijn voorbereid. Nader onderzoek heeft Meuser in het ongelijk gesteld, naar ons ter ore kwam: de tekst is duidelijk West-Vlaams, door een | |
[pagina 72]
| |
Hollander afgeschreven en hier en daar zijn zelfs in het rijm veranderingen aanwijsbaar tengevolge van substitutie van een Vlaams woord door een synoniem dat in Holland gangbaar was. Ziehier weer eens een voorbeeld van het grote belang van specialisten-arbeid: met één slag kan een visie op een cultuurperiode zich wijzigen. In een periode waarin berichten over de cultuur in Holland uiterst schaars zijn, hebben hs.-fragmenten de waarde van archeologische vondsten. Strikt genomen is zelfs een Hollandse copiïst niet lang voor 1350 (aldus mijn uiteraard subjectieve datering) in Zuid-Nederland allerminst ondenkbaar, gezien het feit dat Holland al sedert de eerste jaren der eeuw door Henegouwse vorsten geregeerd werd en er mogelijk onder ambtenaren in de Nederlands sprekende gewesten zich Hollanders hebben kunnen bevinden. En wat blijft er dan over van die hoofse riddercultuur in Holland in de eerste helft der XIVe eeuw? Kan het boek niet evengoed voor een Zuidnederlands edelman zijn gemaakt? Maar, hoe het ook zij, wij zijn alleszins gerechtigd in het vervolg rekening te houden met de mogelijkheid en dat is op zichzelf reeds belangrijk genoeg! Uit Holland ken ik één hoogst belangwekkende figuur die wellicht in aanmerking komt, ten eerste omdat hij als edelman een hoofd uitstak boven al zijn tijdgenoten, ten andere omdat hij een bastaard was en wel vermoedelijk van zeer nederige afkomst. Was hij maatschappelijk een self-made man, ook zijn culturele vorming kan geheel verschillend zijn geweest van die van de adellijke jongens van zijn dagen. Zijn opgang is alleen te begrijpen door persoonlijke genialiteit, waardoor hij verre boven zijn milieu uitgroeide. Ik doel hier op Willem Snickerieme, de bastaard van een eenvoudig edelman, wiens macht en aanzien tot een voor die periode ongekende hoogte gestegen is en die als Heer Willem van Duvenvoorde een rol gespeeld heeft in de geschiedenis die men met recht internationaal zou kunnen noemenGa naar voetnoot11). | |
[pagina 73]
| |
Een vingerwijzing geven wellicht ook paleografische eigenaardigheden van onze copie van Lantsloot vander Haghedochte. Het optreden van deze Hollander, waar hij ook vertoefd moge hebben, schijnt geen toevallige of buitenissige gebeurtenis te zijn geweest in de gemeenschap van de afschrijvers van Arturromans en andere epische teksten: hij gebruikt de fameuse afkorting .co. voor coninc, die alleen in dit milieu in zwang geweest kan zijn, en dan nog wel in de oudste vorm, zonder de meer moderne abbreviatuur-streepGa naar voetnoot13). Dr. Persijn geeft mij de volgende twee interessante gevallen, die de Marburgse fragmenten ons overleveren: A'roa, vs. 13 Men voerden den .co. uterpandragoen en A'vob, vs. 208, in een rubriek Hoe claudas .co. boerds kindre venc.
Met het reeds genoemde Rotterdamse proza-fragment uit de XIVe eeuw hebben wij hier dus misschien al sporen van vier verschillende versies van de Artur-cyclus in het Nederlands uit een vrij vroege periode van onze cultuur, uit de eerste helft der XIVe eeuw daterende, met paleografische eigenaardigheden die op een nog veel oudere te- | |
[pagina 74]
| |
boek-stelling wijzen. Dit nu is een periode waarin wij wel kunnen aannemen dat de belangstelling der burgerij aan deze ontspannings-lectuur nog niet toe was. Zij zocht lering en stichting, terwijl de adel nog niet zover verfranst was, dat hij zich gaarne in de landstaal liet onderhouden door het voorlezen van avonturen-romans en hoofse dichtwerken als de Roman van de Roos. Uit de dertiende eeuw stammen de hoofdwerken van onze M.E. letterkunde, de strofische gedichten van Hadewijch, de Reinaert, de oude frankische en Arturromans, de Rose, de door Holmberg ontdekte Bestiaire d'amour en de hoofse minnedichten en tenslotte Maerlant in zijn beste werk, de Strofische gedichten. Volledig kennen we er slechts een klein deel van en dan nog vrijwel uitsluitend overgeleverd in XIVe-eeuwse afschriften. Opmerkelijk weinig is ons uit die bloeiperiode zelf overgebleven; wij mogen al dankbaar zijn met enige bladen, meestal zijn het snippers. Wat ons vooral treft, is dat zowel het materiaal dat gebruikt werd, het perkament dus en de inkt, als de kwaliteit van het schrift en de versiering in de meeste gevallen uiterst eenvoudig zijn, terwijl wij toch aan de andere kant af en toe getroffen worden door een kleine aanwijzing die duidt op een hoog sociaal niveau. En dat verklaart misschien de zo schaarse overlevering enigermate: boeken die niet meer gelezen worden en die tevens alle uiterlijke aantrekkelijkheid missen, worden niet bewaard: men kan het perkament zo goed gebruiken. Las de hoofse ridder omstreeks 1300 niet of nauwelijks, dit wil nog niet altijd zeggen dat hij onontwikkeld was: wij troffen een keer een bijzonder aardig bewijs voor het met aandacht savoureren van een passage in ons vroeg-veertiende-eeuwse Rose-hs., waar een primitief gevoelsleven nauwelijks op reageren zou. Ik herinner aan de châteaux en Espagne in ons Haagse handschrift!Ga naar voetnoot14) Toch heeft het er alles van dat de meeste oude hss., die men overigens pas in de XVIe eeuw en later vernietigd heeft ten behoeve van schutbladen en bindmateriaal, uit de tweede helft der XIVe eeuw stammen. De oudere zijn òf al eerder verdwenen, òf - en dat moet | |
[pagina 75]
| |
haast wel - zij zijn veel minder talrijk geweest. Zeer interessant zijn in dit opzicht de berichten die wij indirect aan de Duitse gedichten der Minnesänger ontlenen. Ik herinner aan Wolfram von Eschenbach, wiens uitlating Ich ne kan deheinen buochstap nog onlangs levendig is bediscussieerd; ik vermeld de niet te miskennen mededeling van Ulrich von Lichtenstein in diens autobiografisch dichtwerk Frauendienst (c. 1255) dat hij, die toch van markgraaf Heinrich van Oostenrijk ‘in Briefen dichten süsse Worte’ geleerd had, eens tien dagen met een ongelezen brief van zijn aangebedene had rondgelopen, omdat hij zijn factotum niet bij zich had om hem die voor te lezen. Met name in Duitsland heeft men zich met dit probleem in de laatste tijd intens bezig gehouden en het is juist indirect, uit de werken zelf van de hoofse adellijke dichters der XIIIe eeuw, dat wij soms een en ander te weten komen aangaande de aard hunner cultuur: sommige aanwijzingen zou men stringente bewijzen kunnen noemenGa naar voetnoot15). Langs een omweg kom ik thans weer terug bij de dissertatie van Gerritsen, wie niets ontgaat wat belangrijk is in verband met de cultuurgeschiedenis. Hij vermeldt daar, p. 213, dat de bewerker van de Lancelot-compilatie aan het begin van de Ragisel-episode een verkorting heeft aangebracht die wellicht tevens een modernisering van de tekst kan zijn. Immers, in de Vengeance gaat Artur alleen op onderzoek uit, vindt in het gestrande schip het lijk van Raguidel en de brief en keert eerst nádat de brief aan het hof door de kapelaan is voorgelezen, vergezeld van zijn gevolg aan het strand terug. In de Velthem-codex begeeft Artur zich onmiddellijk na de stranding met al zijn ridders naar het schip en de brief wordt ter plaatse gelezen. M.i. vol- | |
[pagina 76]
| |
komen terecht vraagt de schr. zich af of een koning die niet lezen kan voor een veertiende-eeuwse auteur nog aanvaardbaar was. De overlevingskansen zijn natuurlijk veel groter voor een fraai handschrift, dat met gouden initialen en miniaturen verlucht is, dan voor een eenvoudig boek dat uit de mode geraakt is en niet meer gelezen wordt. Het is daarom wel interessant eens notitie te nemen van onze oudste geïllumineerde hss. met betrekking tot hun herkomst en bestemming. Opmerkelijk is het feit dat wij, juist al uit het begin der veertiende eeuw, zeer fraai verluchte hss. hebben van Maerlant's Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme, terwijl epische hss. met miniaturen ontbreken. Zij zijn er echter wel, maar ze zijn franstalig! Ziehier wat de tot nu toe verschenen drie delen van de onder de auspiciën van het Comité International de Paléographie uitgegeven Catalogues de manuscrits datésGa naar voetnoot16) vermelden: Benoît de Sainte-Maure, Roman de Troie, een hs. van ruim 30 cm hoog, in twee kolommen van 40 regels, fraai geschreven en verlucht in het jaar 1237 (Parijs, Bibl. de l'Arsen. 3340). Cycle de la Croisade, een hs. van 30 cm hoog, in twee kolommen van 40 regels, fraai geschreven en verlucht in het jaar 1268 (Parijs, Bibl. de l'Arsen. 3139). Twee romans van Girart d'Amiens in een hs. van hetzelfde formaat ongeveer, in slechts één kolom van 32 regels beschreven. Het hs. heeft één miniatuur en gouden initialen. Van dit hs. kennen wij de bestemming; het werd vervaardigd voor Monseigneur Jehan de Flandre, seigneur de Crèvecoeur (1311-1337) en moet dus wel van Vlaamse herkomst zijn (Leiden U.B., Ltk. 576). Kleiner is het fraaie hs, van de Queste del Saint Graal, 28,5 cm hoog, wederom ingedeeld in twee kolommen voor 35 regels. Het werd fraai | |
[pagina 77]
| |
geschreven en verlucht door Pierars van Tielt, afkomstig dus uit een Westvlaamse stad, in 1351 (Parijs, Bibl. de l'Arsen. 5218). Miniaturen met voorstellingen uit de ridderwereld zijn, in mnl. hss., dan ook inderdaad hoogst zeldzaam; ik herinner aan de beroemde Walewein met het schaakbord uit het Leidse hs., een miniatuur die zo absoluut enig is, dat het onmogelijk bleek haar met iets anders te vergelijken, zodat geografische localisering zelfs ondoenlijk bleek. By-vanck nam deze fraaie afbeelding op onder de Noordnederlandse miniaturen, vermoedelijk een noodoplossing, omdat hij de tekening nergens wist thuis te brengen. Met opzet gewaagde ik zo juist van een geografische localisering, want naar tijd en milieu gaat zulks veel beter. De edelman voor wie het hs. gemaakt werd zal er tevreden over zijn geweest: zó zag een ridder die ten strijde toog er in de eerste helft der veertiende eeuw uit, met een degelijke pothelm waar de lans en het zwaard langs gleden, zonder helmbos of teken, maar duidelijk herkenbaar aan zijn wapen, op alle in het oog vallende plaatsen herhaald, het ‘teken dat dar ane stoet’, de rode leeuwekop. Daar Walewein in de literatuur geheel afwijkende kentekenen voert, is hier zonder twijfel het wapen van de opdrachtgever afgebeeldGa naar voetnoot17). Voor een lid der allereerste Vlaamse adellijke families zal het boek niet gemaakt zijn; wij hebben zijn wapen in het Wapenboek van de heraut Gelre niet aangetroffen en alle nasporingen bleven tot nogtoe vruchteloos. Het boek onderscheidt zich overigens in niets van de andere hss. van dezelfde categorie, het past volkomen in het kader van onze hypothese. Het is netjes geschreven, maar niet om door de bezitter gelezen te worden: men las er hem uit voor of gebruikte het hs. als hulp bij het memoriseren van de tekst, die duidelijk Westvlaams is. Het hs. is typisch voor een hele categorie en als gedateerd stuk is het dan ook een onwaardeerlijk hulpmiddel voor determinering van andere van dezelfde groep. Andere mnl. hss. uit de eerste helft der eeuw, die een datum vermelden, behoren tot de klasse der luxe-exemplaren: zij zijn gemaakt voor de grote wereld, voor de rijke burgers in de steden. Daarop wijst ook de inhoud; het zijn hss. van Maerlants Rijmbijbel of van Der Naturen | |
[pagina 78]
| |
Bloeme, lectuur voor de ontwikkelde leek die geen latijn kende. Een opmerkelijk feit, dat mij altijd geïntrigeerd heeft, is de onvaste spelling van het middelnederlands tot in het begin van de veertiende eeuw. Als werkhypothese speelt bij onze dateringen ook altijd de spelling van een hs. een rol. Handschriften die wij nog naar de XIIIe of beginnende XIVe eeuw plegen te verwijzen, onderscheiden lange klinkers vaak nog niet door het toevoegen van e of i, hebben nog vaak -ht in plaats van -cht en - een nog onverklaard mode-verschijnsel - de gewoonte om uitsluitend g vóór i en e door een h te doen volgen, heeft nog geen algemene toepassing gevonden: men ziet nog vaak ghod, ghaen, ghoem. Sinds 1350 ongeveer is de spelling van het mnl. in dit opzicht regelmatig. Zou dat er niet op wijzen, dat eerst omstreeks die tijd de boeken-productie in de landstaal algemeen gaat worden, een verschijnsel dat parallel schijnt te lopen met dat van de oorkonde in de landstaal? Dan zouden inderdaad Nederlandse hss. vóór 1350 over het algemeen schaars geweest zijn, gemaakt voor rijke burgers die ontwikkeld genoeg waren om er een bibliotheek op na te houden en door de beroepslezers zelf, de ‘sprekers’. Ik geef dit als een verklaring voor de zo duidelijk verschillende categorieën die men in het boek voor de leek - in Vlaanderen althans - kan onderscheiden en laat deze keer het schoolboek (steeds latijn) en de lekenlectuur in de kloosters buiten beschouwing. Wij beschikken over zeer weinig berichten over de cultuur der lekenwereld en merkwaardigerwijs, naar ik meen uitsluitend uit de XIIe eeuw of daarvóór stammende. De literatuur uit deze periode kent men zoveel beter dan de latere. Veel onverwachte vondsten betreffende de ontwikkeling en de levensgewoonten der leken zal men mogelijk nog doen in thans nog onbekende bronnen uit de XIIIe en XIVe eeuw. Aegidius de Roma, die vóór 1285 in opdracht van Philips de Schone zijn De regimine principum schreef, richtte zich uitsluitend tot de zonen van ‘reges et principes’, tot hen die tot regeren geroepen zijn. Het is voor hen noodzakelijk te kunnen lezen en schrijven en enige kennis te hebben van het recht. Hoe zouden zij zich anders onafhankelijk kunnen gedragen ten opzichte van hun raadgevers en ambtenaren? Het zijn dezelfde argumenten als die van de grote burgers en handelslieden in de steden. Als dezen op reis gaan, willen zij niet onafscheide- | |
[pagina 79]
| |
lijk zijn van een factotum, de clerc, die sinds de grote opbloei van de universiteiten in Europa het hele maatschappelijke leven gaat beheersen. De veertiende eeuw is de tijd van de clerc die men letterlijk overal vindt. Met grote moeite en ontbering heeft hij zich geëmancipeerd, zich te Parijs of elders een graad veroverd en daarmede een goede broodwinning verworven. De lekenwereld gaat zich wapenen tegen deze dreigende overheersing en wij zien dat overal in Noord-Frankrijk en de Nederlanden het stadsbestuur scholen sticht, waar de burgers hun zonen laten leren om onafhankelijk later hun bedrijf of handel te kunnen uitoefenen. Voorzover de adel niet overgaat in het stedelijk patriciaat, blijft deze stand in ontwikkeling achter. Vermoedelijk is de opvoeding van de conservatieve edelman ook in de dertiende eeuw nog ouderwets en volgt het patroon dat Petrus Alphonsus in de XIIe eeuw gegeven had in zijn Disciplina clericalis, waar de code voor de leken-opvoeding haar eigen septem artes voorschrijft. Nadat het kind een zeer primitieve notie van lezen en een mondje latijn geleerd heeft van de huiskapelaan onder de hoede van zijn moeder en haar vrouwen, zodat hij de dienst in de kerk althans zeer oppervlakkig volgen kan, komt hij definitief onder de mannen en krijgt een ridder-opvoeding en die zal in het vervolg al zijn tijd in beslag hebben genomen. De septem probitates die hem geleerd worden zijn: equitare, natare, sagittare, cestibus (vuistriemen) certare, aucupare (valkenjacht), scacis ludere en versificare. Heel interessant is de hoofse mode, van dichten, zingen, dansen en musiceren, waarvan bekend is dat zij vooral van Frankrijk uit in de kring der Minnesänger van edelen bloede in Duitsland ingang vindt. Men neemt Franse leermeesters, laat de jongens reizen met hun Mentor en men brengt hun cultuur bij door ze aan de hoven page-diensten te doen verrichten. Men onderschatte deze cultuur niet: een bloeiende literatuur in de landstaal ontstaat, juist onder de adel. Joinville en de Villehardoin zijn edelen. In Duitsland zijn sommigen misschien tweetalig en zo zal het zeker in de Nederlanden geweest zijn. Naarmate de sociale elite zich dichter bij de taalgrens ophield, zal de gewoonte zich van de Franse taal te bedienen in de omgang ‘bon ton’ geweest zijn. Sinds Philippe Auguste is Parijs definitief het centrum | |
[pagina 80]
| |
van West-Europa en het Franse hof moet de toon aangegeven hebben in de hoogste kringen. De Vlaamse graven en gravinnen zullen sinds Philips van de Elzas - de opdrachtgever van Chrétien de Troyes! - zonder uitzondering Frans gesproken hebben; zij deden ook steeds Franse huwelijken. Dat ook het Vlaamse hof Frans was, reeds in de XIIIe eeuw, kan nauwelijks betwijfeld worden. In deze richting voort redenerende zou men tot de volgende onderstelling kunnen komen: voor zover de edelman een meer dan gewone ontwikkeling in intellectueel opzicht gehad heeft, zodat hij prijs stelde op het bezit van boeken en die ook zelf las, zal hij zich, zeker in de latere XIVe eeuw, naar het voorbeeld van de Franse koning Karel V, fraai geschreven en verluchte boeken hebben willen aanschaffen en deze zullen allicht franstalig geweest zijn. Bij de lagere adel, voorzover deze zijn levenswijze niet veranderde, zal deze verfransing echter maar zeer oppervlakkig geweest zijn. Deze edelen lazen niet, maar lieten zich voorlezen; zij vermaakten zich met het aanhoren van fantastische ridderverhalen en hoofse minnedichten in hun eigen moedertaal. Ook in de XIVe eeuw werden nog ridderromans bewerkt en epische rijmwerken vervaardigd, gelijk wij weten. Naast de didactische en historische werken van Velthem en Boendale, vinden wij ook de epische nog; ik herinner aan de Kinderen van Limborch, de Slach bij Woeronc en de Grimbergse oorlog. Het is typisch op te merken, dat zowel de namen der auteurs als de bewerkte stof ons naar Brabant voeren. In Brabant heeft het Nederlandse luxe-boek met epische inhoud dan ook een veel betere kans. Het befaamde Zutfens-Groningse Maerlant-hs., vermoedelijk in Den Bosch gemaakt, misschien wel voor Reinald II van Gelre ter gelegenheid van zijn verheffing tot hertog in 1339, is het oudsteGa naar voetnoot18). Het had enige miniaturen, waarvan er één bewaard is, de alom bekende belegering van een stad of kasteel met de drie ruiters; men vindt die vóór de Wrake van Jerusalem. | |
[pagina 81]
| |
Die miniatuur illustreert geen bepaalde episode, maar is kennelijk ontleend aan een voorbeeld waarover men toevallig beschikte. Dit geval kan niet gelden als bewijs voor een bloeiende miniatuurkunst voor epische handschriften in Brabant. Toch zijn er voor Brabant meer voorbeelden aan te wijzen als bewijs voor het vervaardigen aldaar van verluchte, of althans versierde hss. met epische stof in de landstaal. In de Nederlandse gewesten die niet rechtstreeks beïnvloed werden door de Franse cultuur vinden we wel degelijk sporen van een autochtone bibliophilie in de landstaal bij de adel. En dit ligt ook voor de hand: Brabant heeft waarschijnlijk een Nederlands sprekende bovenlaag gehad, misschien wel tot aan de Bourgondische tijd toe. De huwelijken van hertog Hendrik II, achtereenvolgens met Maria, de dochter van keizer Filips van Zwaben, die stierf in het jaar dat hij aan de regering kwam (1235), en met Sophia van Thüringen, die haar man (sinds 1248) nog 27 jaar overleefd heeft († 1275), moeten een overwegende invloed hebben gehad op het hof, zodat wij begrijpen dat de kleinzoon Jan I, van wie Duitse gedichten overgeleverd zijn, deze traditie zal hebben voortgezet, óndanks het Franse huwelijk van zijn vader, die maar dertien jaar geregeerd had. Die grootmoeder heeft zijn moeder èn zijn eerste vrouw, die een dochter van Saint Louis was, zelfs nog overleefdGa naar voetnoot19)! Indien ook het Brabantse hof langzamerhand verfranst is, zal zulks eerst zeer laat hebben plaats gevonden, gezien ook de Brabantse politiek, die immers geheel op de gebieden in het Oosten was georiënteerd. Men denke aan de slag bij Woeringen en de vereniging met Limburg in 1288. Hoe oud de Nederlandse litteraire cultuur van de Brabants-Loons-Limburgse ridderschap is, blijkt behalve uit adellijke dichters als Hendrik van Veldeke en de auteur van de Vierde MartijnGa naar voetnoot20), ten overvloede uit onze Leids-Hasseltse Aiol-fragmenten, ver-uit de oudste re- | |
[pagina 82]
| |
licten van de mnl. epiek. Sinds het jongste onderzoek het Franse origineel, dat slaafs en een weinig verkort in het Nederlands is nagedicht, niet meer in de eerste jaren der XIIIe eeuw situeert, maar vóór 1173, zullen onze Aiol-resten met een gerust geweten omstreeks 1200 gedateerd kunnen worden, een datum die bij ons steeds verre de voorkeur heeft verdiend boven de latere, die de filologie op grond van haar bevindingen voorstelde. Het is Deschamps geweest, die naar aanleiding van zijn vondst van nieuwe fragmenten van het oude Aiol-hs. allerlei gedenkwaardigs heeft gepubliceerd, dat volkomen met boven ontwikkelde inzichten strookt. Oude-Biezen, de landcommanderij der Duitse Orde te Rijkhoven bij Bilsen, en Bernissem te Sint-Truiden, een huis van dezelfde orde, in welker archieven de fragmenten van de Aiol later als bindmateriaal voor de archiefstukken zijn gebruikt, hadden zoals uit de oudste oorkonden blijkt, Loons-Limburgse bewoners. Oude-Biezen werd in 1220 door graaf Arnulf III van Loon gesticht en het is dus zeer wel mogelijk dat het prachtige hs. in-4o van naar schatting minstens 150 bladen, het eigendom is geweest van een dier oudste bewoners, die het in een klooster met een voortreffelijk geoutilleerd scriptorium heeft laten makenGa naar voetnoot21). Het gedicht is in proza-vorm geschreven, op fraai velijn (kalfsperkament), hetgeen niet zo verwonderlijk is, als men bedenkt dat men in de oude abdijen zelden of nooit gedichten afschreef. Bovendien sluit het hs., zowel in uiterlijke vorm als wat het schrift betreft, geheel aan bij poëzie-handschriften, die men omstreeks diezelfde tijd in Duitsland vervaardigd heeft; ik moge verwijzen naar de door Eis afgebeelde bladzijden van König Rother en Konrads RolandsliedGa naar voetnoot22). Het Aiol-hs. stamt dus zowel chronologisch als topografisch uit de culturele sfeer van Veldeke, van wiens werk tot nogtoe alleen Duitse redacties bekend zijn geworden, afgezien van het zeer late Maastrichtse afschrift van zijn mnl. Leven van Sint Servaas. Hebben wij nu omstreeks 1200 dus het bewijs voor de aanwezigheid van autochtone Nederlandse epiek in de bibliotheken van de adel in | |
[pagina 83]
| |
de Brabants-Loonse gebieden, ook voor de latere tijd zijn er voor Brabant op zijn minst aanwijzingen. Uit een calligrafisch geschreven foliant van c. 40 cm hoog in drie kolommen stamt een helaas vreselijk verminkt eerste blad met verluchting en randversiering, dat, doorgesneden, gebruikt is om er twee schutbladen van te maken voor een atlas die in Den Bosch is ingebonden in 1591. Die atlas is nog steeds ter plaatse in het Rijksarchief aanwezig. Het schrift trof mij als zeer verwant met dat van het beroemde Zutfens-Groningse Maerlant-hs. dat ik houd voor een werkstuk van een calligraaf uit die stad. Dr. Lievens, die de recto-zijde van het fragment in zijn uitgave daarvan heeft gereproduceerd, heeft ontdekt dat wij hier een rest hebben van een copie die c. 1350 moet gemaakt zijn van een Brabantse vertaling, in 1318 vervaardigd naar de Roman de Florimont, geschreven in 1186, waarschijnlijk in het bisdom LaonGa naar voetnoot23). Tot dezelfde klasse behoren de 3 à 4 katernen calligrafie die het eerste gedeelte vormen van een verzameling langere gedichten, die reeds in de XVe eeuw bijeengebracht schijnen te zijn, in de codex die, als hs. 191 van onze Maatschappij, uit de beroemde collectie Huydecoper-Alewijn stamt. Het is het unieke hs. van de mnl. Ferguut, prachtig geschreven door een beroeps-copiist en met een met goud en kleuren versierde aanvangsletter op de eerste bladzijde, waarin men een ridder in volle wapenrusting, de held van de roman, vindt afgebeeld. In het colophon richt de leider van het atelier, tevens degeen die de beroeps-scriver, die het hs. copieerde, gecorrigeerd heeft, zich tot ‘alle diet hebben horen lesen’. Ook dit hs. is kennelijk een van de weinige luxe-hss. met epische stof in de landstaal, die wij nog hebben, zich aansluitend eerder bij de Brabantse, dan bij de Vlaamse boeken in de zelfde trant vervaardigd. De dichter moge een Vlaming geweest zijn, het afschrift is nauwelijks dialectisch gekleurd en het kan m.i. zeer goed in West-Brabant gemaakt zijn. Het formaat is dat van de Walewein; beide hss. hebben twee kolommen van c. 21 cm hoog. Maar hoezeer verschillen ze onderling overigens: men vergelijke het uit- | |
[pagina 84]
| |
nemende schoonschrift op regelmatig 44 regels met het eenvoudig boekschrift van de Walewein, met een aantal regels dat varieert tussen 45 en 48 regels per kolom. Van goud in miniatuur of initialen is dan ook geen sprake en bordures ontbreken. Brabants gekleurd is ook het dialect van de in verschillende, in hoofdzaak Duitse bibliotheken teruggevonden fragmenten van de Roman der Lorreinen, resten - als men De Vreese mag geloven - van een en hetzelfde prachtige hs. in groot folio met drie kolommen van 60 regels, dat waarschijnlijk niet verlucht of versierd zal zijn geweest, maar dat in zijn statige voornaamheid niet zal hebben misstaan in de boekerij van een ontwikkeld edelmanGa naar voetnoot24). Het schrift is als Tafel 44 van de atlas van Petzet-GlauningGa naar voetnoot25) als volgt uitnemend getypeerd: ‘So stattlich die Anordnung und Ausschmückung dieser Seite (het geldt hier het Münchense fragment) im Ganzen wirkt, so wenig entspricht ihr die kalligraphische Ausführung der Schrift. Sie ist unschön und ungleichmässig ... Dabei besteht ein deutlich zu beobachtendes Unvermögen, die Zeile einzuhalten und den Buchstaben die gleiche Richtung zu geben.’ Dit is het oordeel van Duitse paleografen over een der fraaiste specimina onzer mnl. handschriften, een welkome bevestiging van wat hierboven over het paleografisch aspect onzer epische hss. der late dertiende en veertiende eeuw in het algemeen werd opgemerkt, een oordeel dat wij mede betrokken op de functie daarvan. Als ‘Gegenstück’ kozen de Duitse paleografen een bladzij van het unieke Münchense hs. van Maerlant's Alexanders Geesten (Tafel 45), waarvan zij het schrift als volgt typeren: ‘Zierliche und gleichmässige Buchschrift des XIV. Jahrhunderts die die besonderen Merkmale dieser Schriftart ...’. Men herkent een goede paleograaf aan de voorbeelden die hij weet te kiezen.
Nov. 1964
|
|